| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Het albumblaadjen.
De tuin van Dominee walker was met het zoele lenteweer een lust voor de oogen. Heesters en boomen stonden in vollen bladrendos. Maar het groen was nog doorschijnend en goudkleurig; ieder blad prijkte nog met het onbeschrijflijke dons der eerste frischheid. De jasmijnboschjens vertoonden witte, zwellende knoppen en de talrijke seringenboomen offerden hun zoeten geur aan den wolkenloozen hemel. De dubbele madeliefjens beurden hare witte en rooskleurige kopjens uit het lange zeegras om den rand der bloemperken - alles jubelde, knopte, zwol en groeide in den lieven zonneschijn.
Frans walker trad uiterst langzaam voorwaarts te midden van den algemeenen, nieuwen levensbloei, die juichend uit den schoot der aarde kiemde. Een schat van geuren stroomde hem tegen in de warme golven van het zonnevuur. De aarde, de hemel en het nieuwe groen schenen hem een feestlied van herboren leven en vruchtbaarheid toe te zingen - hij stond diep getroffen stil. En ook in zijn hart was een lofzang. Er straalde een vroolijk licht uit zijne oogen, hij blikte met voldoening
| |
| |
in het rond en scheen aan de schoone lente zijn dank te willen betuigen.
De tuin werd begrensd door een zijtak van den kalmen Niezelstroom. Het zomerhuis, op eene hoogte gelegen, verhief zich aan de zuidoostzijde. Aan de daaraan tegenoverliggende zuidwestzijde stond eene eenvoudige bank onder een bloeyenden perenboom. Frans toefde daar het liefst. Hij kon er uren zitten te mijmeren of te lezen. Sints een jaar had een ongemeene dorst naar lektuur zich bij hem geopenbaard. Hij las echter bijna niets anders dan dramatische litteratuur. Zoodra hij een oogenblik vrij was, zoodra de werkzaamheden voor de latijnsche school haar eisch hadden gekregen, verdiepte hij zich in een drama. Het Fransch en Duitsch ging hem vlug van de hand; met het Engelsch worstelde hij nog, daar er in Osterwolde op de avondschool voor jongelieden uit den fatsoenlijken stand weinig gelegenheid bestond, om deze laatste taal vlug aan te leeren.
Gedurende dit heerlijk morgenuur evenwel heeft frans geen boek ter hand genomen. Twee redenen bewogen hem hiertoe. Vooreerst had hij anderhalf uur in de kerk doorgebracht, daar het Zondag was, en snakte hij naar de heerlijke natuur van den tuin. Vervolgens gevoelde hij behoefte in de eenzaamheid zijne denkbeelden te verzamelen. Onder de leerrede van zijn vader waren zijne gedachten telkens afgedwaald; misschien had hij nooit met verstrooider zinnen naar de preek geluisterd. Roerloos staarde hij op de zacht kabbelende Niezel, terwijl soms een licht suizen van den wind het jonge gras aan den oeverrand bewoog of een regen van witte bloesems uit den perenboom over zijn hoofd en het water rondstrooide.
| |
| |
De verrukkelijke lentedag stemde hem, na den eersten vroolijken indruk, weemoedig. Alles bewoog zich in de weelde van het jonge leven en hij zelf gevoelde zich sints eenige dagen neerslachtig, gedrukt, somber. De zonnevlammen speelden lustig over het water en schitterden zoo fel, dat hij soms de oogen moest sluiten. Duizenden insekten gonsden om hem heen; de grond onder zijne voeten scheen te trillen van groeikracht; de zachte adem der koelte, die zijn voorhoofd en bruine lokken kuste, stortte een stroom van geuren uit - alles scheen hem te prikkelen tot verhoogden levenslust. Frans liet het hoofd op de borst zinken. Toen hij uit de kerk naar den tuin snelde, had de lieflijke lach der jonge lente hem het hart voor een oogenblik doen kloppen; nu bedaard op de bank voortmijmerend, kwam de oude, droefgeestige stemming boven.
Die snelle afwisseling van opgeruimdheid en somberheid had hem reeds langen tijd gekweld. Hij streed er te vergeefs tegen. En toch was de oorzaak van dit alles zoo doodeenvoudig. Frans had nog maar vluchtig kennis gemaakt met de liederen van heine en wist dus niet, dat zijne kwaal reeds dichterlijk was bezongen.
‘Im wunderschönen Monat Mai,
Als alle Knospen sprangen,
Op dit thema werd onbewust door frans gevariëerd. Geen zielsarts had beter de diagnose van 's jonkmans onrust kunnen maken. Zijn hart klopte van heimlijke, schuchtere, onuitgesproken liefde. Hij had het recht niet heine na te zeggen:
| |
| |
‘Im wunderschönen Monat Mai,
Da hab' ich ihr gestanden
Mein Sehnen und Verlangen.’
Frans had moeten zwijgen - een jaar lang. Met plotselinge tyrannij had liefde voor een enkel aangebeden wezen zich van zijne geheele ziel meester gemaakt. Donkerblauwe oogen hadden hem gewond, eene vriendelijke stem had zijn gemoed tot op den diepsten bodem ontroerd en, naar mate die ontroering hem dieper schokte, was zijne vrees, om het geheim van zijn hart te verraden, hooger geklommen.
Een jaar lang had de jonkman in stille afgetrokkenheid zijn geheim bewaard. Hij bezat een grooten troost in de zekerheid, dat hij binnen weinige dagen, morgen wellicht, nog eens die hemelsche oogen zou zien schitteren, dat de melodie van die zoete stem nog eens zijn hart zou doen trillen. En thands viel het hem zwaar de eenzaamheid te doorworstelen, waarin haar plotseling vertrek hem had achtergelaten.
De heerlijkheid van de stralende lente stemde hem daarom des te weemoediger, wijl hij haar niet meer genieten kon met de onbezorgdheid van voorheen. Alles herinnerde hem aan haar. De frissche koelte, die de witte bloesems aan zijn voet strooide, fluisterde.... adrienne! De lichte rimpeling van het watervlak lispte.... adrienne! De gonzende insekten zongen.... adrienne! De trillende zonnewarmte golfde.... adrienne! De gantsche natuur getuigde van haar - terwijl hij nauwelijks diep in 't verborgen, voor zich zelven alleen, haar naam durfde uitspreken. Van het oogenblik af, dat hij haar ontmoette bij den notaris aan huis, reeds meer dan een jaar geleden, had hij haar met zwijgenden eerbied aangestaard - en sedert bewaarde
| |
| |
hij haar beeld in zijn hart. Hij durfde niet stamelen, wat hij wenschte, hoopte, droomde. Adrienne stond oneindig verheven boven hem. Verschillende malen had hij nauwelijks weêrstand kunnen bieden aan de begeerte, om voor haar te knielen, als zij hem naderde. Herhaaldelijk had het onstuimig bonzen van zijn hart hem belet te spreken, als zij het woord tot hem richtte....
Luid galmde de klokslag van den toren door de lucht. Het was twaalf uur. Frans stond langzaam op. In de pastorij gebruikte men stipt te twaalf uur koffie. Des Zondags vooral mocht daar niets aan ontbreken. Hij wandelde snel naar het huis en haastte zich de tuinkamer binnen te treden. Zijne moeder was er nog maar alleen. Juffrouw walker glimlachte vroolijk tegen hem, achter de blinkend zilveren koffiekan ijverig zorgend, dat dominee iets extra-geurigs zou mogen drinken. 't Viel frans thands niet bizonder in 't oog, maar ieder, die juffrouw walker sints langen tijd niet gezien had, moest ontdekken, dat zij geheel grijs geworden was. Hare eenvoudige zwarte zijden japon en de muts met donkerpaarsch lint verhoogden het eerbiedwekkende van haar uiterlijk. Zwijgend omhelsde frans zijne moeder.
Juist ging de deur open en krakender dan ooit schreden de laarzen van dominee walker over het smettelooze vloerkleed. Met zondagsche plechtigheid zette de predikant zich in zijn leunstoel. Er is niets buitengewoons aan zijn uiterlijk waar te nemen, dan alleen de deftige preekrok, welken hij tusschen morgen- en middagdienst niet aflegt. Toch is er in zijn voorkomen veel veranderd. Zijn hoofd is geheel kaal, de achter de ooren weggestreken hairen vertoonen eene onzekere kleur, daar de meesten beginnen te grijzen. Maar zijne lichtblauwe
| |
| |
oogen staren nog even bedaard door de groote brilleglazen, mochten ook over het voorhoofd diepe rimpels gegroefd zijn. De rustige kalmte van vroeger is hem bijgebleven; hij ziet vrouw en zoon met zijne eigenaardige, koele deftigheid aan.
Juffrouw walker had zich met voorbeeldige geringschatting van eigen leed dikwerf angstig gemaakt over de verandering, welke zij bij haar dominee waarnam. Gedurende het jaar 1850 had zij bemerkt, dat hij verouderde. Maar zij had wellicht geene reden tot bizondere onrust, want dominee walker genoot het gantsche jaar met zijne onverstoorbare graagte spijs en drank, en bracht geen enkel uur des nachts slapeloos door. Zij wist evenwel, dat hij aan zeer ernstige zorgen het hoofd bood. Sints zijne reis naar Utrecht in Januari 1850 had hij menig uur met heimelijken kommer geworsteld. Dominee had haar veel verhaald van zijne teleurstelling - vooral door schuld van hun oudsten zoon henderik. Alles had ze niet begrepen, maar wel wist ze, dat er eene aardige som noodig was geweest, om henderiks rekening aan de akademie te vereffenen.
Dominee walker had werkelijk een schok doorstaan. Hij had het geloof in de voortreffelijkheid van zijn oudsten zoon verloren. Zijne reis naar Utrecht kostte hem het grootste deel van zijne illuziën. Aanvankelijk koesterde hij de verwachting, dat het gebeurde henderik tot inkeer zou brengen. Met ernstige, waarschuwende woorden was hij niet karig geweest. Een termijn werd bepaald. Binnen een half jaar zou henderik kandidaat zijn - en daarop had hij betaald. Het geldelijk offer was vrij groot. De bezorgde vader voorzag de mogelijkheid, dat dergelijke finantiëele offers zijn vermogen binnen een kort tijdsverloop zouden ondermijnen. Hij gaf
| |
| |
henderik met groote plechtigheid te verstaan, dat hij thands voor de laatste reis zulk eene aanzienlijke som betaalde.
Het halfjaar was verloopen. De zomer en de groote vakantie kwamen, doch henderik legde geen kandidaatsexamen af. Geen wonder. Hij had maar een klein deel van zijne beide eerste jaren gestudeerd en sints zijn propaedeutiesch examen alles verwaarloosd. Hij kon geen kandidaat worden, ook al wilde hij nu. Dominee walker verleende nog eenmaal uitstel tot de kersvakantie en paste weer het een en ander bij. Het was geld verloren en ‘de moriaan gewasschen.’ Er moest raad geschaft. Henderik verklaarde zijne studiën liever te willen staken. Een neef van juffrouw walker, die eene groote boerderij onder de gemeente Bockum, ruim twee uren van Osterwolde, bezat, toonde zich bereid henderiks plotselingen lust voor het landleven in zijne woning en op zijne gronden voldoening te verschaffen. Henderik zou zich voor het boerenbedrijf bekwamen en, daar zijne moeder nog eene kleine hoeve in Overijssel bezat, zou hij later misschien in staat zijn, om daar als pachter te leven. Het eenige gevaar dezer proefneming school in den verloopen student zelven, die van een boschgeus zich op geleidelijke wijze tot veldgeus zou kunnen bevorderen.
Dominee walker had in stilte zich terneergedrukt en beleedigd gevoeld. Hij had er zoo vast op gerekend zijn oudste binnen een paar jaar in het predikambt te zullen bevestigen - en nu groeide er op zijn hoogst een bekwaam administrateur van de landhoeve zijner moeder uit dien zoon, die hem reeds zoo ongemeen veel geld had gekost. De predikant moest aan zich zelven bekennen, dat hij met henderik eene verkeerde rekening gemaakt had en dit verdroot hem het meest. Met groote
| |
| |
waardigheid had hij in 't eind beslist, dat deze tegenspoed hem door den wil des Almachtigen werd opgelegd en dat hij geheel onschuldig was aan de treurige, averechtsche uitkomst. Op zoodanige wijze werd zijne gemoedsrust nog het minst verstoord en bleef hem het bewustzijn zijner hooge eerbiedwaardigheid immer bij.
Toen dominee walker, volkomen onder den indruk zijner eigene kancelwelsprekendheid, aan de koffietafel plaats nam, scheen het echtgenoot en zoon, alsof eene heimlijke vreugde hem onverwacht, hem plotseling, uit de oogen schitterde. Juffrouw walker had zich overtuigd, dat hare koffie buitengewoon geurig was. Zij hoopte door dit feit misschien tot de schielijke blijdschap van haar feilloozen echtgenoot te hebben medegewerkt. Frans dronk zwijgend zijn kopjen uit - zijne gedachten waren elders, zoodat hij tamelijk verrast opzag, toen zijn vader zich tot hem richtte met het gewone bevel:
‘Frans! reik me het tabakskistjen eens aan!’
Frans stond op en bracht van het keurig rooktafeltjen alles wat tot het stoppen van eene pijp noodig was. Hij had een onbehoorlijken lust, om naar den tuin terug te gaan; maar de etikette van het koffiedrinken liet dit niet toe. Zwijgend, als immer, bleef de familie tijdens de plechtige oogenblikken waarin dominee zijne pijp gereed maakte en toen eindelijk in de zonnige, van properheid fonkelende kamer de blauwe rookwolkjens opwaarts stegen, door dominees deftigen mond omhooggeblazen, toen was het oogenblik gekomen, om een enkel rustig woord te wisselen.
De predikant opende het debat:
‘Veel menschen van morgen in de kerk! Mevrouw francius,
| |
| |
die nu weer heelemaal hersteld schijnt - en de familie muller en de beide mevrouwen de huibert....’
‘En de burgemeester en de beide wethouders en prezident de brune met zijne familie en de rektor van gestel en meneer koningswinter!’ ging juffrouw walker voort, zoo verheugd, dat frans er getroffen van opzag.
‘Misschien, dat het mooye weer meêwerkte!’
‘Mogelijk!’
Eene zeer kleine pauze was onvermijdelijk. Dominee walker moest zorgen, dat de tabak van zijne pijp niet inbrandde.
Hij ging voort:
‘Zoo even twee brieven gevonden! Een van henderik!’
Juffrouw walker fronste de wenkbrauwen.
‘Niets bizonders. Hij schijnt zich te vervelen. Hij verlangt naar het najaar; hij berekent, wanneer het weer jachttijd wordt; hij vindt, dat er met het voorjaar wel wat al te veel te doen is op het land. Met den eersten Dinsdag van Juni komt hij hier op de paardenmarkt!’
‘Lieve hemel!’
‘Verontrust je niet, hanna! Hij weet, hoe zeer ik kalmte en vrede in mijne pastorie noodig heb! De hoofdzaak was weer geld!’
Allen zwegen.
Dominee walker hulde zich in tabakswolken. Schoon hij geen woord sprak, gevoelden vrouw en zoon om strijd, dat het den teleurgestelden vader aan moed ontbrak, iets naders te verklaren. Het was de gewoonte bij de koffietafel en gedurende den maaltijd over henderik te zwijgen. Ze wisten allen, dat deze laatste niet enkel bij de fatsoenlijke waereld aan de akademie een voorwerp van schrik gebleven was. Ook in
| |
| |
de pastorij van Osterwolde werd zijn naam met pijnlijke vrees genoemd.
De predikant scheen wat beters op het hart te hebben. Want zich niet verder om henderik bekommerende, zeide hij haastig, met buitengewone liefderijkheid in den klank van zijne stem:
‘De tweede brief was van adolf.... veel betere tijding!’
‘Heeft hij zijn examen gedaan?’ - vraagt de moeder snel.
De dominee schudt het hoofd. De herinnering hindert hem. Hij andwoordt snel:
‘Neen, maar hij is geëngageerd!’
‘Geëngageerd!’
‘Ja! Hij vraagt onze toestemming en tevens van mij een brief aan de moeder van zijn meisjen, die in den Haag woont!’
‘In den Haag!’ - riep frans gejaagd. - ‘Hoe heet die dame?’
‘Mevrouw de blinville en hare dochter heet adrienne. Adolf schrijft me, dat zijne adrienne ons niet onbekend kan zijn, daar zij meer dan een jaar bij de familie muller belmonte in Osterwolde heeft gelogeerd. Ik herinner mij die logée dikwijls in de kerk te hebben gezien. Adolf meldt me, dat hij adrienne bij den notaris aan huis heeft ontmoet; dat zij zijn aanzoek niet van de hand wees; dat hij een uitstapjen naar den Haag heeft gemaakt, om de moeder te leeren kennen, en dat hem niets ontbreekt bij de volmaakte vreugde, die hem ten deel valt, als onze toestemming!’
Gelukkig, dat noch moeder, noch vader op hun jongsten zoon letten.
Bij het uitspreken van den naam: de blinville scheen een hevige slag dezen plotseling te verpletteren. Voor eene sekonde blaakten zijne wangen van een donkeren gloed, oogenblikke- | |
| |
lijk daarop staarde hij beweegloos naar de gladde tafeloppervlakte en bemerkte er niets dan het spiegelbeeld van zijn schoteltjen en kopjen. De klank van de stem zijns vaders drong in zijne ooren als het luiden van eene doodsklok. De slag van zijn hart belemmerde zijne ademhaling. Hij deed eene krachtige poging, om zich niet te verraden.
Bekennen, dat hij de oogen naar adrienne had durven opheffen; toegeven, dat zijn modepop van een broêr gelukkiger geweest was dan hij - nooit zou men dat van hem gedaan krijgen. Frans vermande zich dus en bleef uiterlijk kalm naar het spiegelbeeld van zijn kopjen en schoteltjen in de gladgewreven tafel turen.
Juffrouw walker had met de nieuwsgierigheid van eene moeder geluisterd en viel na de laatste woorden van haar echtgenoot in:
‘Wel, dat vind ik heel goed! Nu zal adolf beter gaan studeeren!’
‘Beter, dat wil zeggen sneller!’ - andwoordde de predikant. - ‘Hij heeft zijn propaedeutiesch alleen uitgesteld, omdat hij zeker wil zijn van een eersten graad. Ik zal morgen dadelijk naar den Haag schrijven....’
‘Mijn God! Wat scheelt er aan, frans?’
Juffrouw walker spreekt deze woorden met plotselinge ontsteltenis uit. Toevallig naar hem omziende, ontwaart zij zijne doodsbleeke trekken, zijne onbeweeglijke houding, zijne doffe oogen en pijnlijk gesloten mond.
Frans voelt eene huivering zijne leden schokken.
Schielijk rijst hij op en fluistert met heesche stem:
‘Hoofdpijn, moeder!.... Van morgen al in de kerk begon het....’
Hij wendt zich naar de deur.
| |
| |
Juffrouw walker vliegt van haar stoel en vraagt hem of ze hem kan helpen. Hij lispt een woord aan haar oor en gaat snel heen.
Werktuiglijk loopt hij de gang door, klimt hij de wenteltrap op en treedt hij zijne cel binnen.
Het raam was opengestooten. De heerlijke lentezon wierp breede schooven van goudkleurig licht naar binnen. De takken van een langs latwerk geleiden appelboom gluurden met hunne rooskleurige bloesems naar binnen. Een vogel zong luide het welkom aan het nieuwe voorjaar.
Frans bleef een oogenblik stilstaan. De dartele vogel zong uitentreuren hetzelfde lied. Hij luisterde. Bittere tranen vloeiden over zijn gelaat, de kleine zanger had aan zijne groote smart verlichting gegeven. Eene sofa, aan den muur geschoven, leende hem meestal eene plaats, als hij uren achtereen lezende in zijn kamertjen doorbracht. Daar viel hij nu mistroostig neer en liet aan zijne droefheid den vrijen loop.
Adrienne, het heerlijke wezen, waarvoor hij gaarne in het stof had geknield - adrienne had hare liefde geschonken aan een zelfzuchtig en ijdel voorwerp als adolf, zijn fraai gekleeden broeder. Die gedachte doorvlijmde zijn hart met een weedom, alsof dolkstoot op dolkstoot hem de borst verscheurde. In alle vormen kwam ze terug en martelde hem met onlijdelijke pijnen.
Adrienne, de vrouw van een ander! Eene duistere vrees had hem doen vermoeden, dat zulk een slag hem dreigde. Hij, een knaap bijna, een scholier, die nog zijne eerste schrede aan de akademie moest afleggen, hij had het recht niet haar het minste te doen vermoeden. Het zou belachlijk geweest zijn. Men zou met hem gespot hebben, wanneer hij het iemand,
| |
| |
wien ook, in 't geheim had vertrouwd. Een jaar jonger dan adrienne, scheen hij het wel tien in eigen oogen, als hij dacht aan de mogelijkheid haar van zijne liefde te spreken. Velerlei list had hij aangewend tijdens de heerlijke dagen, toen zij in zijne nabijheid leefde, om haar voor korte pooze te zien. De eenige betrekking, in welke hij nader tot haar had kunnen treden, ontstond door het voorstel haar een albumblad te mogen aanbieden. En dit was eerst voor weinige weken gelukt.
Met welk eene inspanning had hij zich aan 't werk begeven! Herhaaldelijk had hij zijn arbeid vernietigd als harer onwaardig. Hij poogde een tak met purperblozende mosrozen te teekenen naar eene studie van den vorigen zomer. Eindelijk was zijne onderneming geslaagd. De fraaye aquarel lag daar ginds op de tafel. Adrienne zou hem nooit zien. De stille vereering, de diepe aandoening, waarmeê hij elke bizonderheid van zijn kunstwerk had pogen te doen beandwoorden aan zijn ideaal.... dit alles was thands verloren moeite. De wanden van zijn kamertjen zouden kunnen getuigen van zijne geestdrift, van zijne liefde, van zijn ijver voor dit werk en nu waren zij de stomme getuigen van zijne tranen, van zijne verbrijzelde illuziën, van zijne machtelooze wanhoop......
Uren verliepen.
Het was etenstijd geworden. Juffrouw walker besloot even naar frans te gaan zien. Hij had haar met smekenden blik toegefluisterd: ‘Moeder! laat mij alleen, laat mij!’ Zij had hem niet durven storen, schoon haar hart ongerust was. Nu was reeds de middagkerkdienst afgeloopen, de maaltijd wachtte. Geruischloos als immer zweefde zij zijn kamertjen binnen.
| |
| |
Frans lag op de sofa, met het hoofd door zijn arm gesteund, rustig te slapen. De groote smart had tot verdooving, tot weldadige vergetelheid geleid. De sporen van tranen waren aan zijne wangen zichtbaar.
Met innig medelijden zag zij hem aan. Zij wilde hem niet storen. Hoofdpijn zou hem immers beletten aan tafel te komen. Terwijl zij als eene schim voortschreed, viel haar oog op zijne tafel. Daar prijkte de schoone teekening, daar gloeiden de kostelijke mosrozen aan een smaakvol gekozen tak. Bewonderend aanschouwde zij den arbeid van haar kind. Onder aan den aquarel stond in kleine letters: ‘Aan Mejuffrouw adrienne de blinville eerbiedig opgedragen door f.w.’
Een plotselinge lichtstraal drong in haar hart.
Zij begreep in éene sekonde het lijden van haar frans. Roerloos bleef ze staan en bespiedde den armen jonkman in zijn slaap, de oogen vol tranen. Zonder eenig gerucht te maken zonk zij op de knieën voor hem neer, om zijne rechterhand even met hare lippen aan te roeren. Er viel een traan op die hand....
Het moederhart beloofde den bitter teleurgestelden zoon al zijne schatten voor de toekomst.
Toen staarde zij nog eenmaal naar zijn gelaat. Haar oog schitterde. Eene liefde als de hare moest triumfeeren - dat was haar vast geloof en met dit geloof zou zij bergen verzetten.
|
|