| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Een lichtstraal in de pastorij.
Het loopt tegen de laatste dagen van September.
De drukkende zomerhitte is een weinig verminderd, maar toch is het warm in den tuin der pastorij te Osterwolde.
Heldere zonnige weken volgen elkaar op en schijnen den schoonen zomer van 1858 te willen verlengen.
Boomen en bloemen verkondigen evenwel, dat de herfst zal beginnen! Het zware groen der vruchtboomen schijnt donkerder van tint. De appels beginnen te blozen en te kleuren; vele rijpe, gele peren zijn afgevallen en wachten op eene zorgvuldige hand, die ze zal verzamelen.
De dahliaas en de asters staan wijd ontloken met hare heldere kleuren te pronken. Alles blijft nog blaken van zomervreugde, schoon somtijds een enkel verdord blad ritselend naar beneden valt. Het is een lust te zien, hoe heerlijk dominee walkers vruchtenboomgaard beladen is met ooft. De pruimenboomen aan den oever van de Niezel storten een groot deel van den rijken oogst in het water.
| |
| |
De bewoners der pastorij schijnen weinig acht te slaan op deze schatten. Alles wacht naar de komst van den vasten tuinier. Juffrouw walker zamelt soms een mandjen met vruchten, maar kan haar overvloed niet beheerschen. Eene kleine zwakheid, vrees voor spinnen en andere onaangename insekten, houdt de lieve, oude vrouw daarom op een afstand.
Het is éen uur des middags. De zonnestralen koesteren al die rijpe en rijpende gaven der natuur. Volledige stilte heerscht in 't rond.
In den tuin vertoont zich niemand. Had men evenwel de hoogte beklommen, waarop het tuinhuis stond, misschien zou men een paar vroolijke stemmen vernomen hebben, daar de vensters aan den waterkant hoog waren opgeschoven.
De koepel van dominee walker had gedurende de laatste drie jaren in troostelooze eenzaamheid onder het hooge groen ledig gestaan. Nu was plotseling nieuw leven binnen de stoffige wanden geboren.
Juffrouw walker komt met verwonderlijk snelle schreden door den tuin en haast zich naar het zomerhuis. Iets buitengewoons spreekt uit hare trekken. Zij scheen iets van den zonneschijn daar buiten in hare vriendelijke oogen te hebben medegebracht, toen zij de deur van den koepel opende.
Twee jongelieden, die voor een venster stonden, keerden zich haastig om. Frans en adrienne vroegen als uit éen mond:
‘Hoe is het gegaan?’
Juffrouw walker knikte bemoedigend. Het klimmen had hare ademhaling wat belemmerd.
‘Ze is bedaard naar binnen geloopen. Ik heb nog een oogenblik gewacht. Alles gaat goed. Laat ons hopen!’
Frans haalt ruimer adem.
| |
| |
Adrienne had haar hoed losgestrikt en op een matten stoel gelegd. De verwonderlijke rijkdom van zwart-bruine krullen golfde en stroomde opnieuw om hals en schouders, de donkere oogen blonken van blijde verwachting. Frans staarde haar aan. Geene taal zou kunnen uitdrukken welk eene diepte van eerbied en hartstocht zich in dien blik vereenigde. Zijn gelaat straalde van gadeloos geluk. Frans was bijna vijf-en-twintig jaar oud en in den frisschen bloei des levens mocht hij zelfs aan de zijde van de schitterend schoone adrienne een knap jonkman genoemd worden.
Juffrouw walker scheen iets dergelijks te overpeinzen, want zij nam met een glimlach in de oogen de beide jongelieden eene pooze zwijgend waar. Het drietal plaatste zich aan de kleine, ronde tafel. Daar er, trots alle zorg, stof op het blad was gevallen, ontwaakte de verheugde moeder uit hare mijmering en sloeg met haar zakdoek de pluisjens af.
‘Je moet maar niet rondzien, adrienne!’ zegt ze. ‘Er waait altijd stof door de ruiten! Ik kom hier bijna nooit. Mijn eenzaam leven.....’
‘Neen, moe! Geen rimpels en geen zucht!’ roept frans. ‘Wij komen vandaag bij u terug en wij zullen blijven of wij nemen u meê!’
‘Och, kind! we zijn nog zoo ver niet!’
‘Onze list zal gelukken! Vaders jaren klimmen!’
‘En ik zou zeggen, dat hij in den laatsten tijd gevoeliger, belangstellender is geworden. Voor eenige weken zaten wij zwijgend bij de theetafel, zooals gewoonlijk. Vader spreekt zeer weinig. Eindelijk zag hij mij aan en vroeg mij: “Is het niet vreemd, hanna! dat wij nooit iets van adolfs weduwe en van ons kleinkind hebben gehoord?”’
| |
| |
Adriennes mooye oogen glinsterden. Haastig viel zij in:
‘Heeft hij dat gezegd? Dan is er misschien nog hoop!’ Juffrouw walker hernam ernstig:
‘Vergeet niet, lieve! dat we je eigentlijk nooit hebben gezien dan bij je huwelijk, nu vijf jaar geleden. De omstandigheden waren niet gunstig.....’
‘Daarom hield ik altijd den indruk,’ andwoordde adrienne, ‘dat mijn trouwdag voor u beiden sombere herinneringen had nagelaten. Mijn bittere teleurstellingen, mijn noodzakelijk verzet tegen mijn man, adolfs wangedrag, alles vervreemde mij van u. Ik dacht aan u beiden met weemoed, maar vreesde een eersten stap te doen tot toenadering. Omdat ik ook van mijn zijde nooit eenig teeken uit Osterwolde ontving, hield ik mij overtuigd, dat u mijn huwelijk met adolf als een onberaden stap veroordeeld had. Misschien heb ik ook onvoorzichtig gehandeld, maar mijn treurige jeugd, mijn behoefte aan steun en bescherming hadden mij geheel ontmoedigd.... Ik kon niet denken, dat adolf zoo karakterloos, zoo zelfzuchtig zou zijn. Hij was gewoon in weelde en ledigheid te leven.....’
Frans luisterde met de hoogste belangstelling. Hij greep zaehtkens hare hand en fluisterde:
‘Het was eene vergissing, adrienne! Je hebt adolf nooit liefgehad! Je hoopte als zijn vrouw van afhankelijkheid en dienstbaarheid ontslagen te zullen worden. Je verwachtte bescherming van hem, daar je eigen familie je niet kon waarborgen voor de onbeschaamclheden van leuven. Had ik toen durven spreken!’
Hij stond van zijn stoel op en omhelsde haar vurig.
Sints haagsche kermis, toen de jongelieden elkaar najaren terugzagen, had frans tevergeefs getracht zijne liefde voor
| |
| |
haar te verbergen. Daar hij de kleine adrienne had gevonden, hoopte hij de groote te winnen. Dikwijls had hij uitstapjens naar den Haag gemaakt. Altijd zweeg hij van zijne stoute illuziën, maar zijne oogen, zijn glimlach spraken luide genoeg, al waagde zijn tong niet te reppen van wat er in zijn boezem omging. Hij durfde zijn geheim niet te verraden, wijl hij vreesde, dat zijn schoone droom plotseling zou verstoord worden. Zijn hart sliep in de rozen der zoetste hoop. Adrienne was voorkomend, maar hoogst ernstig. Zij vond een stil genoegen, om aan frans uitvoerig te verhalen, wat zij ondervonden, hoe veel zij geleden had; hoe haar dochtertjen hare eenige vreugd, haar eenige schat bleef.
De jonkman werd niet moede te luisteren. De kleine adrienne legde eene buitengewone vreugde bij zijne verschijning aan den dag. Het kind kon den milden gever van hare eerste prachtige pop niet vergeten. Daar adriennes broêrs, beiden officier, elders in garnizoen lagen, daar hare zuster blanche getrouwd was met een bloemist te Haarlem, leefde adrienne met hare bejaarde moeder van het kleine pensioen en de opbrengst harer eigene keurige handwerken. En terwijl de jongelieden dit alles bespraken, scheen de goddelijke Eros hun stilzwijgende getuige. Adrienne had frans van het tooneel, van zijne kunst doen spreken. Zij had op zijn dringend bidden met hare moeder een der laatste avonden van het seizoen in den schouwburg bijgewoond. Zij was sints dien avond vertrouwelijker, deelnemender geworden. Het groot talent van den jongen kunstenaar had indruk gemaakt.
Langzaam werd de familie de blinville aan het gezelschap van oom frans zoo gewend, dat men hem miste, als hij door de gewone zomerreizen der tooneelisten een paar weken uit- | |
| |
bleef. Geheel onverwacht had frans zijn geheim verklapt. Hij speelde met de kleine adrienne en had haar op zijne knie geplaatst. Zij plaagde hem om een verhaal en frans fantazeerde de prettigste feeënhistorie, die ooit een kinderhart heeft verrukt.
Adrienne trad naar beiden toe en kuste haar kind, dat van blijdschap in de handen klapte. Plotseling sprong de kleine op den grond en wilde, dat hare moeder oom frans ook zou omhelzen. Verlegen tegenover elkander staande, had het schalkseke kind ze gedwongen. In dat onvergetelijk oogenblik fluisterde frans een paar woorden aan adriennes oor. Geen andwoord, maar een blik vol liefde had alles gezegd.
Op het toppunt van zijne wenschen gevoelde frans, dat hij zooveel geluk niet alleen mocht smaken. Er volgde eene drokke korrespondentie met zijne moeder. Men smeedde eene list. En op dit oogenblik wachtten moeder, zoon en zij, die ten tweedenmale schoondochter van Osterwoldes predikant wilde worden, op den uitslag.
Te halfeen van dienzelfden zonnigen September-morgen trad dominee walker zijne studeerkamer binnen. Zijn stap is slepender dan weleer, maar toch verschijnt hij met opgeheven hoofde in zijn boekenvertrek. Naar zijne oude gewoonte ziet men hem statig in 't zwart: witte das, zwarte jas en zwart fluweelen kapjen op den kalen schedel. De lange grijze hairen achter de ooren weggestreken en over de schouders zwierend, schenken iets karakteristieks aan zijn voorkomen. De uitdrukking van zijn gelaat en zijner helderblauwe oogen herinneren aan de zware rampen, die hem hebben geteisterd. Even in de zestig schijnt hij ouder dan hij is. Zijne ge- | |
| |
stalte is ongebogen. Slechts het hoofd buigt zich soms, als hij in gedachten verdiept stil staat of zit.
Daar buiten zomerwarmte heerscht, is zijn raam hoog opgeschoven en de eigenaardige kelderachtige lucht, die overal op de bovenverdieping der pastorij valt waar te nemen, thands onmerkbaar. Dominee walker wandelt de kamer een paar malen heen en weer. Hij blijft een oogenblik staan bij het tafeltjen met den zorgvuldig gladgewreven mahoniehouten pijpenstander en neemt peinzend het blinkend tabakskistjen in handen. De loop zijner mijmering schijnt hem eene poos onbeweeglijk aan die plek te kluisteren. Hij zet het kistjen weer op zijne oude plaats en vergeet, dat hij van plan was zijne pijp te stoppen. Daarna nadert hij langzaam zijn leunstoel met groen marokijnen zitting en valt er neder.
In den laatsten tijd kwamen dergelijke aanvallen van afgetrokkenheid berhaaldelijk voor. Hij leefde bijna geheel eenzaam voor zich zelven alleen. Sints de pastorij lediger dan ooit was geworden, sints de zoo,gezegende kalmte en rust door niets meer werden verstoord, kampte hij uren in stillen zelfstrijd en bittere overdenkingen. Met jeugdigen ijver wijdde hij zich thands aan zijne beroepsplichten. Hij verheugde, verbaasde of — maar dat zou niemand hebben willen bekennen — stoorde de familiën zijner gemeente door herhaalde huisbezoeken. Nog nooit had hij zich zoo dikwijls op straat vertoond, dan in de laatste jaren. De stilte en eenzaamheid van zijn studeervertrek hernieuwden echter den ouden gedachtenloop telkens weder. Een pijnlijke trek plooide zich om zijn mond, zoo dikwijls hij aanving met zijne eigen gedachten te worstelen.
Thands klemt hij de handen om de leuningen van zijn stoel. Wolken van zwaarmoedigheid betrekken zijn voorhoofd. Zijne
| |
| |
zelfkwelling begint opnieuw. De vroolijke zonneschijn daarbuiten is hem ondraaglijk. Hij wendt den rug naar het venster.
Welke beelden zweven voor zijne fantazie?
Hij ziet, als immer, zijne zonen. Hij denkt aan heinderik, geschandvlekt door een vonnis — na zijn ontslag uit de gevangenis verdwenen, zonder taal of teeken achter te laten. Hij denkt aan adolf, geschandvlekt door zijn karakterloozen wandel, verongelukt als soldaat van het oost-indiesch leger. Hij denkt aan frans, geschandvlekt door de keuze van zijn beroep, in het openbaar besproken, geprezen of gelaakt om zijn talent als tooneelspeler.
Twee deugnieten en éen akteur — dat was er van zijne zonen geworden!
Waarom had hem dit lot getroffen?
Sints het laatste jaar had hij zich eindelijk gewend dieper en oprechter na te denken over zijn ongeluk. Henderik en adolf hadden hem beiden om den tuin geleid. Met groote edelmoedigheid en vrijgevigheid had hij zijne jongens opgevoed, maar daarin school juist zijne fout. Hij was te edelmoedig geweest. Hij had zich geene rekenschap gegeven van het karakter zijner kinderen. Hij had vertrouwd op hun goed hart. Maar beiden waren gezonken tot de diepste verdorvenheid. Zou dat niet anders zijn geweest, als hij zich minder zorgeloos, minder onverstandig mild betoond had? En telkens boog hij het hoofd onder grievend zelfverwijt. Wat hij aan niemand ter waereld zou hebben bekend of toegegeven, had hij eindelijk zich zelven gezegd.
In de laatste tien jaren van zijn leven had hij veel geleden, maar de bitterste pijn folterde hem in de eenzaamheid, als hij onbespied de handen voor zijn gelaat sloeg en jammerend eene heftige uitbarsting van smart bedwong.
| |
| |
Dominee walker had den moed gehad over zijne rampen zoo dikwijls en zoo ernstig na te denken, dat hij eindelijk tot volledige bekentenis kwam Van eigen schuld. Het was te stil, te plechtig, te vormelijk geweest voor woelige knapen. Zij hadden hun waren aard verborgen en waren zoo op weg geraakt, om, beginnende als huichelaars, in volledige eerloosheid onder te gaan. Hij zelf had altijd veel te weinig kennis van de waereld gehad. Hij leefde voor zijn beroep en in zijne studeerkamer. Hij had niet begrepen, hoe handig zijne beide oudsten misbruik maakten van zijne vrijgevigheid en mildheid, die hij te kwader ure het middel had geacht, om hen tot plichtbesef op te wekken.
Dit alles was langzaam zijne overtuiging geworden.
Hij openbaarde den loop dezer treurige gedachten aan niemand. Soms, als de weemoedige herinneringen hem te machtig werden, had hij zijne arme, lijdende vrouw deelgenoote willen maken van zijne pijnigende overdenkingen, maar hij vreesde daarmeê aan zijne waardigheid als man en predikant, nu sedert drie-en-dertig jaren met zooveel zorg gehandhaafd, afbreuk te zullen doen. Hij zweeg, maar de kwellingen zijner eenzame uren stegen.
Waarom was zijn jongste zoon vervallen tot het treurig beroep van tooneelspeler? Sints den aanvang had hij weinig van frans gehoopt. Hij had hem als een verloren kind beschouwd. Dat was wederom eene dwaling geweest. Alleen frans had ijverig en zuinig gestudeerd, alleen frans had zich een goede, liefhebbende zoon betoond, totdat de dwaze hartstocht voor het tooneel hem van den goeden weg bracht. Sints 1855 had hij hem niet teruggezien, daar hij zelf hem uit zijn huis had gebannen. Hij wist, dat zijne vrouw met frans briefwis- | |
| |
seling hield, maar hij had haar nooit met het minste woord aanleiding gegeven hem iets van den verworpen tooneelspeler meê te deelen. Hij wilde frans vergeten, maar telkens keerden zijne gedachten tot zijn zoon terug.
Zijn zoon, de zoon van den predikant te Osterwolde, tooneelspeler — dieper ergernis was hem niet denkbaar. Hoevelen zijner deftige gemeenteleden zouden hem daarom met vernederend medelijden beklagen! Somtijds trof hem de bedenking, of hij wel rechtvaardig oordeelde over het tooneel en de tooneelkunstenaren? Reeds in zijne jeugd had hij met minachting hooren gewagen van de ‘komedianten’; als theologiesch student had hij den schouwburg geschuwd gelijk men de pest vreest; als predikant was hij de natuurlijke vijand van het tooneel geworden. Hoe kon hij eene leerschool van lichtzinnigheid en zedeloosheid billijken, waar het hem zoo moeilijk viel door noesten arbeid van iederen dag een weinig vrucht te zien ontkiemen van zijne prediking en zijn voorbeeld?
Hij zou frans niet terugzien. De laatste jaren zijns levens zou hij in sombere eenzaamheid slijten. Hoe geheel anders had hij zich zijn ouderdom voorgesteld! Omringd van zijne kinderen en kleinkinderen, gekroond door de hoogachting van geheel Osterwolde, had hij zonder eenige zorg en kommer den laatsten adem willen uitblazen en nu.....
Toen hij zoover gekomen was in zijn gedachtengang, schudde hij het hoofd mistroostig.
Wat was dat? Zag hij een droombeeld of was het werkelijkheid?
De deur van zijn studeervertrek werd zonder gedruisch ontsloten. Voorzichtig, aarzelend, verlegen, trad daar een engel in zijne kamer.
| |
| |
Een lief, klein meisjen in 't wit gekleed, ziet angstig om zich heen. Zij nadert. Dominee walker kan zijne oogen niet gelooven en blijft onbeweeglijk zwijgend zitten. Het kind schijnt eene bovenaardsche verschijning, zoo schoon, zoo liefelijk komt zij tot hem, een glans van licht verspreidend in de sombere kamer met hooge boekenkasten.
Het mooye gezichtjen wendt zich naar hem toe. Hij kent de uitdrukking dier donkere oogen! Het rijke zwarte hair, door een helderrood lint omstrengeld, golft over de schouders. Het witte kleedjen, de breede ceintuur van hetzelfde rood, als de lokken ciert, staan haar om te stelen. Zij houdt twee bloemen in de hand — eene witte dahlia en eene dubbele witte aster.
Op dominee walker vastberaden toetredend, zegt ze plotseling:
‘Grootpapa! Ik ben het verloren kind!’
Het is den grijsaard of hij duizelt. Schemering schijnt over zijne oogen te dalen. De zoete stem van het vreemde meisjen trilt als muziek in zijne ooren. Hij schuift zijn bril omhoog en staart haar met bevende lippen aan. Eindelijk vraagt hij:
‘Wie ben-je, lieve?
‘Ik ben het verloren kind, dat oom frans heeft gevonden!’
‘Hoe heet-je?’
‘Ik heet adrienne walker! Mama zegt altijd a tegen me! Oom frans heeft me geleerd wat ik tegen u zeggen zou, dan krijg ik nog zulk een mooye pop als met kermis?’
‘Adrienne walker!’
De ontroering belette den ouden man bijna deze woorden uit te spreken. Alles scheen hem een droom — éene zaak werd hem duidelijk: zijne kleindochter stond voor hem.
Hij legt de hand op het aanminnig hoofdjen en zegt:
| |
| |
‘Heet-je adrienne walker? Is het waar? Hoe kom je hier zoo?’
‘Ik kom met mama en oom frans uit den Haag. Die twee bloemen zijn voor u, grootpapa! van ma en oom frans!’
De kleine adrienne geeft den predikant hare bloemen over. Dominee walker wordt aangegrepen door eene gewaarwording, alsof iemand hem de hand der verzoening had gereikt en alsof hij die hand had aanvaard, toen hij de bloemen van het mooye kind ontving.
Was zijn zoon frans over zijn drempel gekomen?
Had de tooneelspeler het gewaagd?
En wat wilde adolfs weduwe.....
Adrienne keek hem angstig aan. Het gefronste voorhoofd van den grijsaard deed haar schrikken.
‘Grootpapa! Ik wil weg!’
Dominee walker ziet haar oogenblikkelijk glimlachend aan en zegt met zijne vriendelijkste stem:
‘Maar vertel me eerst iets van je mama en van je papa en van oom frans!’
‘Papa is dood, maar ik krijg gauw een nieuwen papa!’
‘Zoo!’
‘Ja! oom frans wordt mijn papa en dat vind ik heel prettig!’
‘Waarom?’
‘Ik houd zoo veel van hem! Hij is zoo lief voor mij en hij kan zoo mooi vertellen!’
Dominee walker luistert naar de aardige babbelaarster en moedigt haar aan met korte vragen. De kleine adrienne staat links van den grooten stoel en legt hare beide handen op de armleuning. De grijsaard verlustigt zich in de stille aan- | |
| |
schouwing van het mooye kind. Eene weemoedig zachte smart maakt hem het hart week en de wangen vochtig. De oogen van adolf zien hem aan. Hoe menigmaal had hij in vervlogen jaren, toen adolf een kind was, den knaap aan zijne zijde zien staan, als nu dat heerlijke meisjen. Dan had zijn hart van stille vreugde geklopt en hij had uren lang gestaard op den flinken jongen met zijne stralende zwarte oogen.....
Hoe lang hij ook naar de drok snappende adrienne had willen luisteren, zonder na te denken over wat er eigenlijk voorgevallen en hoe het kind tot hem gekomen was, — hij werd plotseling gestoord, daar de deur van zijn studeervertrek langzaam openging. Juffrouw walker trad zachtkens binnen en staarde met groote verwachting naar het tweetal.
Aanstonds rees de predikant van zijn zetel en vroeg:
‘Hanna, is dit kind onze kleindochter?’
‘Ja, lukas! Ik wilde je verrassen en had er je daarom niets van gezegd. Is ze geen engel?’
‘Een engel! Ja, zeker! Een lichtstraal is ze in mijne duistere pastorij!’
‘Hare moeder, de weduwe, is gekomen! We kunnen het kind van onzen armen, gestorven adolf niet verstooten!’
‘Neen, dat kunnen we niet, maar.....’
‘Maar?’
‘De kleine spreekt altijd door over oom frans! Is..... hij er ook?’
‘Ja.’
Dominee walker verzinkt in gepeins.
Zijne echtgenoot ziet hem zwijgend met eene vurige bede in het hart aàn.
De kleine adrienne verlaat den leunstoel en loopt naar het
| |
| |
geopende venster. Zij klimt op de vensterbank en ziet uit naar den tuin.
De predikant heft het hoofd op en mompelt met gesmoorde stem:
‘Den tooneelspeler ontvangen..... nooit!’
Juffrouw walker komt nader en legt hare vermagerde hand op den schouder van haar man.
Daarna spreekt ze, terwijl hare oogleden trillen om den opkomenden tranenvloed te weerhouden:
‘Och, lukas! zeg dat niet! Het is zoo eenzaam, zoo doodsch, zoo koud in ons huis..... Wij hebben een braven, zeer braven zoon, eene schoondochter, een allerliefst kleinkind! Wij kunnen nog vreugde beleven van onzen ouderdom! O, verscheur mij het hart niet door frans af te wijzen. Hij wordt geprezen, geacht, gewaardeerd door ieder, die hem kent! Hij heeft onzen naam eer aangedaan! Nog nooit heb ik je tegengesproken in de drie-en-dertig jaren van ons trouwen! Altijd heb ik je gehoorzaamd, iederen dag heb ik al mijn best gedaan, om je het leven aangenaam te maken! Verwoest nu mijne laatste hoop niet! Wij kunnen adrienne en ons kleinkind niet behouden, als wij frans verstooten! Frans heeft adrienne altijd liefgehad en nu hare wederliefde gewonnen..... Kom, lukas, wees edelmoedig..... laat alles vergeven en vergeten zijn!’
Dominee walker boog het hoofd. Hij blikte verstrooid naar de beide witte bloemen, die hij steeds in de hand had gehouden. Zijne gelaatstrekken spiegelden den grooten strijd af, welken hij met zich zelven in zijn bekrompen hart streed.
Juffrouw walker zag hem met den pijnlijksten angst aan. Hare door lijden verzwakte, donkere oogen vulden zich met tranen. Hare stem haperde toen zij vervolgde:
| |
| |
‘Drie-en-dertig jaren lang heb ik je bijna iederen Zondagmorgen hooren zeggen, dat de christelijke liefde alles overwint, alles te boven komt, alles verdraagt..... Lukas! geef mij nu het voorbeeld; verdraag en vergeef!’
De kleine adrienne had zich verlustigd met naar den tuin te staren.
Eensklaps ontdekt ze hare moeder en oom frans, die van den koepel afdalen.
‘Daar is mama! Daar is oom frans!’ jubelt ze luid. En zich vooroverbuigend roept ze naar buiten:
‘Wij komen dadelijk, mama! Grootpapa komt ook!’
Zich van de vensterbank afwerpend, vliegt zij naar hare grootouders.
Juffrouw walker zag den grijsaard plotseling het hoofd afwenden.
Hij verborg zijne tranen.
De kleine adrienne had overwonnen.
En haar grootvader bij de hand nemend, riep ze:
‘Kom, grootpapa! gauw naar beneden, gauw naar den tuin!’
Dominee walker klemde hare hand vast in de zijne en volgde haar met langzame schreden.
|
|