| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Mevrouw Muller Belmonte ziet menschen.
De lieve lente was voor de tweede maal in 't land sints den fellen winter van 1850.
Men schrijft nu Mei 1851.
De vensterdeuren der kostelijke tuinkamer van den notaris waren voor het eerst van het jaar opengezet. De heer muller belmonte verwachtte menschen. De Meimaand gaf schoone en warme dagen te genieten. In den tuin was het feest voor de bloemen en de heesters. De bladerendos was overal ontloken en prijkte met de maagdelijke frischheid zijner lichtgroene kleurenpracht. Beuken en cypressen wiegelden hunne takken op den zoelen voorjaarswind; de meidoorn en de seringen geurden; de goudenregen wierp hier en daar een gulden toets te midden van het jonge groen en achter in den tuin stonden de takken der ooftboomen stijf van witte en rooskleurige bloesems.
Het gezelschap zou enkel door eene wandeling te midden van al deze weelde zich het hart hebben kunnen op- | |
| |
halen. De avondbijeenkomsten begonnen te Osterwolde omtrent zeven uur in verband met den fatsoenlijken tijd voor het diner van drie tot vier uur. Er bestond dus ruimschoots gelegenheid tot eene wandeling in den tuin, wanneer de gasten niet al te laat verschenen.
Op dit oogenblik wijst de pendule in de tuinkamer kwart voor zevenen. Noch aldaar, noch in den tuin vertoont zich een lid van het gezin. Men zou ongehinderd eene reeks van vertrekken hebben kunnen doorloopen, zonder iemand te ontmoeten. Wel zag alles er recht feestelijk uit. De notaris bezat in Osterwolde een uitstekenden naam wegens zijne gulheid en gastvrijheid. Hij had zijn huis half en half voor zijne vrienden ingericht. De voorkamer aan de straat diende tot salon en stond in verband met twee binnenvertrekken, die naar de tuinkamer leidden. Wanneer men de deuren had ingeschoven, liepen al deze vertrekken tot eene reusachtige gezelschapszaal ineen en vormden ze met den tuin een terrein, waar een honderdtal gasten zich gemakkelijk had kunnen bewegen.
In het salon heeft men aan de vergulden lichtkroon haar doorschijnend hulsel van zilvergaas ontnomen en al de stoelen en sofaas van hoezen bevrijd. Alles blinkt en glinstert bij het volle daglicht. In heel Osterwolde zou men moeilijk gezelliger en prachtiger kamers hebben kunnen vinden. Heden echter heeft men dubbel zijn best gedaan. Overal de eerste bloemen van het seizoen, meestal geurige ruikers van seringen. De smaakvolle hand der dochters van den huize verdiende allen lof. De buitengewone inspanning was gelukt.
Dit alles echter vormde geen dagelijksch verschijnsel.
Bizondere omstandigheden hadden de familie muller belmonte bewogen een luisterrijk feest te geven. Eene kleine ophelde- | |
| |
ring is hier noodzakelijk. Nauwelijks drie weken geleden had zich te Osterwolde een vreemd-verschijnsel voorgedaan. Terwijl bijna heel het voorname publiek in het heerenlogement ‘de Zon’ bijeen was, om de laatste Nutslezing van het jaar te hooren, had zich even voor het begin een vreemd heer aangemeld bij den burgemeester francius. De vreemdeling bood een naamkaartjen en het achtbaar hoofd der gemeente zag in de eerste plaats een adellijk wapen met eene kroon en daaronder: leuven van houtenisse. In een hoek van het kaartjen stond mikroskopiesch fijn: La Haye, Vijverberg. Dat moest een zeer aanzienlijk heer zijn, misschien wel een jonkheer een graaf uit den Haag, zeiden de heeren van het Nutsbestuur. De burgemeester was aanstonds bereid den graaf leuven van houtenisse aan het publiek van Osterwolde voor te stellen.
Vol verbazing zag men een klein manneken met een roodachtig gelaat en grijzende hairen verschijnen. Deftig in het zwart, voorzien van een paar ridderkruisen en parelgrijze glacé-handschoenen, maakte de heer leuven van houtenisse een machtigen indruk op het publiek te Osterwolde. Burgemeester francius had tot ieder voornaam Nutslid niets anders gezegd dan de gewone woorden: ‘Mag ik u voorstellen den heer leuven van houtenisse uit den Haag!’ toch noemde de geheele zaal hem graaf leuven. Dit bewijs van overschatting werd niet gegeven door de beide heeren wigbold en onno de huibert van vliethuyzen, noch door den burgemeester - men herinnerde zich niet ooit van een graaf leuven te hebben hooren spreken. Het overige publiek bleef lang bij zijne eerste opvatting volharden.
De aanzienlijke Hagenaar nam plaats onder de leden van het bestuur der Nutsafdeeling. Hij bleef den geheelen avond. Jonge
| |
| |
en oude dames hadden zich in hare bespiegelingen meer met deze zonderlinge verschijning bezig gehouden, dan met de voordracht van den ijverigen sekretaris der gemeente, den heer jan bouwens, die zich de moeite gegeven had de geschiedenis van Osterwolde in de midden-eeuwen voor zijne Nutshoorders te schrijven. Niet het minst ingenomen met den vreemdeling betoonde zich de familie muller belmonte, sints den winter van 1850 vermeerderd door éen lid, mejuffrouw adrienne de blinville, een nichtjen uit den Haag. Nadat iedereen zich verwonderd had over de komst van graaf leuven in zulk een achterhoek als Osterwolde, was het de notaris, die aan Jan en alleman wist te vertellen, dat de graaf uit liefhebberij eene reis maakte door heel Nederland, om zich op de hoogte te stellen van de kleinere steden en plattelandsgemeenten.
Het was eigenaardig te zien, hoe geheel Osterwolde meer en meer zijne ingenomenheid aan den dag legde met graaf leuven van houtenisse. De aanzienlijke man had gedurende de pauze zich uiterst minzaam tot de meeste dames gericht en met iets ‘gedistingeerds’ - als mevrouw onno de huibert oordeelde - tot ieder van haar een vriendelijk woord gesproken. Hooger nog steeg de belangstelling, toen men vernam dat graaf leuven met eene schitterende equipaadje, een koetsier en een palfrenier in eene even schitterende liverei, de stad Osterwolde was komen binnenrijden.
Sints den Nutsavond in April waren nu drie weken verloopen en de geestdrift voor den heer leuven van houtenisse - wiens grafelijke titel, als minder passend, weldra in onbruik geraakte - was ten top gestegen. De aanzienlijke Hagenaar had te kennen gegeven, dat het hem in Osterwolde uitstekend beviel, dat hij er misschien een paar maanden zou
| |
| |
vertoeven. Tal van beleefdheden waren gewisseld. De meeste leden der heerensociëteit uit het logement ‘de Zon’ hadden zich vereerd gezien door eene uitnoodiging tot een diner bij den heer leuven in hetzelfde logement, waar de voorname vreemdeling zoo goed en zoo kwaad als het kon ‘rezideerde.’ Bijna nimmer was er zooveel champanje gedronken in zijn huis, verzekerde de eigenaar uit ‘de Zon’, die het tijdelijk verblijf van den Hagenaar ten zijnent dagelijks in stilte zegende.
Een dag of wat later wandelde de deftige koetsier des heeren leuven van houtenisse door de straten van Osterwolde met een breeden vergulden band om zijn hoed, zoodat de voorbijgangers stil bleven staan uit louter bewondering. Bij alle aanzienlijken belde de koetsier; het eerst bij den notaris. Nog nooit had de kamermeid eene zoo statige boodschap aangenomen: ‘De heer leuven van houtenisse uit 's Gravenhage heeft de eer den heer muller belmonte en familie uit te noodigen tot het bijwonen van een bal-champêtre op aanstaanden Woensdag in het hôtel de Zon alhier.’
Het was eene luisterrijke partij geweest, waar geheel Osterwolde dagen lang van sprak. De groote tuin van het ‘hotel’ de Zon was geïllumineerd tot verbazing van al de gasten. Daar het evenwel een beetjen koel werd des avonds had het bal in de groote zaal plaats gehad. De notabelen van Osterwolde hadden hun best gedaan deze groote vriendelijkheid te beandwoorden met diners, soupers en avondbijeenkomsten. Dag op dag kwam er iets. De beminnelijke vreemdeling verklaarde, dat hij nooit weer naar den Haag zou terugkeeren, daar men hem door de smaakvolle beleefdheid zijner nieuwe vrienden als het ware gevangen hield.
Door het heerlijke lenteweer van de laatste dagen was de
| |
| |
heer leuven op den inval gekomen, om met zijn vorstelijk rijtuig en mooye schimmels toertjens in den omtrek te doen. Hij noodigde daarbij telkens eenige dames uit en smaakte het genoegen te ondervinden, dat de meesten der osterwoldsche schoonen zijne uitnoodiging niet versmaadden. Eene rechtstreeksche weigering had hij ontvangen van mevrouw francius en mevrouw wigbold de huibert, terwijl van de familie muller alleen suze en betsy zich bereid toonden. Mevrouw leed aan hoofdpijn en de haagsche nicht, mejuffrouw de blinville, liet zich verontschuldigen.
Naar aanleiding van al deze zeer buitengewone omstandigheden had de notaris besloten eene groote partij ten zijnent te geven. Al de notabelen uit de stad en omstreken waren genoodigd. Held van het feest zou andermaal zijn de heer leuven van houtenisse, die reeds enkele reizen bij de familie muller belmonte familiaar had gedineerd. En daar het een schoone voorjaarsdag was, zoo warm als midden in Juni, verkeerde iedereen in de schoonste verwachting omtrent het aanstaande feest.
Juist te zeven uur trad de notaris in het salon. Hij droeg eene breede, ouderwetsche, witte das en een splinternieuwen zwarten rok. Dit alles strekte alleen, om zijne grenadiersgestalte nog meer in het oog te doen vallen. Niemand was aanwezig behalve zijn nichtjen en nieuwe huisgenoote: adrienne de blinville. Zij stond aan het venster. De zon was reeds achter de huizen van den overkant gedoken, maar de lichtweerkaatsing viel in volle stroomen over haar gelaat en hare gantsche figuur.
Het zou onmogelijk geweest zijn haar daar te zien zonder haar met opgetogenheid te bewonderen. Dikwijls zegt men van
| |
| |
eene jonge vrouw, dat zij knap, dat zij mooi, dat zij bekoorlijk is; doch de lippen van hen, die adrienne de blinville voor het eerst aanschouwden, zwegen stil uit eerbied voor hare vorstelijke schoonheid. Zij telde nog geen negentien jaren, maar hare gestalte was volkomen harmoniesch ontwikkeld. Slank, zonder tenger te zijn, in de liefelijke rijpheid van den jonkvrouwelijken levensbloei, bleek adrienne boven de gewone maat der alledaagsche schoonheid verheven. Als zij ergens binnentrad, scheen zij de zonnestralen bevolen te hebben haar te volgen. Er stroomde licht uit hare donkerblauwe oogen - donker tot zwart wordens toe, wanneer zij den blik omlaagsloeg en de buitengewoon lange wimpers eene schaduw over de gadeloos blanke wangen wierpen. Die donkere oogen en het prachtige, glansrijke zwart-bruine hair, dat eenvoudig in ontelbare lange krullen om hals en schouders zwierde, golfde en stroomde als een sluyer van fluweel en goud, trokken het eerst de opmerkzaamheid en de verbazing.
Adriennes schoonheid echter kwam eerst aan het volle daglicht, wanneer zij sprak, handelde, gevoelde. Zonder eenige moeite spreidde zij ieder oogenblik de beminnelijkste aanvalligheid ten toon. De eenvoud zelve, verscheen zij zonder eenig cieraad in een kleedjen van doorschijnend zwarte stof - door de modistes barège genoemd. Om den hals, die door de hooge japon heen schitterde, droeg zij een dubbel snoer van groote, zwarte, gitten kralen, waaraan een breed, zwart kruis hing.
De notaris was bij zijn binnentreden op nieuw getroffen. Hij zag adrienne elken dag, maar hij beweerde wel eens schertsend, dat zij ieder uur mooyer werd. Zoodra hij de deur opende, zag zij vriendelijk naar haar neef, hoewel
| |
| |
daarbij een bizonder ernstige trek om haar mond zweefde.
Bulderend, als immer, begon de notaris:
‘Is er nog niemand, adrienne?’
‘Neen, neef!’
‘Grand genre, kind! We worden hier haagsch door toedoen van onzen waarden vriend leuven!’
‘U meent, dat wij in den Haag altijd te laat komen!’
‘Doe jelui dat dan niet?’
‘Niet altijd, neef!’
‘'t Is toch aardig, adrienne! dat je uit den Haag bent en dat je nooit ereis van meneer leuven van houtenisse hebt hooren spreken!’
‘Ik ging bijna nooit uit, neef! Mama kent weinig menschen in den Haag en mijn broêrs hebben me niet van hem gesproken!’
Er scheen een sluyer over het gelaat van adrienne gevallen, toen zij deze woorden sprak.
‘Ik geloof, dat je hem anders wel eens zoudt hebben hooren noemen, of dat je misschien zijn prachtige schimmels wel eens zoudt gezien hebben!’
‘Och, neef! U weet zelf, hoe het leven is van een arme kapiteinsweduwe met vier kinderen in den Haag! Hard werken den gantschen dag! Gelukkig, dat jan tweede luitenant, en alfred sergeant is - nu is de ergste tijd achter den rug! Mama kan zich redden met blanche, omdat u zoo goed, zoo buitengewoon goed voor ons is....’
Er parelde een traan in de donkerblauwe oogen - adrienne boog het hoofd.
De notaris kwam eene schrede nader en zich over zijn nichtjen buigend, drukte hij zoo medelijdend mogelijk een kus
| |
| |
op het vorstelijke voorhoofd. Er kwam gedurende deze plechtigheid zulk een zonderlinge trek over zijn purperblozend bierbrouwersgezicht, dat een beeldhouwer hem tot model voor een herkulischen Faun had kunnen nemen, te meer, daar adrienne de schoonste Sylvia voorstelde, die ooit door een kunstenaar als ideaal kon worden gedroomd.
Zijne dreunende stem zooveel mogelijk verzachtend, fluisterde hij:
‘Blijf, zoolang je wilt, kind! Iedereen draagt je op de handen hier in huis!’
Een luid gerucht van stemmen verkondigde, dat er feestgenooten in aantocht waren. De notaris stelde zich in deftige houding bij den schoorsteenmantel. Adrienne verwijderde zich langzaam naar de tuinkamer. Zoodra de deur van het salon geopend werd, traden de drie dames van den huize binnen. Mevrouw muller belmonte verscheen zeer deftig in zwarte zijde; suze in bleekgroen gaas en satijn; betsy in een licht paars kostuum. De jonge dames zagen er recht feestelijk uit. Suze droeg om den blanken, welgevulden hals een vijfdubbel snoer van bloedkoralen en om de juist niet fijn gevormde polsen armbanden van dezelfde stof. Betsy prijkte met een fonkelenden amethist in een goud medaljon. Beide maakten een zeer gunstigen indruk - suze als eene knappe, vroolijke brunette, betsy als eene ernstige, zacht gestemde blondine. De heer muller belmonte glimlachte op zijne gewone overvriendelijke wijze en prees zijne dames luid, terwijl hij stil tot zich zelven zeide, dat ze naast adrienne in 't niet zonken. Veel tijd tot vergelijkingen werd hem niet gegeven - de gasten kwamen.
Achtereenvolgens verscheen heel het notabele Osterwolde in
| |
| |
het salon van den notaris. Na weinige minuten klonk een luid gezwatel van stemmen. De gasten stroomden van alle zijden toe. Een mager heer, zich onderscheidend door ongewone hooge halsboorden en eene steile, zwarte kuif boven een smal voorhoofd, werd met in 't oog vallende beleefdheid ontvangen. Het was de burgemeester, Mr. pieter francius, die, als naar gewoonte, alleen kwam, daar eene zwakke gezondheid, uit voortdurend zenuwlijden gesproten, zijner echtgenoote verhinderde in het openbaar of op partijen te verschijnen.
De burgemeester, een man van voorbeeldige deftigheid, steeds zich herinnerend, dat hij de eerste magistraatspersoon der gemeente was, boog met houterige stijfheid voor de gastvrouw, die nu getrouw aan de zijde van haar man bleef. De heer francius naderde den gastheer en wisselde eenige alledaagsche beleefdheden. Vervolgens zich naar zijn oor buigend, vroeg hij:
‘Is de Hagenaar er al?’
‘Nog niet!’
‘Bericht gehad op mijn informatie! Komt niet al te best uit!’
‘Hoe zoo?’
‘Niet zoo hard spreken muller! Ik heb een brief uit den Haag ....’
‘Kennen ze daar een meneer leuven van houtenisse?’
‘Welzeker!’
‘Woont hij op den Vijverberg?’
‘Welzeker!’
‘Is hij schatrijk?’
‘Welzeker!’
‘Maar dan komt het heel goed uit!’
| |
| |
‘Behalven een kleinigheid. Zijne relatiën met de aanzienlijke waereld zijn verzonnen. Hij heet alleen leuven. Zijn tweede naam heeft hij er bij gevoegd naar een landgoed, dat hij kocht. Hij is van zeer burgerlijke afkomst, rijk geworden door een erfenis en het spelen in de staatsloterij. Daarbij is hij bekend als een zonderling individu, van wien men de zotste streken kan verwachten. In den Haag wist men niet waar hij gestoven of gevlogen was, maar, omdat hij voor een paar dagen geld noodig had, heeft hij zijn adres hier opgegeven!’
‘Dus is hij geen partikulier vriend van thorbecke?’
‘Evenmin als ik!’
‘Dus komt hij niet aan 't hof?’
‘Evenmin als jij!’
‘Maar dan is hij een chevalier d'industrie!’
‘Schreeuw zoo hard niet, muller! Hij is een zeer vreemdsoortig partikulier, die de gewoonte heeft onbeschaamd te bluffen. Maar verder kunnen wij hem niets verwijten. En omdat Osterwolde van zijne beleefdheden geprofiteerd heeft, moet Osterwolde hem zijne beleefdheden reciproceeren - daar valt niets aan te veranderen.’
‘Bij mij komt hij van avond voor 't laatst!’
‘Dat is jou zaak! Maar wat mij zeer aangenaam zou zijn....’
‘Ga voort!’
Aan het oor van den notaris fluisterend zoodat niemand als deze er iets van hooren kon, vervolgde de burgemeester:
‘Te weten, waarom die haagsche zotskap hier naar Osterwolde is gekomen en waarom hij hier zoo lang blijft!’
‘Ik zal mijn best doen er achter te komen!’
De heer muller belmonte had met de uiterste moeite zijn stem in bedwang gehouden: het was hem daarom eene ware
| |
| |
verlichting, toen hij als gewoonlijk daverend kon andwoorden op de begroeting van een nieuwen gast, die diep voor hem stond te buigen.
Het was de heer adolf walker, onberispelijk in zwarten rok, witte das, witte glacées, een rozeknop in 't knoopsgat. Zijn zwart hair krulde even cierlijk als weleer, maar zijne lippen werden nu overschaduwd door een fijn kneveltjen, 't welk hem niet kwaad stond. Met de Paaschvakantie thuis gekomen, was hij nog niet naar Utrecht vertrokken - een feit, 't welk mede tot de verwonderlijke gebeurtenissen behoorde, die sints eene maand te Osterwolde plaats grepen.
Nadat hij onder de menigte verdwenen was en ook de burgemeester zich tot zijne vrienden in het salon begeven had, hield de gastheer een kort beraad met de gastvrouw. Niemand lette er op. De talrijke aanwezigen waren in gezelligen kout verdiept; daarenboven verschenen de beide dienstmeiden van den notaris met de thee. De heer muller belmonte had een vrij onaangenamen schok ontvangen door de plotselinge mededeelingen van den burgemeester. Hij had, als geheel Osterwolde, geloofd aan de grootheid van den haagschen heer leuven. Zulk een aanzienlijk man, bekend aan 't hof, gezien bij de ministers en heel de voorname waereld, zou door zijne nadere kennismaking met Osterwolde in staat zijn veel goeds te doen. Zelfs had de beleefde heer leuven er van gesproken, dat men in den Haag te weinig op verdienstelijke mannen uit de provincie lette, en waarom de notaris toen onwillekeurig de hand aan zijn linkerborst had gedrukt, was hem nu door het hoofd gegaan. In den korten krijgsraad met mevrouw muller belmonte werd besloten bonne mine à mauvais jeu te maken. De onverwachte nieuwstijdingen
| |
| |
waren niet van dien aard, dat men er de beleefdheid om uit het oog mocht verliezen. Maar beiden besloten plechtig aan het verkeer met den zonderlingen vreemdeling zoo spoedig mogelijk een eind te maken.
Het was hoog tijd. De deur werd geopend en onder zekere opschudding maakte de heer leuven van houtenisse zijne komplimenten aan de gastvrouw. Hij bood haar een luisterrijken ruiker aan en had er nog twee, die hem de borst overdekten, bestemd voor de dochters des huizes. Zulke ruikers kwamen in Osterwolde niet voor. De palfrenier had ze in drie doozen zijn meester nagedragen - de beleefdheid was te grooter naarmate het moeyelijker was van elders zulke kostelijke bloemen ongerept en frisch aan te brengen. De jonge dames suze en betsy kwamen glimlachend en blozend te voorschijn, terwijl het geheele gezelschap geene woorden genoeg had, om de oplettendheid van den ridderlijken Hagenaar te prijzen.
De heer leuven van houtenisse trok aller aandacht door de schitterende diamanten knoopen in zijn overhemd, door de talrijke schitterende ringen aan zijne vingers en door twee schitterende ridderkruisen in zijn knoopsgat. Niemand durfde hem echter te vragen, welke vorsten hem deze onderscheidingen hadden geschonken. Toen de dubbele ridder zijn purper gelaat en grijze hairen naar den gastheer wendde, had deze zijn passe-partout-glimlach teruggeroepen. Het bleek, dat de heer muller belmonte zich het plezier gunde zoo luid mogelijk te spreken. Iedereen kon het gesprek volgen. Na eenige algemeenheden vernam men steeds vragen van den notaris. De aanzienlijke gast sprak snel, maar zeer zacht, alleen verstaanbaar in zijne onmiddellijke nabijheid. Mevrouw muller, die de lieve ‘attentie’ had de zijde van
| |
| |
haar echtgenoot niet te verlaten, volgde zeer oplettend.
De gastheer had het gesprek begonnen:
‘Is uw vertrek naar den Haag al bepaald, meneer leuven?’
‘Nog niet gedecideerd, pardon!’
‘Van Osterwolde zal u nu wel genoeg studie gemaakt hebben?’
‘Osterwolde ken ik, maar het valt moeyelijk van zooveel charmante kennissen afscheid te nemen!’
‘Mij dunkt, dat u daarvoor in den Haag schadeloosstelling zou kunnen vinden in de politieke en diplomatische waereld!’
‘Ja, maar de ware vreugde heerscht in vriendenkringen als deze!’
‘Intusschen heeft men uwe verdiensten naar waarde weten te schatten. Buitenlandsche vorsten.... à propos, ik had nog nooit het voorrecht u te mogen vragen, welke vorsten het gelukkig denkbeeld....’
‘Pardon! Met genoegen. Dit kruis schonk mij de Bey van Tunis en dit tweede is mij toegekend door den Koning van Portugal!’
‘Een mahomedaan en een katholiek!’
‘Daar is toch geen bezwaar in? Ik acht u liberaal genoeg, meneer muller belmonte! om eene dekoratie te dragen, ook als die u door een roomschen vorst werd aangeboden!’
‘Een roomsch kruis, meneer? Nooit van mijn leven!’
De gastheer had zoo luid gebulderd, dat de kleine oogjens zijner gade onrustig heen en weêr rolden.
De deftige dienstmaagd in Zondagspak bood den haagsehen gast thee en deze gebruikte de aanleiding, om behendig ter zijde te treden, daar de kommandeerende toon van den gastheer hem vreemd voorkwam. Met uitstekende be- | |
| |
leefdheid sprak hij een woord tot ieder der gasten. Zoo vorderde hij langzaam op zijn weg uit het salon naar de aangrenzende vertrekken. Min of meer trof het hem, dat de burgemeester francius hem met statige deftigheid uit den weg ging. Daar hij evenwel een zeer plezierig humeur bezat en zich zelden over eenige zaak, hoe ernstig ook, voor langer dan enkele minuten bekommerde, stelde hij zich onmiddellijk gerust. Hij bemerkte intusschen, dat de meeste jongelieden zich in den tuin vereenigden en dat alleen sommigen der oudste notabelen zich op leunstoelen tot een gezellig praatjen bijeenschikten. Opgeruimd glimlachend drong hij door het tweede vertrek en wilde juist naar de tuinkamer oversteken, toen hij plotseling stilstond.
Aan het venster bevonden zich twee personen, die hem groote belangstelling inboezemden - althands eene van dit tweetal: adrienne de blinville. De andere was frans walker. De laatste had het voorrecht nu ook tot de jongelieden te behooren, die op de partijen der volwassenen verschijnen mochten. Hij was zijn achttiende jaar ingetreden en zou na de aanstaande zomervakantie zijne studiën te Utrecht beginnen. Geheel volwassen, kloek van gestalte, overtrof hij adrienne wel in lengte, maar niet in ervaring van het leven, noch in gemakkelijkheid van omgang. Daar zij nu bijna anderhalf jaar in Osterwolde had vertoefd, was hem somtijds de gelegenheid gunstig, om haar te zien en te spreken. De vriendschap met den overigens weinig beminnenswaardigen oudsten zoon van den notaris was in het laatste jaar aangewakkerd, doch zoo dikwijls frans, als vriend van bram muller, voor adrienne verscheen, had eene zonderlinge schuchterheid hem belemmerd en gehinderd tot onhandig wordens toe. Adrienne mocht den
| |
| |
stillen en flinken jonkman wel, die steeds met zooveel eerbied tot haar opzag en het bijna niet waagde een woord tot haar te richten.
Thands bracht een toeval ze te zaâm. Het heerlijke lenteweêr had iedereen naar den tuin getroond, om voor het vallen van de duisternis daar eene wandeling te maken. Adrienne week gewoonlijk naar den achtergrond en beproefde zooveel mogelijk van dienst te zijn in huishoudelijke zaken. Zij vervulde hare vrijwillig gekozen taak van huishoudster zoo ijverig, dat de dames muller belmonte, moeder en dochters, haar om strijd prezen en welbehaaglijk op hare lauweren rustten. Adrienne had zich reeds zoo onontbeerlijk gemaakt, dat men het geheele beheer aan haar overliet en er zonder verdere afspraak op rekende, dat zij alles zou behartigen. Zij hield nu een oog in 't zeil over de bedienden en zorgde, dat niemand der gasten iets kon ontbreken. De ledige kamer doorloopend, had zij bij het venster frans gevonden, die, nog vrijwat verlegen in gezelschap, zich bezig hield eenige albums te doorbladeren.
Frans was vol ontzach opgestaan, toen zij hem naderde. Adrienne had zich vriendelijk glimlachend tot hem gewend en gevraagd:
‘Frans! denk-je nog wel eens aan het albumblaadjen, dat je me beloofd hebt?’
‘Of ik er aan denk, juffrouw adrienne?’
‘Ik meen, of je er haast klaar meê komt?’
Doodsbleek, met haperende stem hernam frans:
‘Voor een paar dagen was het klaar, maar.... het beviel me niet. Het was niet goed genoeg.... voor u. Nu ben ik aan een tweede bezig. Ik hoop, dat het beter wordt....’
| |
| |
Hij zag haar bij deze laatste woorden in de wonderschoone donkere oogen, maar wendde aanstonds het hoofd af, daar een diepe blos zijne wangen kleurde.
Eene zachte, eenigszins schorre stem viel hier in:
‘Juffrouw de blinville! Mag ik u even spreken?’
Het was de zonderlinge heer leuven van houtenisse, die plotseling vóór hen stond.
Adrienne verbleekte. Frans legde het album weg, tot nog toe in de hand gehouden, en verwijderde zich snel uit vrees adrienne te hinderen. Deze laatste stond op het punt hem terug te roepen, maar daar ze een oogenblik had geaarzeld, was hij reeds verdwenen.
Beiden vreemdelingen te Osterwolde, beiden uit den Haag, stonden ze daar tegenover elkander in geheimzinnig stilzwijgen. De schemering was gekomen. Het gezelschap bleef verdeeld in twee groepen. Het salon vereenigde den voorzichtigen ouderdom, terwijl al wat jong was of er zich voor wilde laten doorgaan de liefelijke Meilucht daarbuiten genoot. Zij waren alleen. De lichtkroon van het salon werd aangestoken en verbreedde de schaduwen in hunne omgeving. De heer leuven begon:
‘Ik durf haast niet meer te spreken, adrienne! want je wordt dadelijk boos! Luister nu eens even naar me! Als je 't me niet verboden hadt, zou ik je van avond een bouquet meêgebracht hebben, vrij wat kostbaarder dan die prullen van zoo even. Maar ik heb me naar je wensch geschikt. Nu niemand op ons let, kom ik met een beleefd verzoek....’
‘Ik heb bezigheden, meneer leuven! en geen tijd naar u te luisteren!’
‘Alweer een uitvlucht! Je weet nog niet eens wat ik
| |
| |
meen. Laat me toch eerst spreken. Niemand begrijpt zoo goed als jij, hoe ellendig je me maakt door zoo te handelen. Waarom ben ik hier in dit ongelukkig achterbuurtjen van ons land verdwaald? Waarom heb ik een jaar lang gezocht, toen je plotseling verdwenen waart? Adrienne, je weet het! Ik kan je niet vergeten! Ik moet je ieder dag een oogenblik zien of anders zou ik razend worden! Tot nog toe heb ik alles gedaan, wat je me hebt bevolen. Ik heb geveinsd je in den Haag nooit te hebben ontmoet. Ik heb je niet aangesproken, nooit lastig gevallen en nu vraag ik nederig en onderdanig of je even naar me hooren wilt!’
‘Al wat u daar zegt, is mij volmaakt onverschillig! Het gaat mij niet aan! Ik heb haast!’
Adriennes stem klonk toornig en vrij luide. Zij wilde gaan. Maar de heer leuven plaatste zich tegenover haar en sprak met buitengewone zenuwachtigheid:
‘Gaat-je dit alles niet aan? Vergeet je dan, wat ik aan je familie gedaan heb? Je broêr jan was nooit luitenant geworden, als ik hem niet geholpen had. Mijn beurs was altijd tot zijn dispozitie en zoo ook voor alfred. Zouden ze het in den Haag uitgehouden, hunne studiën hebben kunnen maken, zonder mij? En dat alles geeft me niet eens het recht op een vriendelijk woord, op een paar minuten geduld.... adrienne!’
Het jonge meisjen had deze verklaringen met de hoogste minachting aangehoord. Zij trad op den grijsaard toe en andwoordde, terwijl hare lieve stem beefde van ergernis:
‘Ik wil voor mijne familie hier niet weten, dat een toeval mij deed kennis maken met een persoon van zoo beroemden naam, als de uwe - en daarom heb ik u geandwoord. Maar
| |
| |
nu is het genoeg! Langere vernedering is mij ondraaglijk. Uit den weg, meneer leuven! Ik heb haast!’
Doch de oude heer ging niet uit den weg.
‘Adrienne! Je weet niet wat je doet! Het is onmogelijk mij tot vijand te hebben. De stukken, waarbij je broêrs bekennen mijn schuldenaars te zijn, geven mij een gevaarlijke macht. Hunne eer is in mijn handen! Wil je luisteren?’
‘Een paar sekonden! Langer niet!’
‘Alles wat ik vraag, is je vaderlijke vriend te mogen zijn! Mijn hoogste eisch.... een vriendelijke blik.... een handdruk! Ik heb geen bloemen voor je meêgebracht, maar wel iets anders!’
Hij tastte in zijn borstzak en bracht een klein rood marokijnen doosjen te voorschijn.
‘Zie, adrienne! Je brave vader kon je geen juweelen nalaten, maar ik....’
‘U waagt het dus voor de tweede maal.... Is ééne grievende beleediging niet genoeg? Wacht u voor de derde, meneer leuven! Uit den weg!’
Met vlammende oogen en doodsbleeke wangen stiet adrienne hem ter zijde. Nauwelijks de tranen bedwingend, die haar van verontwaardiging en spijt naar de oogen welden, vloog ze de deur uit.
De heer leuven van houtenisse stond als versteend haar na te staren, het marokijnen doosjen nog ongeopend in zijne hand. Daarna werd zijn rood gelaat nog rooder en mompelde hij het een en ander binnensmonds. Zij, die hem hadden kunnen hooren, zouden niets anders vernomen hebben, dan één uitroep: ‘Satansche heks!’ in allerlei schakeeringen van toon tallooze malen achtereen herhaald. Zoo bleef hij gerui- | |
| |
men tijd aan het murmelen tusschen zijne tanden, totdat hij, opziende, gewaar werd, dat hij geheel alleen was. Hij luisterde naar de stemmen in het salon en besloot met zijne gewone opgeruimdheid dit kleine voorval te vergeten. Zijn vindingrijk vernuft zou hem weldra een middel aan de hand doen, om die ‘satansche heks’ te temmen. Aldus in zijne wijsheid besloten hebbende, vond hij het thands raadzaam naar het salon terug te keeren, waar ‘les gros bonnets’ van Osterwolde zijne afwezigheid zeker reeds lang zouden hebben betreurd.
De duisternis was gevallen. Snel werden de vertrekken door talrijke lampen en bougies verlicht. In de tuinkamer brandde eene fraaye lichtkroon, die door de geopende vensterdeuren het terras bescheen. Aan eenige tafeltjens zaten daar groepen van jongelieden bijeen. Anderen wandelden door den tuin, voor een deel geïllumineerd: eene weelde, sints het bal champêtre van den heer leuven in Osterwolde bijna noodzakelijk geworden. Inzonderheid trok het rustiek bruggetjen de aandacht, daar men er langs de leuningen eene rij van gekleurde ballons had opgehangen, die een aardig gezicht door de weerkaatsing in het water opleverden.
Vroolijke stemmen klonken alom, want de meeste gasten kwamen de illuminatie bewonderen. De zachte avond wekte de dames op, om zoo lang mogelijk buiten te toeven, schoon eenige bezorgde moeders met sjaals kwamen aandragen en bekoorlijke kopjens schuil gingen achter kleurenrijke capuchons. Adolf walker dwaalde tusschen de jonge dames rond en bleef dan met deze, dan met gene eene pooze keuvelen. Op eens stond hij bij de rustieke brug tegenover de oudste dochter des huizes.
| |
| |
‘Wel, dat treft goed!’ riep suze. ‘Ik had je iets te vragen, adolf!’
‘Mag ik het genoegen hebben je mijn arm aan te bieden?’
‘Om naar huis te wandelen, goed!’
‘En nu ben ik recht nieuwsgierig, wat de koningin van dit feest mij zal hebben te vragen?’
‘Niet veel, maar ik eisch een eerlijk andwoord!’
‘Je weet, suze!....’
‘Dat men niet al te veel gewicht kan hechten aan de meeste van je galante aardigheden - maar nu, bij uitzondering, zou ik de volle waarheid willen weten! Waarom blijf je zoo lang in Osterwolde met deze Paasch-vakantie?’
‘Is het anders niet? Wel, ik vond hier zulk een gezelligen toon en zooveel prettige partijen, dat ik er Utrecht best voor missen kon!’
‘Je spreekt de waarheid niet!’
‘Als je me niet gelooft, vraag me dan niet!’
‘Ik zal je niet vragen, adolf! maar eenvoudig zeggen wat me op het hart ligt. Toen je verleden jaar met de Paasch-vakantie hier waart, ontmoette-je voor 't eerst ons nichtjen adrienne. In plaats van haar naar je loffelijke gewoonte een pooze het hof te maken, scheen je houding bizonder gereserveerd. Van dezen zomer, toen papa met adrienne en mij naar Brussel en Spa op reis was, heb je hier aan huis geen enkele visite gemaakt - van den winter bijna ieder dag. En nu blijf je drie weken na Paschen altijd maar in Osterwolde.... mij dunkt, er is verband te brengen in die feiten!’
‘Dat is er ook! Daar de notaris met zijne oudste dochter op reis was, had ik niets, dat mij trok naar dit huis....’
| |
| |
‘Ik houd wel eens van een aardigheid; meneer walker! maar deze is toch wat al te grof!’
En suze nam haar arm weg, terwijl zij naar het terras snelde, zonder een blik te gunnen aan een zoo luisterrijk cavalier als adolf.
De laatste bleef staan en zag haar met een kalmen glimlach na. Ze had zich verraden, zij was jaloersch.
‘Heb-jelui ruzie? Kibbelen de vrienden?’ klonk het eensklaps op schertsenden toon.
Mejuffrouw betsy had hen bespied en gevolgd.
Adolf bleef glimlachen.
‘Geen idee van kibbelen! suze wil weten, waarom ik niet naar Utrecht terugga! Ze verwijt me, dat ik geen werk heb gemaakt van je nichtjen adrienne.....’
‘Neen, maar dat is waar! Je doet bijna of je onze nicht niet wilt zien. En adrienne is een allerliefst meisjen, een vriendelijk karakter., veel smaak, heel handig, huishoudelijk door en door.... Zij zou een uitmuntende vrouw voor een dominee zijn....’
‘Ik zal het aan mijne theologische kennissen in Utrecht zeggen en er bijvoegen, dat ik er nog eene weet te Osterwolde, die adrienne zelfs overtreft.... mejuffrouw betsy, de jongste dochter van den notaris....’
‘Maar die nooit de vrouw van een dominee zal worden, zeg er dat maar bij! Adrienne heeft er juist aanleg voor. Me dunkt, je hadt het al lang moeten zien. Er is maar eene zwarigheid.... ze heeft volstrekt geen fortuin! Integendeel!’
‘Dat zal ik er in Utrecht dan maar niet bij zeggen!’
‘Zoo als je verkiest!’
Betsy wierp het blonde hoofdjen omhoog en verklaarde, dat
| |
| |
zij moê was van het staan. Zij wipte het terras op en liet adolf alleen.
De utrechtsche theoloog zette zijn kijkglaasjen in het rechteroog. Hij bemerkte, dat de tuinkamer vol gasten was gevloeid en dat men zich aan allerlei soorten van wijn te goed deed. De bijeenkomst scheen nu recht gezellig te worden. Hij gevoelde geen lust zich onder de drok sprekende dames en heeren te mengen. Hij dwaalde met zeer langzame schreden door den tuin. Er klonk muziek. De dochters van den huize hadden zich aan het klavier gezet, om eene klassieke toon-schepping met vier handen te spelen. Wie nog in den tuin toefde, ijlde uit nieuwsgierigheid of beleefdheid naar binnen.
Adolf koos de minst verlichte lanen en paden.
Ernstige gedachten hielden hem bezig. Er scheen iets voor te vallen, dat hem bizonder belang inboezemde. Hij liep stap voor stap en hield soms eene korte pooze stand. Terwijl hij dus in gepeins vertoefde onder de schaduw van een cypres, die met zijne sierlijk gebogen takken een soort van priëel vormde, hoorde hij plotseling een smartelijken zucht en een onderdrukt snikken.
Het was volkomen duister. De flikkering van eenige lampions door het groen bleef nauwelijks waarneembaar.
Adolf trad opzettelijk met hoorbare schreden vooruit. Eene donkere gestalte rees op. Zachtkens fluisterde hij:
‘Adrienne!’
Even zacht werd geandwoord:
‘Wie is daar?’
‘Ik ben het.... adolf walker! Waarom schrei-je?’
‘Die ellendige leuven heeft me alweer beleedigd! En ik mag er geen woord van spreken! Ik moet dat zwijgend ver- | |
| |
dragen! Heeft dan niemand de macht mij van dien man te verlossen?’
‘Ik heb die macht! Beveel en hij verdwijnt!’
Iets zeer opmerkelijks onderscheidde dit gesprek. Adolf had zich nooit verlegen gevoeld tegenover dames en hier, waar hij zeker was niet bespied of beluisterd te worden, hier tegenover adrienne, bijna in volslagen duisternis, hier stond hij eerbiedig op een afstand en getuigde de toon van zijne stem, welk eene buitengewone aandoening hem bezielde. Adrienne kwam eene schrede nader en fluisterde hevig ontroerd:
‘Walker! Verlos mij van dien schurk! Ik zal je eeuwig dankbaar zijn!’
‘Adrienne! Hij is hier voor het laatst geweest! Je bevel is mij een wet!’
En terstond begon de jonkman, terwijl beiden langzaam den weg naar de geïllumineerde brug kozen, haar te verklaren, welke middelen hij bezat, om aan de onbeschaamd-heden van den heer leuven een eind te maken. Adolf vergat zijne gewone aanmatiging. Hij sprak eenvoudig en met schroom. Adrienne twijfelde geen oogenblik - zij was overtuigd. Het zachte licht der lampions bij de rustieke brug wierp een zwak schijnsel over haar gelaat, dat van hoop schitterde.
Levendig zeide ze:
‘Walker! U alleen heb ik met vertrouwen gesproken over deze lastige zaak. Het is vreemd, maar het is zoo. Ik was getroffen door den ernst, waarmeê je de eerste reis, dat leuven hier verscheen, tot me fluisterdet: ‘Juffrouw de blinville! die oude Hagenaar schijnt hier gekomen, om u te hinderen! Vertrouw op mij! Wij zullen hem den voet dwars zetten!’ In den Haag leefde ik met mijne moeder stil
| |
| |
en onbekend. Mijne beide broêrs, de lichtzinnigheid en onnadenkendheid in persoon, hebben dien ouden gek over onzen drempel gehaald. Toen mij dit ondraaglijk werd, vluchtte ik naar Osterwolde, naar neef en nicht muller. Deze hebben de ware oorzaak van mijn komst nooit kunnen uitvorschen. Ik ben oogenblikkelijk voor huishoudster gaan spelen, zoodat mijne nichten mij niet gaarne zouden zien heengaan.Thuis had ik met moeder afgesproken, dat zij in den Haag, ook aan mijn broêrs, zou zeggen, dat ik in een konditie naar Amsterdam was gegaan en zoo had ik mijne rust en vrijheid teruggevonden.... tot voor drie weken....’
‘Adrienne! ik ben trotsch op je vertrouwen! Ik zal het mij waardig maken. Je weet, wat ik je niet durf zeggen.... mag ik nu ook.... van mij zelven spreken?’
Het jonge meisjen stond stil, boog het hoofd en fluisterde:
‘Ik kan het je niet weigeren....’
Adolf sprak met haperende stem - aan zijne oprechtheid viel niet te twijfelen:
‘Adrienne! wie je ziet, moet je lief hebben! Schertsend heb ik wel eens gemeend, dat alleen in de waereld der fantazie de harten der jongelieden kloppen kunnen van namelooze liefde. Maar ik vergiste me.... want ik heb je lief, adrienne! ik heb je lief..... Beslis over mijn lot! Je kent mijne pozitie.... Over eenige jaren hoop ik predikant te zijn - word mijne vrouw.... laat mij ten minste hopen....’
Er volgde een lang stilzwijgen.
Adrienne was het zonderling bang te moede.
Haar hart neigde tot den knappen jonkman, in wien zij haar beschermer en redder meende te zien, maat zij aarzelde....
Adolf poogde tevergeefs een blik van haar op te van- | |
| |
gen. Eerbiedig greep hij hare rechterhand en fluisterde:
‘Je kunt toch niet altijd asschepoetster blijven tusschen de beide trotsche zusters.... laat mij de prins zijn, die je komt verlossen!’
Adrienne zag adolf blozend aan.
Zij behoefde er niets meer bij te voegen. Den jonkman ontsnapte een kreet van verademing. Hij hield haar eenige sekonden in zijne armen gekneld, terwijl zijne oogen zich met tranen vulden. Daarna nam hij van zijn pink een gouden ring met een schitterenden diamant en schoof hem aan adriennes vinger.
|
|