| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Roeping.
De zaal des heeren boesman is gereed tot ontvangst van het publiek voor de tooneelvoorstelling. Zij was betrekkelijk vrij groot en daar men het biljart verwijderd had, konden er bijna drie honderd menschen zitten. Men had alles uit den weg geruimd en regelmatig rijen van banken en stoelen geplaatst, die zich tegen zeven uur zouden vullen met de bloem van het publiek te Osterwolde. De heer boesman en zijne handlangers staan gereed bij het buffet, zich verheugende in het vooruitzicht van goede zaken te zullen doen gedurende de pauzen.
Frans walker was ruim half zeven uit de pastorij vertrokken met een kloppend hart. De sneeuwjacht mocht hem in het aangezicht slaan, de felle koude nijpend om zijne ooren fluiten, hij gevoelde vocht noch koude, terwijl hij op de straat dapper door de sneeuw waadde. De veelbelovende zaal van den heer boesman lag bijna aan het eind der Hoogstraat, die evenwijdig liep met de Niezelstraat, terwijl tusschen beide de
| |
| |
kalme Niezel vloeide, nu verborgen onder een dunnen ijsvloer. Frans haastte zich juichend voorwaarts. Hij kon bijna niet gelooven, dat zijn vurigste wensch eindelijk stond vervuld te worden. Hij had er zoo dikwijls van gedroomd naar de komedie te gaan en het altijd een onbereikbaar ideaal geacht. Dat zijn vader had toegegeven, mocht wel het grootste wonder heeten. Zijne moeder was niet minder verheugd geweest dan hij zelf en toen hij, goed gewapend tegen de koude, afscheid van haar nam, had zij hem omhelsd met eene blijdschap, alsof haar zelve het grootst geluk ware ten deel gevallen.
Onder den indruk van dit bewijs harer moederlijke liefde, dankbaar en volkomen gelukkig, had frans weldra de zaal van den heer boesman bereikt. De talrijke vensters wierpen een helder schijnsel naar buiten en stemden den jonkman tot stillen, jubel. Hij snelde naar de hoofddeur en trad uit koude en sneeuw binnen het portaaltjen, dat toegang gaf tot de zaal. Eene dame van middelbare jaren met een omslagdoek stond aan de zaaldeur. Toen zij de hand uitstrekte, in de verwachting, dat frans eene kaart zou geven, stamelde de jonkman, niet weinig verlegen, dat hij was uitgenoodigd door mejuffrouw constance de casteleyn in eigen persoon. De dame van middelbare jaren glimlachte zeer voorkomend en wikkelde zich haastig weder in haar rood en zwart geruiten doek, daar de koude wind om den hoek van de deur floot.
Frans liep de zaal binnen. Het publiek begon te komen, maar was er nog niet. Op de allereerste bank, vlak voor het tooneel, zat nog niemand. Aan frans scheen dit eene schoone gelegenheid, om zich van eene naar zijne schatting uitstekende plaats te verzekeren. Toen hij zat, staarde hij eene pooze naar het gordijn. Het was geen meesterstuk van schilderkunst en
| |
| |
stelde de bij overlevering bekende dikke plooyen van donkerrood fluweel voor. Maar welk eene tooverwaereld zou zich straks uit die plooyen ontwikkelen - hoe begeerig gluurde hij, om door reet of scheur iets te bespeuren van het onbekende wonderland. Voorloopig zag hij, dat het gordijn bewogen werd van den tocht en dat twee zeer oude heeren met brillen zich voor hem plaatsten in eene kleine afgesloten ruimte, die voor het orkest was uitgespaard. Dat te Osterwolde geene tooneelvoorstelling goed kon slagen zonder het strijken of blazen van eenige luidruchtige of rauwe noten op viool en klarinet, sprak wel uit den aard der zaak.
Het binnentreden der grijze virtuozen vervulde frans reeds met een gevoel van voorpret. Hij kon niet nalaten een bewijs van achting aan deze beproefde kunstenaars te schenken in den vorm van een eerbiedigen glimlach, waarvan beide echter hoegenaamd niets vermoedden, daar de warmere lucht der zaal hunne brilleglazen plotseling had beslagen. Een luid gerucht van stemmen deed frans opzien. Het publiek stroomde nu toe en alle plaatsen werden bezet. De aristokratie van Osterwolde koesterde een zwak voor de tooneel-vertooningen der direktie landmeeter en gaasbeek. De jonge advokaten en rechterlijke ambtenaren sloegen geene voorstelling over, daar de gelegenheid tot uitspanning al te zeldzaam was. Sommigen, die getrouwd waren, brachten hunne vrouwen meê en vormden een kring, waarin het zeer vroolijk en gezellig toeging. De ongetrouwde heeren zochten, of zich onderling eene eigen klub te vormen, of poogden op uiterst beleefde wijze eene plaats naast eene der osterwoldsche schoonen te veroveren.
Niet zonder belangrijke opschudding verscheen de notaris- | |
| |
familie muller belmonte. Ieder beijverde zich het algemeen geacht hoofd der familie den toegang tot zijne vaste plaats gemakkelijk te maken. De notaris had het weinig benijd-bare voorrecht door zijne lengte en breedte altijd in ’t oog te loopen, terwijl daarenboven ieder woord uit zijn mond tot de gantsche zaal scheen gezegd. Suze en betsy, in schitterend toilet, gingen vooruit; de notaris volgde; een opgeschoten, knaap van vijftien jaren met aschblond hair en dönkerroode wangen sloot den trein. Toen dit gezelschap eindelijk aankwam op de besproken plaatsen, de tweede bank van het tooneel, merkte frans, dat zijn vriend, bram muller, de knaap met het aschblonde hair, juist achter hem zat. De gedachte, dat hij voor het eerst eene tooneelvoorstelling bijwoonde, had zich echter zoo geheel van hem meester gemaakt, dat hij zijn gelaat afwendde en zich op nieuw in de studie van het donkerroode gordijn verdiepte.
De dames muller belmonte brachten eene vroolijke stemming mede naar de schouwburgzaal. Zij hadden zeer goed gezelschap naast zich. Jhr. onno de huibert van vliethuysen met zijne echtgenoote rezen aanstonds op en verwelkomden hunne vrienden. De notaris noodigde den heer de huibert naar zijne zijde, dan konden zij in de pauze wat keuvelen; mevrouw de huibert plaatste zich tusschen de beide jonge dames. De echtgenoote van den jonkheer was opmerkelijk door de uitheemsche gele tint van haar gelaat, waarom suze haar eens in het gesprek met adolf walker een ‘gezicht van zoethout’ had toegekend.
Mevrouw de huibert was in de Oost geboren en eene tropische schoonheid, die in Osterwolde met bewondering en eerbied werd geroemd door de heeren, maar even dikwijls
| |
| |
gelaakt door de dames. Deze laatsten konden haar het vreemde en pikante van haar voorkomen niet vergeven. Zoodra mevrouw de huibert echter in een damesgezelschap kwam, was het opmerkelijk hoe lieftallig zij van alle zijden werd ontvangen.
De gezusters muller belmonte waren buitengemeen verheugd zoo aangenaam naast de ‘lieve’ mevrouw de huibert te zitten. Hoewel frans zich onbeweeglijk met het gelaat naar het tooneel had gericht, kon hij duidelijk de gesprekken der dames volgen. Mevrouw de huibert had met eene heldere, muzikale stem gezegd:
‘Wat een affreus weer! De paarden kunnen haast niet tegen den wind en de sneeuw op!’
‘Komt u van buiten?’ vroeg betsy.
‘Neen, ik ben van morgen al gegaan. Wij hebben bij mijn zwager wigbold gedineerd! Ik spreek van het rijen door de straten!’
‘Ja, als het niet om de komedie was!’ - andwoordde suze.
‘Is mama niet meêgekomen?’
‘Mama souffreerde aan hoofdpijn en bovendien had mama het druk!’
‘Mevrouw muller houdt, geloof ik, niet veel van komedie!’
‘Daarom heb ik haar maar niet sterk geanimeerd!’ voegde betsy er bij.
‘En dan nog huishoudelijke drukte!’
Suze, die meende, dat dit eene hatelijkheid van de adellijke dame aan het adres harer moeder was, hernam met een naïef lachjen:
‘O, pardon! Dat juist niet! Maar we verwachten morgen
| |
| |
eene logée, een nichtjen uit den Haag, een beeld van een meisjen, adrienne de blinville!....’
‘In zulk een bar saizoen?’
Frans verstond niet wat er geandwoord werd door suze, want bram muller had hem onverwacht bij den arm gegrepen en toegefluisterd:
‘Ben jij hier, frans? Ik dacht, dat de ouwe heer er zoo tegen was?’
Frans keert zich om en andwoordt vrij droog, dat hij geen lust tot praten heeft, dat hij gekomen is om te zien.
De jongeheer met de aschblonde hairen trekt een leelijk gezicht, maar zwijgt, want zeer onverwacht valt het orkest in, dat langzaam tot een vijftal blazende en strijkende virtuozen is aangegroeid.
Ieder beijverde zich nu het hardst tot zijn buurman te schreeuwen, en duidelijk bleek het meesterschap van den notaris, daar frans, ondanks de muziek, heele en halve volzinnen uit zijn mond kon opvangen. De heer muller belmonte had Jhr. de huibert in een drok gesprek over politiek gewikkeld en derhalven vernam frans bij een paar maten rust van den klephoorn zeer duidelijk:
‘En dat is een leelijk ding voor de Grieken!’
Drie minuten later, toen dezelfde maten terugkwamen, klonk het:
‘Natuurlijk! Voor de waereldtentoonstelling van aanstaande jaar te Londen!’
Maar frans hoorde nog een ander geluid. Er werd op het tooneel gebeld. De vertooning zou dus beginnen. Al de verwachting van jaren voorheen werd plotseling levendig in zijn hart. Hij lette op geen enkele stem meer; hij gevoelde
| |
| |
zich geheel alleen met zijne groote illuzie. Nog eens klinkt de bel. Het roode gordijn wordt omhooggerold.
Het eerste bedrijfvan Angelo, tyran van Padua, ving aan. De verzen van Victor Hugo werden in het proza van den heer C.J. Roobol opgedreund. Frans had maar weinig gelezen en kende dus Victor Hugo niet. Hij had nog nooit iemand in het Nederlandsch iets hooren voordragen, behalven zijn vader, dien hij elken Zondag tweemaal hoorde. De tooneelspelers van het gezelschap onder de direktie der heeren landmeeter en gaasbeek mochten op geen buitengewoon standpunt van kunstontwikkeling bogen. Zij spraken met een plechtigen val bij de eenvoudigste mededeelingen en leverden eene massa van klank in ieder woord, die hare verdienste bezat voor hardhoorenden en verafgezetenen.
Frans volgde met de meeste inspanning. Zijn eerste indruk was, dat hij te Padua leefde, dat alles geschiedde. De betoovering was volkomen voor hem. De kleine waereld van Osterwolde had opgehouden te bestaan - hij ademde in de onmiddellijke nabijheid van den podesta Angelo, van Rodolfo, van de hertogin, van Thisbe. Bij elk nieuw tooneel klom zijne hartstochtelijke belangstelling. Hij gaf zich geene rekenschap van alles wat er rondom hem mocht voorvallen. Hij verkeerde in een staat van volkomen afgetrokkenheid gedurende de vijf bedrijven van Angelo. Als de scherm viel en de muziek weder lustig aanhief, sloot hij de oogen en vervolgde hij de handeling in zijne verbeelding.
De grootste ontroering maakte zich van hem meester, toen mejuffrouw constance de casteleyn als Thisbe optrad. Van de alledaagsche dame in winterkostuum was niets overgebleven - het was de schitterende italiaansche vrouw, de betoove- | |
| |
rende Thisbe, die de ontrouw van haren Rodolfo met bittere woede vervloekt en zich geen zaliger lot voorstelt, dan om in zijne armen, door zijne hand te sterven. Mejuffrouw de casteleyn was de eenige kunstenares van talent in het gezelschap. Zij wist den wilden hartstocht der jaloezie met zeker meesterschap te vertolken, zij maakte zelfs op de beschaafdsten van het publiek, die in binnen- en buitenland grootere schouwburgen bezocht hadden, een zeer bevredigenden indruk.
Frans kon haar geene sekonde uit het oog verliezen; hij hing aan hare lippen; hij geloofde aan hare smart; hij leed met haar en weende met haar. Thisbe scheen hem een bovennatuurlijk, hemelsch wezen, tegen hetwelk hij alleen met vrome geestdrift en diepen eerbied mocht opzien. In haar strijd tegen de hertogin van Padua koos hij aanstonds hare partij en zag hij met verontwaardiging neder op de ‘groote dame’, duizendmaal schuldiger dan de verachte Thisbe. Mevrouw gaasbeek, die de rol van de hertogin zeer gebrekkig vervulde en er in een verschoten groen fluweelen kleed vrij armzalig uitzag, had de gewoonte aangenomen met een hoogst onnatuurlijk, zangerig geschreeuw op de bewondering van een onwetend publiek te spekuleeren. In het groote tooneel met Thisbe overdreef ze zoodanig, dat menig toeschouwer vroolijk glimlachte. Ze sloeg daarenboven zoo onregelmatig met beide armen in ’t rond bij Thisbees bitterste verwijtingen, dat de beide dames muller belmonte en mevrouw de huibert het plotseling uitschaterden.
Frans, wiens belangstelling ten toppunt was gestegen, wiens geheele ziel van medelijden trilde, die Thisbe ter zijde had willen vliegen, om de trotsche medeminnares te verpletteren, frans sidderde van verontwaardiging bij dit ongepaste lachen.
| |
| |
Hij wendde het hoofd en zag de schuldigen met bitter verwijt aan. Maar de dames bemerkten er niets van, daar zij achter hare geborduurde zakdoeken elkaar iets zeer vroolijks te zeggen hadden, zoodat frans alleen een uitdagenden blik van den aschblonden knaap opving, die hem met de beleefdheid van een straatjongen verzocht, voor zich uit te zien.
Dit kleine voorval temperde zijne geestdrift, zoodat hij met eenige meerdere kalmte de ontknooping bijwoonde. Toch kostte de dood van Thisbe hem bittere tranen en greep hem een gevoel van leedwezen aan, dat het stuk reeds uit was. Hij had den gantschen nacht willen luisteren en verwonderde zich, dat het grootste deel der voorstelling afgeloopen was. Hem ontbrak iets, nu hij niet langer te Padua leefde, nu de gewone menschen en de gewone klanken uit Osterwolde hem weder omringden van alle zijden. Bram muller was weggeslopen en stond in de schaduw van den heer boesman een glas heete punch te drinken. Ook de groote heeren waren opgestaan en verdwenen. De dames hadden genadig tegen hem geknikt, toen zij hem hadden opgemerkt, daar hij van tijd tot tijd wel eens in het huis van den notaris verscheen, om met bram en karel te gaan wandelen.
Hij gevoelde alles om zich heen zoo ledig, zoo woest. Daar viel hem plotseling iets te binnen. Zijne goede moeder had, hem gezegd, dat hij, zoo mogelijk, juffrouw de casteleyn moest bedanken voor de vriendelijke uitnoodiging. Reeds verweet hij zich er niet eer aan gedacht te hebben. Snel stond hij op en liep hij naar het einde der zaal. Bij den uitgang toefde nog altijd de dame van middelbare jaren met den rooden-zwart geruiten omslagdoek. Frans naderde haar verlegen en fluisterde:
| |
| |
‘Zou het ook mogelijk zijn juffrouw de casteleyn even te spreken en te bedanken voor de vriendelijkheid?’
‘Welzeker, meneer!’
Het was de eerste reis, dat frans ‘meneer’ genoemd werd.
Wat zijne lengte betrof, zijn flink open gelaat en de dichte, donkerbruine, krullende hairen, die zijn schoon voorhoofd omgolfden, kon men den zestienjarigen jonkman gerust ‘meneer’ noemen. Hij zag er als een volwassen man uit. Blozend tot over de ooren, vernam hij van de dame met den geruiten doek, dat hij mejuffrouw de casteleyn waarschijnlijk op het tooneel zou vinden. Men was juist bezig de dekoratiën voor den ‘armen Dichter’ te ‘sjansjeeren’. Een bediende uit het kosfiehuis zou hem den weg wel wijzen.
Een kleine, magere jongen wees frans den weg.
Buiten de zaal in de dikke sneeuw gevoelde hij weinig van de ijzige koude. De sneeuwjacht had opgehouden. Het was helder, vriezend weer. De barre oostenwind gierde om de muren van boesmans koffiehuis. De kleine jongen bracht frans langs de geheele lengte der zaal naar den achterkant, waar het terrein door de bevrozen Niezel werd begrensd. Daar het koffiehuis eigentlijk uit eene zaal van ééne verdieping bestond, daar deze zaal geheel op zich zelve lag, moest men bij tooneelvoorstellingen aan de achterzijde van een der ramen als deur gebruik maken. Er werd een zeker deel van de zaal voor het tooneel in beslag genomen en de akteurs mochten in de nauwe zijgangen tusschen de dekoratiën en het scherm van den achtergrond zich een klein plekjen veroveren, ’t welk zij als hunne kleedkamer beschouwden. Zij konden het tooneel niet verlaten dan door het achterraam, waarvoor een trapjen geplaatst was. De groote wagen met talrijke banken, die hen
| |
| |
naar Osterwolde gebracht had, stond op het ledig erf, ter zijde van het koffiehuis, en diende tevens tot berging van kisten met kostumen en andere benoodigdheden.
Toen de jongen aan frans de trap en het raam had gewezen, liep hij klappertandend weg. Frans gevoelde zich niet weinig beklemd en bemoeilijkt in zijn plicht van dankbaarheid. Hij stond op het punt terug te keeren, maar schaamde zich over zijne lafheid. Daarom waagde hij het de trap met glibberige sporten bijna bevend op te klimmen en tikte hij aan tegen de bevrozen ruiten van het venster. Maar hij had te zacht getikt, want hij vernam geene enkele beweging. Hij herhaalde zijn kloppen nu wat luider. Eene barsche stem vroeg:
‘Wie is daar?’
‘Iemand, die juffrouw de casteleyn gaarne even wilde bedanken!’
‘Hoe is je naam?’
‘Frans walker, de zoon van den dominee!’
Na eene pauze ging het raam met een klein kiertjen open en sprak de barsche stem:
‘Stap gauw in, als je blieft, want het tocht hier als de weerga!’
Toen frans zoo schielijk mogelijk door de opening naar binnen stapte, zag hij Angelo in eigen persoon met eene kam en spiegel gewapend, zonder vest, bezig eene grijze pruik uit te kammen. De jonkman stamelde eene verontschuldiging, maar Angelo - eigentlijk de heer gaasbeek, marqué van den troep - wees hem naar het achterscherm. Tusschen den muur van het koffiehuis en dit scherm was een nauwe doorgang gespaard. Op een zeer klein tafeltjen stond een groote spiegel en vóór dien spiegel bevond zich Thisbe.
| |
| |
Mejuffrouw constance de casteleyn was drok bezig aan haar toilet. Het fraaye, zwarte hair hing los over hare gevulde schouders. Zij was juist bezig het te kappen voor hare rol in het nastuk en stond daar in haar wit keurs en haren witten rok met geborduurden rand. Frans naderde schoorvoetend, want hij vreesde onbescheiden te zijn. Maar constance zei zeer luid:
‘Neem niet kwalijk, jongeheer! Ik heb geen oogenblik te verliezen. Heeft het u goed bevallen?’
‘O, juffrouw de casteleyn! Ik heb nog nooit.... een avond beleefd, als deze! Hoe mooi is dit alles! Wat heeft u.... heerlijk gespeeld! Ik zal het mijn heele leven niet vergeten!’
Er straalde zulk een gloed van geestdrift uit zijne oogen en zijne stem trilde van zulk eene innige blijdschap, dat de kunstenares, die eigentlijk alleen oogen voor haar kapsel had, hem vriendelijk toeknikte met de betuiging:
‘Dat doet me veel genoegen, jongeheer!’
‘Ik kom hier.... omdat moeder mij zei u te bedanken voor uwe beleefdheid. Maar ik moet nog wat zeggen.... ik ben u zeer verplicht.... want ik heb eene groote ontdekking gedaan - ik weet nu wat ik worden wil.... akteur!’
De tooneelspeelster zag frans met verbazing aan en terwijl ze haar welgevormden arm uitstrekte, riep ze:
‘Denk er niet aan, jongeheer walker! Onze kunst wordt in Nederland niet gewaardeerd.... Jawel, mimi!’
Dit laatste onverwachte woord gold eene juffrouw in een blauwen mantel, maar zonder schoenen, die om den hoek gluurde van het achterscherm.
| |
| |
Frans trok zich nu ijlings terug. Hij stak de hand uit naar mejuffrouw de casteleyn. Deze reikte hem de hare met ernst en fierheid. De jongeling drukte ze in alle beide de zijnen en keek zwijgend vol bewondering tot haar op.
‘Ik verwacht u den volgenden keer!’
Frans boog en liep zoo snel mogelijk heen - hij vreesde reeds ongepast lang te hebben vertoefd.
Angelo liet hem uit, zoo als hij hem toegang had gegeven, met eene aanbeveling, om geen tocht binnen te laten.
Toen frans zich naar de zaal terugspoedde, vatte hij alles te zaâm in ééne gedachte, die telkens met dezelfde woorden terugkeerde: ik wil akteur worden! In geen enkel opzicht was zijne illuzie van het tooneel beschaamd. Dat de kunstenaars zich in het koffiehuis van boesman wat moesten behelpen achter de schermen, nam niets van het schitterende hunner verschijning op het tooneel weg. Inzonderheid straalde Thisbe nog altijd in de fiere majesteit harer smart voor zijne oogen. Reeds zette het denkbeeld, om door zulk een talent honderden van toeschouwers tot juichen te nopen, zijn hoofd in vuur. En nogmaals klonk het referein: ik wil akteur worden!
De luide tonen der heeren van het orkest verwelkomden hem in de zaal. Daar hij de lastige vragen van bram muller wilde mijden, zette hij zich op een uithoek der eerste bank, waar hij zich in stilte tot de vertooning van: ‘De arme Dichter’ voorbereidde. Het publiek was in de pauze recht vroolijk en gezellig van stemming geworden, dank zij der prompte bediening des heeren boesman en zijner trawanten. Bij openbare vermakelijkheden in Osterwolde werd het niet ongepast geacht, dat heeren en dames de eene of andere versnapering gebruikten in de pauze, waarbij altijd van de zijde der dames veel
| |
| |
gespreks en gelachs werd ten beste gegeven en de heeren de allerzonderlingste hebbelijkheid aan den dag legden, om den zuren en ondrinkbaren wijn des waardigen boesmans meer eer te bewijzen, dan waarop de eigenaar in gemoede had kunnen rekenen. Ook kwam er dan niet zelden eenige verbroedering onder de toeschouwers. De jonge lieden, advokaten, ambtenaren of jeugdige doktoren, oefenden zich in een gewichtigen, maatschappelijken arbeid, te Osterwolde bekend onder den titel van: ‘de dames aanspreken’. In deze oogenblikken vierden de gezusters muller belmonte hare schoonste zegepralen. Ieder jong gezel - en hier waren er betrekkelijk nog al veel - kwam het eerst bij suze of bij betsy, om haar te vragen of ze zich nog al ‘amuzeerden’, of ze niet vonden, dat mevrouw gaasbeek er bespottelijk uitzag, of om haar andere even belangwekkende mededeelingen te doen.
De groote heeren schaarden zich om eene reusachtige kachel aan 't eind der zaal, waar meestal eene ernstige kritiek over de vertooning gehoord werd. De notaris bezat daar het oor van zijn publiek en had er juist met bijna fluisterende stem eene geheimzinnige mededeeling gedaan - hij verzekerde den heeren stellig te weten, dat een der direkteuren van het tooneelgezelschap, de heer landmeeter, en bijgevolg zijne geheele familie, roomsch was. Hij vond dit een opmerkelijk teeken des tijds en voegde er nog eenige duistere zinspelingen bij, waarin hij niet vergat aan de gevaarlijke woelingen der Jezuïeten te herinneren. Daar het scherm echter werd omhooggetrokken voor ‘De arme Dichter’ haastten de heeren zich naar hunne plaatsen en bleef de rede van den notaris muller belmonte onbeandwoord.
Kotsebues roerend blijspel, vrij droog vertaald door
| |
| |
J.S. van Esveldt Holtrop, maakte bij den aanvang weinig indruk op het publiek, dat juist zoo prettig aan 't praten was geraakt. Frans alleen ving ieder woord op en kwam van nieuws geheel onder de betoovering. De arme dichter, de kinderlijk gestemde grijsaard, die door verregaande goedheid en onnoozelheid diep ongelukkig werd, die eindelijk de langgezochte dochter als eene aanzienlijke dame terugvindt, wanneer de nood het hoogst is geklommen en de pijn van den honger zijn ingewand doorknaagt - dit alles trof den licht te ontroeren jongeling op het levendigst. Mejuffrouw de casteleyn was nu de vermogende jonge vrouw, die haar armen vader komt verlossen uit zijne ellende en spreidde daarbij zooveel teeder gevoel en kieschen smaak aan den dag, dat zelfs de lompste toeschouwers, onbeweeglijk, in diep stilzwijgen de ontknooping zaten te verbeiden. Frans werden telkens de oogen verduisterd. Hij haalde hoorbaar adem en wist niet meer, dat er menschen om hem toe zaten. Toen het scherm viel, vergat hij aan de toejuiching deel te nemen en bleef hij eene pooze in gepeins, zonder op te staan. Eindelijk ontwaakte hij en snelde ijlings de zaal uit, daar zijn hart overvloeide van dankbaarheid en weemoedige aandoeningen.
Te huis gekomen vond hij zijne moeder alleen. Dominee walker had zich reeds ter rust gelegd, om den volgenden morgen vroeg met een rijtuig naar eene naburige stad en van daar met de diligence naar Utrecht te reizen. Juffrouw walker zag aan de stralende oogen van haar jongen, dat de felle winterkou zijne geestdrift nog niet had getemperd.
‘En heb je zooveel plezier gehad, frans?’
‘O, moe! Ik kan het u niet zeggen! Ik zal er u een half
| |
| |
jaar lang van vertellen! Nu dadelijk nog niet! Ik zou niet kunnen uitscheyen!’
Juffrouw walker nam met innige vreugde het geluk van haar kind waar. Zij bracht hem bij den haard, nadat ze hem al zijn wintergoed had doen afleggen, en wees hem op een keurig avondmaal, dat ze voor hem had klaar gezet.
‘Je zult wel honger hebben, kom gauw aan tafel en omdat het zoo koud is, heb ik een glas warmen wijn voor je bewaard!’
Frans zag zijne moeder met dankbare liefde aan.
Hij zette zich aan de tafel. Zijne moeder schonk hem een glas in en glimlachte. Frans sloeg plotseling zijne armen om haren hals en fluisterde met bewogen stem en tranen in de oogen:
‘O, moe! wat is u toch goed! Wat heb ik u lief!’
Juffrouw walker andwoordde niet, maar zette zich tegenover hem. Met haperende stem vroeg ze:
‘En heb je die juffrouw de casteleyn nog gesproken?’
‘Ja, moe! Ik heb haar bedankt! Ze had heerlijk mooi gespeeld! O, u moest het zien! Den volgenden keer, als ze hier terugkomen, ben ik weer gevraagd. Over vier weken, het duurt nog zoo lang!’
Aangedaan over de blijdschap van haar kind, liet ze hem vertellen een half uur achtereen. Frans wist niet, dat hij aanleg had tot welsprekendheid; daarom verhaalde hij alles met een naïeven gloed, die zijner moeder het hart stal en haar den tijd deed vergeten. Het was een oogenblik van ongestoord geluk. Tegen 't eind van zijn verhaal, nadat hij alle eer had gedaan aan spijs en drank, voegde hij in de volheid zijner vertrouwelijkheid er bij:
| |
| |
‘En weet u, moe! Ik heb van avond een ontdekking gedaan! Wat ik vroeger niet kon zeggen, niet kon omschrijven, het is mij nu duidelijk - ik wil akteur worden!’
Er volgde geen andwoord.
Juffrouw walker was doodsbleek geworden. Zij staarde frans met wijdgeopende oogen aan. Onbeweeglijk als een steenen beeld zag zij naar haar zoon. Deze sprak nog een oogenblik zonder de ontroering zijner moeder te begrijpen. Eindelijk merkte hij wat er geschiedde. Zacht stond hij op en naderde haar, maar zij scheen het niet te zien. Hij knielde aan hare zijde, greep hare hand, noemde haar naam, niets hielp. De arme moeder was verpletterd van schrik. Frans bracht hare hand aan zijne lippen en kustte die hartstochtelijk. Toen ontwaakte ze en boog zich over hem heen, terwijl ze fluisterde:
‘In Gods naam, frans! zeg dat nooit weer! Je arme vader zou het nimmer te boven komen en ik - ik zou het besterven!’
|
|