| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
De Notaris zegt de waarheid.
De schoone Meimaand van 1851 gaf aan de inwoners van Osterwolde velerlei stof tot gesprek.
Het verblijf van den haagschen Kroesus had allerlei tongen in beweging gebracht. Waarom bleef hij zoolang in een plaatsjen, dat hem onder geen enkel opzicht vergoeding kon bieden voor haagsche weelde en haagsche feesten? Juist, terwijl de nieuwsgierigheid in top steeg, werd ieder verrast door eene nieuwe gebeurtenis.
De rij der feesten was - als verhaald werd - besloten met eene luisterrijke soirée bij den notaris. Al de gasten hadden zich verwonderd over het ontijdig heengaan van den heer leuven van houtenisse. Mevrouw muller belmonte had aan iedereen onder diepe geheimhouding verhaald, dat de aanzienlijke gast, door hoofdpijn gekweld, liefst vroeg naar zijn hotel wilde terugkeeren. Had dit reeds argwaan gewekt, nog levendiger werd de belangstelling, toen des anderen daags, om tien uur in den voormiddag, de blinkende equipage
| |
| |
van den Hagenaar het heerenlogement de Zon verliet. De koetsier, de palfrenier en de eigenaar zagen zonder eenige ontroering en uit de hoogte op alles neer, wat zich in de straten mocht vertoonen. De heer leuven van houtenisse keerde naar den Haag terug, van niemand afscheid nemend, alleen beleefdelijk uitgeleide ontvangend van den eigenaar uit de Zon, die een aardigen stuiver aan hem verdiend had.
Een dag later vertrok het nichtjen der familie muller belmonte, van welke dame men dacht, dat zij voor goed in Osterwolde gevestigd was. De notaris had haar in persoon begeleid naar Zwolle en uiterst toevallig had hij daar aan de diligence den student adolf walker ontmoet, wien hij met vaderlijke edelmoedigheid de zorg voor zijne nicht had toevertrouwd, daar beiden in elk geval tot aan Utrecht met de diligence saâm moesten reizen. Van deze toevallige ontmoeting had de heer muller belmonte echter bij zijne thuiskomst om reden van hoogere staatkunde geene melding gemaakt. Het weerglas van den huiselijken vrede stond op veranderlijk. Om meer dan eene reden beklaagde hij zich in stilte over het vertrek van adrienne.
De publieke meening begon in Osterwolde eene verklaring te vragen van deze feiten en dit driedubbel heengaan. Er vormden zich allerlei voorstellingen, waaruit eindelijk eene algemeene lezing ontstond. De voorname en aanzienlijke heer leuven van houtenisse daalde in tweemaal vierentwintig uren tot een verdacht avonturier, die Osterwolde met een geheim doel had opgezocht. Zeer spoedig wees men dit doel aan - adrienne. Tot dusver had men op eenige echte gegevens niet onverdienstelijk voortgebouwd. Nu moest de fantazie - en dus de laster - hulp verleenen. Osterwolde kon, als vele kleine ste- | |
| |
den en alle kleine kringen, soms een buitengewoon talent in den achterklap ontwikkelen. Spoedig had men ontdekt, dat de haagsche juffrouw de blinville ‘niet veel bizonders was, weet u!’ - dat de haagsche grijsaard haar kostbare ‘cadeaux’ had aangeboden en dat ze samen naar de rezidentie waren teruggereisd. Sommige Osterwoldenaars hadden oprecht medelijden met de familie muller belmonte, die door dit voorval duchtig was ‘gekompromitteerd’; anderen smaakten in stilte eene allerliefste ‘Schadenfreude’. De voorname toon en de weelde van den notaris hadden velen aanstoot gegeven.
Op de heerensociëteit in de Zon was dit de eenige stof tot spreken sedert de laatste dagen. De partij van den notaris had des Saturdags plaats gegrepen. Des Zondags verdween de heer leuven van houtenisse. Maandag nam adrienne afscheid van hare nichten. En nu Woensdag, twee uren, kwamen de getrouwe bezoekers opdagen in de groote zaal van de Zon. Het was er in de laatste dagen stil geweest. De haagsche gast, die er zoo luidruchtig placht te stoffen op zijne vriendschappelijke betrekking tot thorbecke en de staatkundige kringen uit de rezidentie, was niet alleen verdwenen. Sedert den laatsten Zondag miste men den notaris en de beide heeren de huibert van vliethuysen. De Burgemeester francius kwam zelden en ook dezen had men gemist. De heerlijke Meidagen hadden misschien deze heeren tot wandelingen uitgelokt.
Thands zaten de dagelijksche gasten bij de vensters aan den tuin, terwijl eenige pas gepromoveerde advokaten zich van het biljart hadden meester gemaakt.
In het buffet stond de deftige kastelein van de Zon tegen een achtergrond van veelkleurige flesschen met sterke dran- | |
| |
ken en likeuren. Hij hield zich ijverig bezig een paar jongens zijne bevelen en ingeschonken glaasjens af te leveren. De opkomst der heeren was vrij voltallig. De rechterlijke macht, de sekretaris der gemeente, een paar jonge doktoren, de postdirekteur en een wijnkooper, die met al de heeren in onverstoorbare harmonie leefde, vingen hunne drokke gesprekken en matige plengoffers ter eere van Sint-Alkohol aan.
Te midden van het gedruisch der stemmen klonk soms luid het een of ander woord, dat met bizonderen nadruk werd uitgesproken. Een geduldig opmerker zou het volgende hebben kunnen verstaan:
‘Hij kende haar al in den Haag!’
‘Ze heeft eerst niet van hem willen weten!’
‘Ja, maar z'n geld!’
‘Neen, dat weet ik zeker!’
‘Ze zag er in elk geval heel lief uit!’
‘Anders was hij ook niet hier gekomen!’
‘Dat de zaak niet in orde is, blijkt duidelijk!’
‘Waarom?’
‘Hij heeft van niemand afscheid genomen!’
‘En ze zijn saâm op reis gegaan!’
Indien eene bom losgebarsten ware te midden der sprekers, hadden ze niet meer kunnen ontstellen dan nu, daar eene stentorstem over al het gerucht heen klonk en toornig beval:
‘Dat is een pertinente onwaarheid, meneer! die ik u verzoek onmiddellijk in te trekken!’
Ieder heft het hoofd op.
De notaris muller belmonte, vergezeld van de heeren wigbold en onno de huibert, staat hijgend van drift vóór hen.
| |
| |
De voorlaatste spreker was de vriendelijke wijnkooper. Deze haastte zich met een vuurrood gelaat te stamelen:
‘Pardon, notaris! 't Is me zoo verteld!’
‘Geen reden, meneer! om het op goed geluk uit te bazuinen! De man, die u dit mooye nieuws wijs maakte, heeft gelogen!’
Eene algemeene stilte volgde.
De jeugdige sociëteitsknechts beijverden zich aan den heer muller en de beide heeren de huibert stoelen te verschaffen. De nieuw aangekomenen werden in den kring opgenomen. Daar niemand het woord nam, klonk de donderende stem van den notaris nogmaals, terwijl hij een glas madeira bestelde. De heeren de huibert volgden zijn voorbeeld met mindere luidruchtigheid. De notaris greep zijn glas madeira met de linkerhand en zijn beschuit tusschen duim en wijsvinger van de rechter. Daarna wees hij met het beschuit naar den wijnkooper en sprak, te midden van de algemeene aandacht:
‘Meneer koningswinter! Ik verzoek u beleefdelijk het praatjen: als zoude mijne nicht met den heer leuven op reis zijn gegaan, niet verder te herhalen!’
‘Natuurlijk, notaris! als u....’
‘Luister, meneer! Ik heb nog niet uitgesproken. De heer leuven heeft Osterwolde met eigen rijtuig verlaten - meer weet ik niet van hem. Maar wat ik zeer goed weet, is, dat ik vierentwintig uur later in eigen persoon en met mijn eigen spul juffrouw de blinville naar Zwolle heb gebracht en dat ze met de diligence naar Utrecht is vertrokken!’
De heer muller belmonte had zoo buitengewoon luid gesproken, dat zelfs de biljartende advokaten met de queue over den schouder kwamen toeloopen, om de woordenwisseling te volgen. De spreker wees voortdurend met zijn beschuit naar
| |
| |
den verlegen wijnkooper koningswinter, zoodat deze, steeds blozend en buigend, met angst naar het oogenblik uitzag, dat men hem gelegenheid zou geven zich te verdedigen.
Toen de notaris zweeg, betuigde ieder zijn leedwezen, dat men iets ten nadeele van adrienne had gezegd. De heer koningswinter plaatste zich vóor hem en stamelde een vloed van verontschuldigingen. De heer muller belmonte maakte van de aanleiding gebruik, om zijn glas leeg te drinken en zijn beschuit te verorberen. Nauwelijks was de eerste ontsteltenis voorbij, of de notaris keek den kring rond en, al de registers openend, ving hij van nieuws aan:
‘Ik betreur het zeer, meneeren! dat ik gisteren door bezigheden verhinderd werd te komen. Er schijnen hier allerlei domme praatjens te worden geloofd. Ik had van morgen het genoegen eene konferentie te houden met meneer de huibert’ - de notaris wees op Mr. wigbold, rechter in de arrondissementsrechtbank, een algemeen geacht man - ‘en toen vernam ik het een en ander, dat mij oogenblikkelijk deed besluiten u allen hedenmiddag mijne meening zonder omwegen te zeggen!’
‘Met je permissie, muller!’ - klonk de schelle stem van den sekretaris jan bouwens - ‘Er worden hier geen domme praatjens geloofd. Wij spreken over feiten. Die haagsche meneer gaat even geheimzinnig heen, als hij gekomen is. Den dag daarop vertrekt juffrouw de blinville. Het zal toch geoorloofd zijn daarover te spreken!’
De notaris springt van zijn stoel. Zijn breed gelaat is donkerrood. Zijne oogen fonkelen. Mr. wigbold de huibert rijst snel naast hem en legt de hand op zijn schouder. Zwijgend zien beiden elkander aan.
| |
| |
De heer de huibert zegt met groote waardigheid:
‘Ik geloof niet, dat meneer bouwens het plan had u te krenken, notaris! Men weet niet, wat ons sedert Saturdag bekend is. Mij dunkt, we moesten de heeren op de hoogte brengen!’
Eene algemeene verademing volgde.
De heer muller belmonte gaat zitten. Al de heeren geven te kennen, dat ze geheel oor zijn; dat ze niet twijfelen, of al de geruchten zijn maar praatjens. De heeren van het biljart zijn nog niet tot hun spel teruggekeerd. Zelfs de kastelein en de jongens zijn onder den indruk van deze plechtigheid.
De notaris heft zijn hoofd vol fierheid op - terwijl hij een blik naar den sekretaris afzendt, die alles behalven van vergevingsgezindheid spreekt. Er was bovendien sedert jaren eene kleine vendetta tusschen beide heeren, hoofdzakelijk een gevolg van het feit, dat de ijverige sekretaris jan bouwens een der weinige notabelen was, die tot de katholieke gemeente behoorden.
‘Meneer de huibert heeft gelijk’ - klonk het nu wat rustiger en weder heerschte er algemeene stilte in het woelige sociëteitslokaal - ‘een kleine opheldering is noodig. Men neeft verband gezocht tusschen het vertrek van mijn nichtjen en van den heer leuven. Dat verband bestaat niet. En omdat ik groot belang stel in een zoo achtenswaardig meisjen als juffrouw de blinville, omdat ik niet dulden kan, dat haar naam bij deze zaak op lichtzinnige wijze wordt genoemd, zal ik liever de geheele waarheid zeggen. Mijn nichtjen adrienne gaat naar den Haag terug, omdat een heuglijke gebeurtenis plaats greep, die zij aan hare moeder persoonlijk komt berich- | |
| |
ten: zij is geëngageerd met adolf walker, zoon van onzen dominee!’
Algemeene verbazing klonk uit menigerlei kreet.
De heer muller belmonte zag triumfantelijk in het rond. De wijnkooper koningswinter gunde zich eene kleine wraak en fluisterde zijn buurman in 't oor:
‘Dat zal de oudste dochter van den notaris nog al spijten!’
‘De heeren zien dus, dat men aan de zaak eene valsche uitlegging heeft gegeven. Ik verwacht nu, dat ieder van u die lasterlijke praatjens zal tegenspreken. Te meer, daar ik u tevens zal ophelderen, waarom de heer leuven, zich noemende van houtenisse, zoo onverwacht uit Osterwolde vertrokken is!’
De laatste woorden voltooiden de zegepraal van den notaris. Al de heeren gaven hunne vroegere meening op. De sekretaris jan bouwens zweeg en dacht er het zijne van. Daar echter de beide heeren de huibert zichtbare teekenen van instemming schonken en de zijde van den notaris kozen, durfde ook de eerzame geheimschrijver der gemeente niet langer twijfelen.
De heer muller belmonte glimlachte voor het eerst, sints hij de zaal was binnengetreden. Als een flauwe zonnestraal, door regenwolken brekend, verhelderde die glimlach voor korte pooze zijn breed Silenus-gezicht. Om de nieuwsgierigheid der sociëteitsgasten te prikkelen, zweeg hij nu een oogenblik en eischte hij zijn tweede glas madeira.
Terwijl hij dronk, vermeiden de heeren zich in allerlei uitroepingen. Zoo veel nieuws op eens had men nog zelden ter sociëteit gehoord.
Bij het eerste woord van den notaris heerschte onmiddellijk stilte. Ieder wilde de waarheid omtrent den Hagenaar weten.
‘Ik begin openhartig te erkennen, dat ik mij tot op voor- | |
| |
leden Saturdag-avond in den heer leuven ellendig bedrogen heb. De heeren zullen begrijpen, dat ik anders geene soirée zou hebben georganizeerd. Burgemeester francius bracht mij de eerste slechte tijding. De beroemde heer leuven uit den Haag, had men hem geschreven, was een zonderling, die zich een reputatie gemaakt had door allerlei zotternijen. Men wist niet zeker te zeggen, of zijn hoofd gezond was; zijne familie zocht naar termen, om hem onder kurateele te stellen....’
‘Voor drie kwart krankzinnig!’ - verklaarde Jhr. onno de huibert.
‘De burgemeester verhaalde mij verder’ - ging de notaris voort - ‘dat leuven zich naar eene villa van houtenisse noemde; dat hij ongetwijfeld rijk, maar zeer slecht gezien was in den Haag; dat hij eene manie had, om zich voor te stellen als den vriend van alle groote mannen en dat hij, wanneer hij in de rezidentie werd uitgelachen, zich naar de eene of andere kleine plaats begaf, om zich te laten fêteeren. Na dit bericht van den burgemeester achtte ik mij nog niet verplicht hem eenig ongenoegen te laten blijken. Wij allen hadden zijne beleefdheden aangenomen, meneeren! ik was dus gehouden die te reciproceeren!’
Een choor van stemmen viel goedkeurend in.
De heer muller belmonte had zijn publiek gewonnen. Terwijl om zijn mond langzaam de oude glimlach zweefde, ging hij voort:
‘Saturdag-avond dacht ik er eenvoudig aan, hoe ik mij verder tegenover dien driedubbelen gek zou hebben te gedragen, toen mij plotseling een nieuw licht opging. Onder mijne gasten was onze vriend adolf walker. Terwijl er muziek gemaakt werd, verzocht deze mij te spreken, daar hij mij iets
| |
| |
zeer gewichtigs te zeggen had. Hij waarschuwde mij voor den persoon van leuven, zich noemende van houtenisse. Hij wist iets, dat u zeker allen onbekend zal zijn. De quasi-groote heer uit den Haag had een zeer verkeerde gewoonte aangenomen. Als hij van een soirée naar huis ging, had hij altijd een paar jongelui in zijn gevolg, die met hem een nachtelijk feest arrangeerden in het koffiehuis bij boesman. Biljarten, écarté, domino, alles hield de heeren eenige uren van den nacht bezig. Leuven maakte grove vertering en trakteerde de jongelui. Ze dronken den kelder van den koffiehuishouder leeg en de haagsche traktant had de voldoening met zijn gezelschap in volkomen benevelden toestand op te breken....’
‘Daar zou ik de heeren staaltjens van kunnen vertellen!’
De stem, die deze woorden sprak, kwam uit het buffet en behoorde aan den kastelein van de Zon, een dier spraakzame stokbewaarders van geestrijke dranken, welke door jarenlangen omgang met hunne klanten zich elke familiariteit durven veroorloven.
De notaris knikte even in de richting van het buffet.
Maar de kastelein gaf de zaak zoo snel niet op.
‘Meneer leuven kwam nooit voor drie uur 's nachts thuis, heeren! Ik heb er wat moeite mee gehad. Meneer was meestal nog wel kapabel, maar meneer bestelde van alles en het heele huis kwam er bij te pas....’
De heer muller belmonte nam zijne toevlucht tot zijne stem en bracht den waard tot zwijgen door plotseling in te vallen:
‘De heeren hooren het. Welnu, dat alles beteekent niets. De jonge walker had eenige van deze nachtpretjens bij boesman meêgemaakt. Voorleden Vrijdag, des daags voor mijne soirée,
| |
| |
had hij leuven geïnviteerd met nog een vriend - gelukkig, dat hij hier aanwezig is - meneer koningswinter!’
Het liep den beleefden en voorkomenden wijnkooper niet meê. Ditmaal zag hij, verbleekend, strak voor zich uit en knikte bevestigend.
‘Wij hebben dus een getuige. De jonge walker wilde Vrijdag-nacht de gastvrijheid van zijn haagschen Maecenas beandwoorden. Er werd een bizonder groot aantal flesschen champanje à la boesman uitgezwolgen. Daardoor kwam leuven op zijn praatstoel, blufte, pochte en kakelde alles door elkaar, terwijl de koffiehuishouder en zijn knecht er bij waren. Heel vertrouwelijk gaf hij toen aan het gezelschap te kennen, dat het grootste deel der fatsoenlijke waereld in Osterwolde ‘wanhopig bourgeois en volkomen ploertig’ was uitgevallen. Hij schonk aan zijne mededrinkers eene uitvoerige kritiek over ons allen. Misschien zou niemand van ons zich daaraan behoeven te storen, indien de oude gek het niet aardig gevonden had de schandelijkste lastertaal, zoo goed als in het publiek, uit te venten. Bizonder had hij het gemunt op twee dames: mevrouw onno de huibert en mijne nicht adrienne. Het is onnoodig, dat ik dit alles woordelijk herhaal. Eén trek zal u voldoende zijn. Hij hield staande, dat ik, de notaris muller, mijn mooi nichtjen uit den Haag had doen komen, om mij persoonlijk mijne eenzame uren wat te veraangenamen....’
Allerlei uitroepingen braken het verhaal af.
De heeren uit de sociëteit waren nu allen overtuigd. Zelfs de sekretaris bouwens vond dit feit wel wat al te kras. De verontwaardiging richtte zich tot den rampzaligen wijnkooper. Tien stemmen riepen tegelijk:
| |
| |
‘En heb-je daarbij gezwegen, koningswinter?’
Maar de notaris heroverde de oplettendheid.
‘De jonge walker’ - ging hij voort - ‘legde den lasteraar het zwijgen op en beval hem zijne woorden in te trekken. Er volgde een hevig tooneel. Leuven schaterde het uit en scheen in zijne lachbuyen te zullen stikken. Daar hij een stout glas wijn gedronken had, was er niets met hem aan te vangen. Maar de jonge walker begreep, dat hij niet zwijgen mocht, omdat hij zich als den natuurlijken verdediger van mijne nicht had opgeworpen, omdat hij onder vrees en beving hare hand had gevraagd. Zoodra ik wist, wat er geschied was, riep ik den burgemeester en de beide heeren de huibert. Wij besloten voldoening te vorderen....’
‘Ik had lust den ouden schelm in 't publiek af te ranselen!’ riep Jhr. onno de huibert.
‘Gelukkig koos u wijzer partij!’ - hernam de notaris. - ‘Wij riepen leuven in mijne zijkamer. Niemand der gasten merkte er iets van. Toen ik hem alles op bedaarden toon mededeelde, wierp hij het geheele verhaal weg met de bewering, dat hij er zich niets meer van herinnerde. De jonge walker bediende hem evenwel zoo flink, dat hij eindelijk de schuld op de champanje schoof. Wij verzekerden hem om strijd, dat zijn laaghartige achterklap ons volstrekt niet deerde en dat wij geen lust gevoelden naar de sferen af te dalen, waarin hij zich het liefst bewoog. Eén ding verzochten wij hem met klem, ons zijne beleefdheden te sparen. Ik gaf hem daarbij zoo duidelijk mogelijk te verstaan, dat ik hem dien avond niet zou ontvangen hebben, indien ik den jongen walker een paar uren vroeger gesproken had. Meneer de huibert’ - de notaris wees op Jhr. onno - ‘heeft hem vervolgens geducht de
| |
| |
waarheid gezegd, waarbij hij telkens van zijn stoel opsprong en eindelijk in wanhoop verklaarde, dat hij ons gaarne zijne exkuzen wilde maken, indien aan de zaak geene ruchtbaarheid werd gegeven. Niemand van ons had lust deze voorwaarde aan te nemen. Daarop hoorde hij, dat wij geene exkuzen van hem verlangden, omdat wij overvloedig kennis gemaakt hadden met zijn persoon en karakter. Hij poogde nu geweldig driftig op te stuiven, maar een paar forsche woorden van meneer de huibert waren voldoende, om hem in zijn schulp te doen kruipen. Eindelijk koos hij de wijste partij - hij verdween met stille trom. De heeren besloten het gezelschap niets te doen merken, zoodat wij zonder stoornis bijeenbleven. Zijn haastig vertrek den volgenden dag bewees ons, dat hij het hopelooze van zijn toestand had ingezien. Toen ik evenwel van morgen hoorde, welke dwaze geruchten werden uitgestrooid, besloten de heeren de huibert met mij aan ieder belangstellende de meest uitvoerige opening van zaken te doen!’
Het geheele sociëteitspersoneel had in spanning geluisterd. Er viel niets meer te vragen. Men schaamde zich heimelijk, dat men zoo spoedig het ergste geloofd had. De heer koningswinter was geheel verbluft en zon op middelen, om een redelijk figuur te blijven maken. Hij peinsde er een oogenblik over een paar flesschen champanje te offeren en met een glas zijne verontschuldigingen af te spoelen, doch hij gaf dit denkbeeld op wegens het ongeschikte uur. Vervolgens bedacht hij, dat hij een mandjen met uitgezochte fijne merken aan den notaris zou kunnen bieden als zoenoffer, maar zijn handelsgeest kwam tegen zijn berouwvel gemoed in opstand. Ten slotte bleef hij met een arme-zondaars-gezicht zwijgend zitten dam- | |
| |
pen te midden van de luidruchtige verklaringen der overige heeren. Gelukkig werd hij spoedig uit dezen neteligen toestand verlost, daar de leelijke klokkentoren van de hervormde kerk drie uur sloeg en de heeren bijna allen naar huis ijlden.
De wijnkooper en de sekretaris bouwens bleven nog een oogenblik fluisteren. De laatste begon:
‘Alles heel netjens! Er valt niets op aan te merken!’
‘Neen! Ten minste de heeren de huibert....’
‘Natuurlijk! Alles is precies zoo gebeurd, dat kan niemand ontkennen. Ik geloof den notaris wel, maar er blijft nog wat over!’
‘Zoo, zou u denken?’
‘Welzeker! Heb-je dan niets gemerkt, koningswinter!’
‘Ja wel! Ze hadden het op mij begrepen!’
‘Neen! Heel wat anders! Ze maken het ons duidelijk, waarom die leuven heenging, maar niemand sprak van zijn komst. Waarom kwam hij?’
‘Juist! Waarom kwam hij?’
‘En nu is de zoon van onzen dominee geëngageerd met dat nichtjen uit den Haag, dat wegloopt op het moment, als leuven verdwijnt.... daar steekt wat achter, koningswinter! Ik gaf een fijne flesch, om de waarheid te weten.... heb je geen idee?’
‘Geen idee! Ik geef er twee....’
De heer jan bouwens greep zijn hoed. Van den diepzinnigen heer koningswinter was de oplossing dezer moeyelijkheid niet te verwachten. En deze laatste maakte zich klaar zijn vrijgezelsmaaltijd op zijne kamer te genieten, terwijl hij onder weg de vraag stelde, of het gewone schaaltjen rijst met bessensap ditmaal ook verruild mocht zijn voor een schijfjen pudding met rhumsaus.
|
|