| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Omzwervingen van dominee Walker.
De korte Januaridag snelde ten einde.
Op den straatweg tusschen Zeyst en Utrecht reed rommelend en schokkend de gele diligence van de wijd vermaarde onderneming der heeren Van Gend & Loos.
Alles lag diep in de sneeuw gedoken. Zelfs de sporen der rijtuigen en karren op den weg waren toegesneeuwd. De takken der boomen ter zijde van den straatweg waren zwaar met sneeuw bevracht. Eene groep denneboomen bij eene schilderachtige villa stak zwart en dreigend tegen zooveel wit af, al had ook de sneeuwstorm de loodrechte stammen en het schilderachtig sparregroen met wollige vlokken bepoeyerd. Aan den horizon gloeiden westwaarts rozenroode vlammen, die over alles een goudachtigen gloed uitgoten, als laatste afscheid van de ondergaande zon.
Binnen de diligence zat een klein gezelschap met aandacht naar het koude, witte landschap te staren, voor zoover de half bevrozen raampjens dit gedoogden.
| |
| |
Een handelsreiziger in eene zwierige pels had reeds herhaaldelijk gepoogd het woord te richten tot de twee andere reizigers. Schoon hij daarbij de houding van een incognito-reizend vorst aannam, had hij echter weinig vruchten van zijne onderneming geplukt. Een van deze medereizigers was een breede boer met eene zwarte wollen das om het purperrood gelaat gebonden, de andere dominee walker uit Osterwolde. Reeds voor het aanbreken van den dag had de predikant zijne woonplaats verlaten. Uiterlijk was hij ook in de diligence de achtbaarheid zelve. Eene groote, goed sluitende overjas van donkerblauw laken, tot aan de kin toegeknoopt, afdalend tot aan de laarzen, waarborgde hem zooveel mogelijk tegen de scherpe koude. Zijn oog staarde met onverminderde kalmte door de groote, ronde brilleglazen, zijn zorgvuldig geschoren kin rustte met waardigheid op de witte das, die even boven de blauwe overjas kwam uitkijken. Dominee walker droeg nooit een ander hoofddeksel dan zijn steek, zoodat deze ook thands zijn rang in het maatschappelijk leven aan zijne medereizigers verried. Zijne voeten waren geplaatst op eene kolossale koperen stoof, die hem in den winter steeds bij zijne reizen vergezelde; zijne gehandschoende vingeren klemden zich om den wit ivoren knop van een zwarten wandelstok.
De predikant van Osterwolde gevoelde zich ondanks dit alles verstijfd van den ijzig kouden oostenwind, die door de raampjens en door de paneelen van den wagen naar binnen drong. Lust tot spreken had hij niet, zoodat de handelsreiziger hem binnensmonds voor een ‘blauwjassig weekdier’ of wel voor een ‘gebrilden hemeldragonder’ uitmaakte. Verder ging de wraak van den man in de pelsjas niet. Daar niemand
| |
| |
met hem keuvelen wilde, verdreef hij zich den tijd door in stilte allerlei zonderlinge scheldwoorden aan het adres van den predikant of den boer af te zenden.
Men had den Bilt reeds achter den rug. De schemering viel zeer langzaam. Het sneeuwkleed scheen de laatste lichtstralen in zijne plooyen te hebben gewikkeld. Daar het gedreun der raderen en het geklingel der bellen van het tuig der paarden zich voegde aan het gerinkel der raampjens, begon de commis-voyageur, verzadigd van zwijgend morren, half-luid eenige onstichtelijke liedjens te neuriën op de maat van het rijden. Gelukkig stoorden zij de ernstige stemming van dominee walker maar ten deele, daar deze er nauwelijks een enkelen toon van opving. De osterwoldsche herder en leeraar had zich gedurende deze gantsche reis met het bezoek aan zijne zonen bezig gehouden. Tot uitkomst van zijne overdenkingen behield hij het plan, om als reddende engel zijn oudsten zoon van schulden te verlossen, maar tevens, om eene plechtige toezegging van henderik te verkrijgen, waarbij deze zich verbond binnen een halfjaar zijn kandidaats-examen in de theologie af te leggen.
De diligence had intusschen een goed eind weegs afgelegd en naderde de huizenrij buiten de Witte-Vrouwenpoort. Het was volledig donker, toen men onder deze poort aankomend Utrecht bereikte. Het lichtschijnsel uit de winkels drong door een der ramen der diligence en bereikte zelfs dominee walkers steek. De handelsreiziger vermaakte er zich meê, terwijl men de stad doorreed, en prevelde allerlei onverstaanbare woorden, totdat men op het Vreeburg stil hield.
Verstramd door de kou klom onze reiziger uit Osterwolde van het trapjen der diligence. Daar men hem in het hôtel
| |
| |
op het Vreeburg kende, werd hij met groote beleefdheid ontvangen, werden zijne stoof en zijn koffer hem nagedragen en trad hij in de goed verwarmde gelagkamer. Het was nauwelijks half zes uur. Dominee walker besloot de vermoeyenis en de koude onder een goeden maaltijd in een warm vertrek te vergeten. Daarna wilde hij aanstonds zijn tocht beginnen en geheel onverwacht verschijnen bij zijn zoon henderik.
Hersteld verliet hij een uur later zijn hôtel en waagde hij zich op nieuw te midden van duisternis en sneeuw. Dominee walker kende den weg in Utrecht, al was het vijfen-twintig jaren geleden, dat hij er als een voorbeeld van ijver en plichtsbetrachting zijne theologische studiën voltooide. Met moeite worstelde hij door de dikke sneeuw-hoopen en sloeg den weg in naar de Choorstraat. De vinnige vorst en de mulle sneeuw ontstemden den man, die zoo weinig gewoon was tegen beide te strijden, die anders in de plechtige stilte van zijn goed verwarmd studeervertrek zich met een paar kranten den tijd kortte.
In de Choorstraat stond hij weldra stil voor een winkel in manufakturen. Hij wendde het hoofd naar boven en bemerkte, dat de drie ramen van zijns zoons kamer helder verlicht waren. Haastig trad hij den winkel binnen. Tot eene hem onbekende jonge dame achter de toonbank zeide hij met gemoedelijke wellevendheid:
‘Meneer is thuis, niet waar?’
‘Om u te dienen, dominee!’
‘Ik behoef niet aangediend te worden, ik ken den weg, juffrouw!’
De winkeldame scheen in dit bezoek niets vreemds te vinden. Dominee walker opende eene deur en steeg eene trap
| |
| |
op, die door een nachtlampjen flauw werd verlicht. Haastig liep hij over het portaal naar de deur der studeerkamer, terwijl het hem hinderde, dat zijne laarzen niet meer kraakten, zoo als te Osterwolde. Vluchtig klopte hij aan en dadelijk ging hij binnen. Met de woorden:
‘Dat had-je niet gedacht!’
trad hij naar den student, die bij de kachel op een leunstoel lag te sluimeren. Deze rijst, half verschrikt, omhoog, en keert zijn gelaat naar den onverwachten bezoeker.
Het lamplicht valt op eene kleine, magere gestalte in eene grijze kamerjapon. Henderik walker is het niet. De teleurgestelde vader ziet een oudachtig jongmensch met een vaal-bleek gelaat, fijnen, stalen bril en hooge, zwarte kuif, die op het eerste gezicht doet denken aan een toekomstig lijkbezorger in de huisjas van een student.
Dominee walker neemt verlegen zijn steek af en vraagt:
‘Neem me niet kwalijk, meneer! Ik dacht mijn zoon hier te vinden. Is u misschien een vriend....’
‘Mijn naam is breedhuis! Ik begrijp niet...’
‘Wie u komt storen! Mijn naam is walker! Ik ben predikant te Osterwolde!’
‘O, nu vat ik het! U is de vader van den “Boschgeus”, die hier vroeger gewoond heeft!’
De predikant blijft als verpletterd stilzwijgen.
De student breedhuis heeft op een zalvenden toon, maar met eene schelle stem gesproken. De smartelijke verbazing, die in iederen trek van dominee walkers gelaat trilt, brengt den student tot nadenken. Hij herneemt:
‘Neem me niet kwalijk, dominee! Het woord ontviel me! Uw zoon heeft vroeger op deze kamers gewoond!’
| |
| |
‘Vroeger.... maar ik wist niet, dat hij verhuisd was!’
‘Ik woon hier sints primo September!’
Dominee walker kon van verbazing nogmaals niet spreken. De student biedt hem op beleefden toon een stoel aan. De predikant gaat een oogenblik zitten, hij is geheel ontsteld.
‘En waar woont henderik nu?’
‘Dat zou ik u waarlijk niet kunnen zeggen! Ik ga alleen met theologen van zeer ernstige richting en positieve beginselen om.... u zal het beneden kunnen vernemen bij van breedt!’
Dominee walker beleefde een moeilijk oogenblik.
Hij deed zijn uiterste best, om zijne waardigheid te handhaven tegenover een student, die alleen met theologen van zeer ernstige richting en positieve beginselen omging.
Hij vermande zich derhalven en andwoordde.
‘Ik geloof, dat dit het beste zal zijn! Verschoon mij, dat ik u stoorde. Ik dacht stellig mijn zoon te vinden, maar nu....’
Spreker stond op.
De ernstige en positieve heer breedhuis wilde beleefd zijn. Schel klonk het:
‘Zoo ik u misschien van dienst kan zijn, dominee? U kan over mij beschikken!’
‘Zeer verplicht!’
Dominee walker rees op en boog deftig. Dicht bij de deur gekomen, staat hij evenwel stil en bijna haperend vroeg hij:
‘Ik hoorde u mijn zoon den Boschgeus noemen - wat beteekent dat?’
‘Een bijnaam, dominee! dien de jongelui hem gegeven hebben. Dat gebeurt wel meer!’
‘Dank u zeer!’
| |
| |
De predikant klom bijna duizelend de trappen af.
In den winkel vond hij dezelfde dame, die hem toegang verleende. Hij vroeg ontsteld:
‘Kan ik meneer van breedt even spreken?’
De dame ijlde verwonderd naar eene binnenkamer. Zij kwam spoedig terug met eene korpulente juffrouw in eene ouderwetsche japon van zwart merinos en met eene vervaarlijke muts vol wit lint op het hoofd. Zoodra deze laatste in den winkel verscheen en den predikant zag, riep ze uit:
‘Heden, dominee walker! is u het? Hoe gaat het met uwee? Van breedt is daar effen juist naar de bijbellezing gegaan! Wou uwee hem gesproken hebben? Over meneer henderik? Ja, wat zel ik an uwee zeggen? Het kon niet langer! Alle dag schrik en alteraasje! Schieten met pistolen en geweren uit het raam over de gracht! De poliesje kwam er al bij te pas! En dan dat geloop van allerlei repalje bij een farsoenlijk mensch in zijn huis! En drinken, dominee! Ik most er m'n hart van vasthouen, als meneer de trap op- of ofkwam. Tot vier uur in den nacht zaten ze te drinken, kaart te spelen en te schreeuwen. Een farsoenlijk mensch kan er niet van slapen, dominee! Toen heeft m'n man meneer verzocht na de groote vikantie een andere kamer te nemen! 't Was een heele verlichting na al die revaasje! Ik was heelemaal siekeneurig geworden en m'n man kon z'n sjegrijn niet op! Neen, maar nou hebben we een heel ander heer, zoo stil en zoo braaf en van zoo'n goed koerakter! Onder al de stedenten is niet één zoo, dominee! M'n man zei gisteren nog teugen me: je moogt hem prijzen tot boven de huizen, Letje! zeit-i - want zoo loopen er niet veel, zeit-i, alle morgen, weer of geen weer voor negenen naar 't koeleesje.....’
| |
| |
Dominee walker had te vergeefs gepoogd den woordenstroom af te breken. Plotseling viel hij haar in de rede:
‘En waar woont mijn zoon nu?’
‘In de Lange Viesteeg bij maas!’
‘Hoe zijn mijn brieven dan terechtgekomen!’
‘De bestellers weten het!’
‘Is mijn zoon u iets schuldig?’
‘De huur is betaald, dominee! daar niet van! Maar het weekboekje is blijven staan.’
‘Hoeveel?’
‘Ik weet niet zeker hoeveel! Mijn man weet het! Maar dat heeft geen haast, niemedal geen haast!’
‘Wees zoo goed uwe quitantie morgen om tien uur op de kamer van mijn zoon henderik te bezorgen!’
‘Als 't u blieft, dominee!’
Zonder een woord verder af te wachten, drukte de predikant zijn steek in de oogen en haastte hij zich den winkel uit. Juffrouw van breedt zette de handen in de zijde en schudde het witgelinte hoofd. Daarna begon zij in een nieuwen woordenvloed over den dominee en zijn zoon en den ‘braven’ meneer breedhuis uit te weiden.
Doch onze reiziger had zich door sneeuw en oostenwind tot nieuwe omzwervingen aangegord. Hij huiverde bij het overdenken van alles, wat hij vernomen had. Besluiten was hem onmogelijk. Hij wilde eerst de volle waarheid weten. Daarom wachtte hij, totdat zijn zoon alles zou verklaard hebben. Er zou veel kunnen opgehelderd worden. Men behoefde zich het ergste niet voor te stellen. Klappertandend bleef hij waden door de droge sneeuw en poogde zoo snel mogelijk de Lange Viesteeg te bereiken. Zeer weinig voorbijgangers tra- | |
| |
den hem in den weg op de Oude Gracht; de hevige koude joeg ze naar huis. Het kostte tamelijk veel moeite de nieuwe kamers van zijn zoon te vinden. Eindelijk ontdekte hij, dat de eigenaar van een cigarenwinkel maas heette en trad hij een weinig belovend huis binnen. Alles kondigde aan, dat de tabak en de cigaren hun slijter juist geen schitterend bestaan opleverden. Er was niemand. Eene enkele gasvlam verlichtte de gantsche, vrij armoedige uitstalling. Na eenig leven gemaakt te hebben, kwam er een man te voorschijn, ondanks het seizoen in witte hemdsmouwen, met een zwart kapjen op het hoofd en roode randen om de gluiperige oogen.
Dominee walker begon:
‘Is meneer thuis?’
‘Wien bedoelt u?’
‘Meneer walker!’
‘Neen!’
‘Zou meneer gauw thuis komen?’
‘Dat weet ik niet!’
‘Op wat uur komt meneer gewoonlijk thuis?’
‘Weet ik het?’
‘Dus kan ik niet wachten?’
‘Neen!’
Het gesprek was op vrij korseligen toon gevoerd.
De cigarenman scheen de vragen van den vreemden predikant volkomen ongepast te vinden. Dezen laatste werd het zeer onaangenaam te moede. Met eene drift, zooals in geen twintig jaren zijn bloed had bewogen, viel hij plotseling uit:
‘Mij dunkt, dat ik recht heb dit te vragen.... ik ben de vader van meneer walker!’
| |
| |
De man met de witte hemdsmouwen veranderde oogenblik-kelijk van houding en werd cle onderdanige nederigheid in persoon. Het speet hem geducht, dat hij dit niet aanstonds gezien had - als meneer soms naar boven wilde.... hij zou de kachel laten aanleggen.... maar het kon misschien wel gebeuren, dat meneer niet thuis kwam. Dan studeerde meneer zeker bij een van zijne vrienden, of zat meneer op de sociëteit - het speet hem zeer, maar hij kon er niet meer van zeggen.
Dominee walker had zich gewapend met geduld.
Het onderhoud met den cigarenkoopman maas bracht hem bijna tot vertwijfeling. Hij wilde zijn zoon zoo spoedig mogelijk ontmoeten en nu kwam er voortdurend wat in den weg. De zonderlinge hospes keek hem met zijne gluiperige oogen zoo eerbiedig mogelijk aan.
‘Als u morgen vóor tienen komt, dan is meneer denkelijk weer thuis!’
Andere troost werd niet gegeven.
Dominee walker haalde de schouders op en verliet den cigarenwinkel, bitter ontevreden. Het zwerven door de straten begon hem te verdrieten. Zijne voeten tintelden van koude. Zijne verstijfde rechterhand kon nauwelijks den witten knop van zijn rotting omklemmen. Hij gevoelde zich naar lichaam en geest volkomen ongelukkig. Half werktuiglijk zocht hij een weg door de sneeuw. Zich verkloekend nam hij spoedig een besluit. Hij wilde een bezoek brengen aan zijn ambtgenoot dilken, daarna aan zijn zoon adolf. Onderweg zou hij wel ergens in een boekwinkel vernemen, waar dominee dilken woonde - hij herinnerde zich nu het adres van zijn kollega niet meer.
Terwijl hij langs de Oude Gracht aan den huizenkant zijn pad
| |
| |
vond, bleef hij eenigszins verschrikt staan door een luid geraas van bellen. Eene arreslee kwam van ver in woeste vaart hem achterop. Nauwelijks kon hij uitwijken, of reeds holden paard en vaartuig hem voorbij, eene wolk van sneeuw over hem uitstrooyend. Drie donkere gestalten stonden of zaten er in en schreeuwden als verwoede duivels. De weinige voorbijgangers zochten angstig op de stoepen eene wijkplaats. Dominee walker hoorde het geraas zich langzaam verwijderen. Weldra was hij weder in de Choorstraat, op het punt het een of ander winkelhuis binnen te gaan en naar den heer dilken te vragen, toen een buitengewoon alarm zijne aandacht trok.
Hevig geroep en woedende stemmen, een gerinkel van brekend glas, het open- en toeslaan van deuren, deden de voorbijgangers hollend voortloopen in de richting van de Lijnmarkt. Zoo hevig en onrustbarend was het gerucht, dat zelfs de predikant van Osterwolde zich haastte, om te vernemen wat er geschied was. Een dichte oploop had zich in de Lijnmarkt bij het alom bekende koffiehuis: de Bak gevormd. Het woest getier werd luider en luider. Dominee walker kon niet verder voortdringen. Er scheen te midden van de groep hevig geworsteld te worden. Men vernam niets dan ijzingwekkende vloekwoorden. De menschenmenigte golfde op en neer met de worstelenden. Ieder was nieuwsgierig naaiden afloop van den strijd. Niemand andwoordde op de vragen, die dominee walker met bevende stem deed hooren. Allerlei zonderlinge kreten stegen omhoog. Eensklaps bewoog zich de schaar vooruit. Twee dienaren van de utrechtsche Hermandad kwamen te voorschijn, een persoon medesleurend, die ze juist in hechtenis hadden genomen. Men kon van den arrestant weinig onderscheiden. Van het hoofd tot
| |
| |
de voeten in eene ruige overjas gewikkeld, had hij de kap over zijn gelaat getrokken.
Eene schelle stem klonk uit de menigte:
‘Hou-je taai, Boschgeus! hou je taai, man!’
Dominee walker stond aan den grond genageld. De woest tierende menigte wierp hem bijna omver. Hij leunde tegen een deurpost op eene stoep. Weldra was de grootste menigte met de agenten en den arrestant verdwenen. Een klein groepjen tegenover hem bleef naar een huis gluren. Uit de vensters van het koffiehuis: de Bak stroomde een helder licht over de platgetreden sneeuw. Voor den hoofdingang bevond zich een paard, luid met bellen rinkelend, bij den teugel gehouden door een koffiehuis-knecht, terwijl twee jongelieden in winterjassen eene arreslee onderzochten, waarvoor zij bezig waren het paard te spannen.
De zaak was duidelijk. Door het buitengewoon woest rijden was de slee omgekanteld, waren de heeren er uitgetuimeld en hadden ze in hun val de glazen deur van een winkelhuis verbrijzeld. Gelukkig waren paard en slede ongedeerd en had de politie zich meester gemaakt van den belhamel. Die belhamel moest zijn zoon henderik wezen - dominee walker gevoelde het. De bitterheid, de angst, de schrik, de diep gekrenkte vadertrots, die zijne ziel als bestormden, ontnamen hem allen moed naar het een en ander te vernemen. Hij was ten einde raad. Bezoeken maken ging thands niet meer. Al zijne hoop bleef nu gevestigd op zijn tweeden zoon. - Adolf zou hem met vreugde ontvangen, zou hem het leed verzachten, gedurende dezen verschrikkelijken avond geleden.
Adolf walker woonde op zeer dure kamers in de Voorstraat boven een der fraaiste winkelhuizen van de akademie- | |
| |
stad. Verbijsterd, teleurgesteld, verkleumd, in alle opzichten gefolterd, keerde dominee walker nogmaals op zijne schreden terug, om eene reis te ondernemen naar de Voorstraat. 't Was hem zonderling te moede. In geen jaren had hij zoovele aandoeningen binnen een zoo kort tijdstip doorleefd. Het meest van alles leed hij door een knagenden angst, die telkens zijn gemoed bestormde met de vraag - heb ik mij in henderik of heeft hij mij bedrogen? Met groote inspanning overwon hij deze namelooze vrees door verdere onderzoekingen vooreerst uit te stellen en al zijne verwachting te vestigen op adolfs hulp en inlichtingen.
Toen hij voor het huis in de Voorstraat stond, waar adolf een geheel bovenkwartier bewoonde, zag hij op nieuw, dat al de vensters schitterend verlicht waren. Ditmaal zou hij zich niet bedriegen, hij zou zijn zoon vinden. In die overtuiging stapte hij den deftigen winkel binnen en werd terstond gerustgesteld door het bericht, dat meneer adolf walker thuis was. Maar de bediende bleef desniettemin den bezoeker met zekere bezorgdheid aanzien. Toen de laatste zich haastte naar de trap te gaan, trad de eerste hem in den weg en gaf te kennen, dat meneer boven bezoek had, dat er vergadering was. Dominee walker had echter dien avond reeds zooveel ondervonden, dat zulk eene kleinigheid hem niet kon terughouden.
Met een gevoel van verademing steeg hij de breede, fraaye trap op. Het portaal boven werd verlicht door een cierlijke hanglantaarn van donkerrood glas; alles kondigde aan, dat de bewoner van het bovenkwartier zich elke mogelijke weelde veroorloofde. Een groot rumoer van stemmen steeg uit het voorvertrek. Luid gelach brak het stemgerucht af. Dominee
| |
| |
walker wilde zich zeker gevoel van misnoegdheid ontveinzen en stapte dus naar de deur der voorkamer toe. Zijn kloppen, voorzichtigheidshalve ondernomen, scheen niet gehoord. Niemand andwoordde. Maar het gelach en de juichtonen stegen voortdurend luider. Langzaam de deur openend, trad de onverwachte gast uit Osterwolde binnen.
Niemand dergenen, die binnen het vertrek waren, merkte er het minste van.
Dominee walker was thands niet gestemd, om het dagelijksch verblijf van zijn tweeden zoon nauwkeurig op te nemen. Een toevallig bezoeker zou misschien geen onaangenamen indruk van deze ruime, prachtig gestoffeerde kamer hebben ontvangen. Voor eene studentenkamer was zij evenwel te deftig. Eene fonkelende kristallen lichtkroon met zes gaspitten, achter matglazen stolpen, wierp een hard licht over de gantsche uitgebreidheid van het vertrek. Op den marmeren schoorsteen pronkten daarenboven twee vergulden kandelabres met zes was- lichten ieder - zoodat de lichtzee nog overvloediger golfde.
De drie reusachtige vensters waren achter zware, donkergroene damasten gordijnen verborgen. Twee sofaas, met donkerrood fluweel bekleed, veel te veel leunstoelen in allerlei verscheidenheden, een marmeren buffet en een overvloed van ongelijksoortige meubelen schonken aan al deze weelde een volkomen burgerlijk uiterlijk. Het scheen, dat de huurder daarom zijn best gedaan had alles zooveel mogelijk eene studentikooze kleur te geven. De kolossale spiegel boven den schoorsteen prijkte met een paar rood fluweelen petten, met eene jockeymuts, purper en zilver - herinneringen uit de eerste maanden van 's heeren adolfs studentenleven. Dan slingerden er zich om den breeden, vergulden rand allerlei veelkleurige linten, overblijf- | |
| |
sels van groote feesten of bewijzen van lidmaatschap der eene of andere voorname vereeniging. Aan de wanden was bijna geen plekjen gespaard of er hing eene schilderij, eene gravure, eene gekleurde karikatuur. Opmerkelijk was de smaak van den jeugdigen theoloog voor jonge dames met lelieblanke halzen en schouders, die in cierlijke houdingen en in velerlei variatiën, zoo bruin als blond, van de wanden tegen de bezoekers glimlachten. In dit opzicht stond de deftige stoffeering van het vertrek in omgekeerde reden tot de wandvercieringen.
Mocht ook dominee walker zijne aandacht op een en ander hebben willen vestigen, de in deze kamer aanwezige en handelende personen maakten hem dit onmogelijk.
Een twaalftal studenten was door de ruime kamer verspreid. Eene groep zat met den rug naar hem toe gewend aan de tafel voor een hoogen stapel ronde houten schotels vol oesters. Opengetrokken champanjeflesschen stonden binnen hun bereik. Op het buffet wachtten een groot aantal andere flesschen te midden van allerlei keurige lekkernijen. Eene tweede groep had zich rondom de pianino verzameld, daar een der gasten soms enkele akkoorden aansloeg. Al deze jongelieden behoorden min of meer tot de aristokratie der akademische jongelingschap. De meesten hadden een aangenaam voorkomen, enkelen waren bizonder zwierig gekleed. Allen droegen over schouders en borst een breed lichtblauw lint, waaraan een zilveren penning hing.
De derde groep stond het verst van den predikant verwijderd, maar terstond vestigde hij zijne verbaasde blikken op deze. Daar prijkte zijn zoon adolf, in de rechterhand een glas met schuimende champanje opheffend, de linker uitgestrekt naar eene knappe utrechtsche kamermeid, die gevangen in een
| |
| |
kring van jongelieden vergeefs poogde een goed heenkomen te vinden. Hij hoorde de luide stem van den gastheer, telkens afgebroken door het gejuich zijner kameraden. Adolf nam de houding van een tooneelheld aan en riep:
‘Kom, bekoorlijke rosamunda! Doe aan de hier vergaderde leden van Pro Patria de eer eene kelk met gouden champanje te ledigen! Je kunt het ons niet weigeren, het is zulk een lichte last! Wees niet hardvochtig en luister naar ons, voordat je schuil gaat in het tooverpaleis, welks marmeren trappen geen mannelijke voet ooit ontwijdde. Zie, het reine kristal wacht met ongeduld op den kus uwer purperen lippen!’
Het daverend gejubel van de omstanders deed de oesteretende groep opzien en zoo geviel het, dat een der heeren leden van het vermaarde utrechtsche studentengezelschap Pro Patria bemerkte, welk een zonderlinge en onverwachte gast er stokstijf bij de deur stond. In een oogwenk verzamelde zich een vijftal om den eerst verschrikten, weldra diep verontwaardigden predikant. Met gevulde glazen bestormden zij den onthutsten man en riepen:
‘Kijk er eens aan wat een aardig ventjen!’
‘Waar komt dat ouderwetsche manneken vandaan?’
‘Hij moet hier naast wezen in de bijbellezing!’
‘Vous vous avez trompé de porte, mon cher Basile!’
‘Voor den schrik een kommetjen met champanje, niet waar?’
‘Kijk maar zoo nijdig niet, goeye man!’
‘Wou-je wat zeggen! Kom aan, hoe is je naam? Biecht eens op! Trommius, hommius of bogermannius?’
Maar dominee walker, geheel buiten zich zelven van toorn,
| |
| |
spijt en bitter gekrenkte eigenliefde, riep met eene stentorstem:
‘Adolf, adolf! Jaag die vlegels weg!’
Algemeene ontsteltenis volgde.
De kring, waarbinnen de dienstbode gevangen was, ontbond zich, en de blozende ‘rosamunda’ ijlde haastig de kamer uit. Allen stonden op. De gastheer bleef een oogenblik stilzwijgend aarzelen. Zijne wangen waren doodsbleek, zijne lippen bestorven. Al zijne vrienden zagen glimlachend en nieuwsgierig naar den zonderlingen gast, die zoo luide durfde spreken. Maar adolf herstelde zich. Naar zijn vader toesnellend, sprak hij luide:
‘Mag ik u verzoeken mij even naar de zijkamer te volgen. De vergadering van Pro Patria is juist hier bij mij van avond. De heeren zullen wel een oogenblik geduld hebben!’
Al de vrienden bogen beleefd. En dominee walker, die zijn zoon werktuiglijk volgde, hoorde zeer goed, hoe een onderdrukt murmelen en lachen achter zijn rug opging, zoodra hij de zijkamer binnentrad.
|
|