| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Voorboden van onrust.
Het is winter geworden.
Des middags te twee uren van een vinnig kouden Januaridag in 1850 deed zich het volgende voor te Osterwolde in de studeerkamer van dominee walker.
Oppervlakkig scheen er geene verandering in het laatste halfjaar te hebben plaats gegrepen. De propere zorgvuldigheid, die al de voorwerpen, als 't ware, in splinternieuwen staat onderhield, was nog immer duidelijk waar te nemen. Bij eene tentoonstelling van nette studeerkamers zou deze stellig de eerste gouden medalje hebben behaald.
De predikant zat even als vroeger volkomen plechtstatig op den leunstoel met glimmende, groen marokijnen zitting. Zijn kostuum was even eerwaardig zwart als ooit te voren. Toch was er eene verandering in de uitdrukking van zijn gelaat. De jongere of oudere dames te Osterwolde, die zich vroeger beijverd hadden voor den ‘engelachtig lieven’ dominee pantoffels te borduren of sluimerkussens te vervaardigen,
| |
| |
zouden iets in hem gemist hebben. Nog altijd drukten zijne trekken eene volmaakte kalmte van geest uit, nog altijd staarden zijne oogen met rustige bedaardheid door de ouderwetsche brilleglazen - daar niet van, maar de karakteristieke tevredenheid met de waereld en met zich zelven was verdwenen.
Dominee walker zat te peinzen.
Voor hem lagen verschillende brieven, allen gestempeld te Utrecht. De inhoud van die brieven had hem in langdurige mijmeringen gedompeld. Reeds meer dan een half uur bleef hij roerloos met de armen over de borst gekruist. Er moet zich iets raadselachtigs in die brieven hebben voorgedaan; men kan het hem aanzien; dat hij naar de oplossing zoekt.
Als een onpartijdig persoon al die brieven had mogen doorloopen, zou hij tot zeer eenvoudige uitkomsten zijn gekomen. Eenige leveranciers uit Utrecht deelen dominee walker mede dat zij, deels aan den oudsten, deels aan den jongsten zijner zonen voor vrij aanzienlijke sommen aan wijnen, likeuren en enkele min edele geestrijke dranken hebben geleverd. Andere brieven houden iets dergelijks in. De utrechtsche ‘Mr. Tailleur’, aan wien het voorrecht te beurt viel 's leeraars tweeden; smaakvollen zoon te kleeden, betuigde zijne levendige tevredenheid voor deze onderscheiding en berichtte, dat hij gemelden heer zoon voor meer dan vierhonderd gulden in zijne boeken gekrediteerd had. Opmerkelijk was ook de rekening van een meester zwaardveger en geweermaker, die aan dominees oudsten zoon meer wapenen en ammunitie geleverd had, dan met een rustigen staat van vrede was overeen te brengen.
De onpartijdige lezer dezer brieven had wellicht gemeend, dat de mededeeling van deze feiten, welke een debet van meer
| |
| |
dan drieduizend gulden vertegenwoordigden, den leeraar van Osterwolde tot ernstige gedachten had gestemd. Dominee walker zou dit stellig ontkend hebben. Van den aanvang, toen henderik zijne studiën begon, had hij tegenover zijn zoon de meest belanglooze edelmoedigheid aan den dag gelegd. Henderik moest goed leven, moest zich goed kleeden, moest boeken koopen en zich fatsoenlijk ontspannen van zijn gewichtigen arbeid - dat stond vast. De heer henderik had op zijne wijze gebruik gemaakt van de vaderlijke vrijgevigheid en dominee walker had zonder morren betaald. Sints zijn tweede zoon naar de universiteit vertrok, had hij hetzelfde stelsel toegepast en er dezelfde vruchten van geplukt.
Daar de predikant walker door het fortuin zijner vrouw een vermogend man was, en hij voor geen duizend hollandsche guldens den vrede in huis voor een enkelen dag wilde missen, had hij betaald, altijd betaald. Reeds had hij er over gedacht de geheele administratie der uitgaven zijner zonen aan de hoogeschool hun zelven te gunnen en hun een blanko-krediet te openen. Schoon dit hem onberekenbare voordeelen scheen te zullen afwerpen, had hij na een oogenblik van ernstig nadenken zijn plan opgegeven. Hij durfde zich nog niet vleyen met het denkbeeld, dat zijne jongens in alles onberispelijk zouden blijven en daarenboven dacht bij, als gemoedelijk echtgenoot, aan verandwoording tegenover zijne vrouw. Hij bleef zich dus met de geldzaken bemoeyen, al kwamen ook soms zijne denkbeelden over zuinigheid en spaarzaamheid uit vroegere jaren in rechtstreeksche botsing met zijne vaderlijke vrijgevigheid. Reeds gevoelde hij eenige meerdere zorg dan vroeger, maar troostte zich aanstonds met de overweging, dat hij door onbeperkte loyauteit zich het
| |
| |
recht veroverde van zijne zonen het beste te verwachten.
De oorzaak van zijn diep gepeins school dus niet in eenige geldzaak. Er lagen nog meer brieven uit Utrecht op den gladden rand van zijne schrijftafel. Een er van was door een ambtgenoot geschreven. Die brief was door hem zelven uitgelokt. Henderik studeerde gedurende vier-en-een-half jaar in de godgeleerdheid, maar had het nog niet kunnen brengen tot den graad van kandidaat in de theologie. Hij had hem gedurende de vakantie met zachtheid vermaand en in algemeen bewoordingen opgewekt, om spoedig het kandidaats-examen af te leggen. Daar hier echter weinig van scheen te komen; had hij een stap gedaan, die hem thands, ondanks zijne schier onverstoorbare zielsrust, bijna een begin van zorg berokkende.
Wantrouwen tegenover zijne zonen, weldra volwassen mannen en beide student, scheen hem iets ongehoords. Toch had hij, na veel aarzeling, aan een predikant te Utrecht geschreven en dezen, uiterst voorzichtig, verzocht hem eenige inlichting te schenken aangaande zijn oudsten zoon henderik. Er was andwoord gekomen. Juist over dit schrijven zat dominee walker thands te mijmeren. De ambtgenoot uit het Sticht had een zeer beleefden brief gezonden en hem een zweem van schrik op het lijf gejaagd. Dominee dilken schreef, dat hij gaarne alles naar waarheid zou melden, zoo men hem zijne openhartigheid maar niet ten kwade duidde.
En nu moest de vader vernemen:
dat zijn oudste zoon henderik zeer ongunstig bekend was aan de utrechtsche hoogeschool -
dat hij weinig studeerde en bij de theologische professoren bijna niet in aanmerking kwam -
| |
| |
dat hij met studenten omging, die als dronkaards en vechtersbazen zich de algemeene minachting op den hals hadden gehaald -
dat hij een voorwerp van schrik was voor de fatsoenlijke waereld in de akademie-stad.
Dominee walker had reeds geruimen tijd omtrent deze feiten nagedacht en den plotselingen indruk van ontsteltenis geheel overwonnen. Vooreerst had hij gepoogd zich rekenschap te geven van zijne eigen denkbeelden. Gesteld, dat zijn vriend dilken alles zonder overdrijving of bekrompenheid had medegedeeld, hoe zou hij, als vader en predikant, dan te handelen hebben? Henderik, ongunstig bekend, niet studeerende, omgaande met dronkaards, een voorwerp van schrik - zou dat zijn zoon zijn? Herhaaldelijk had hij zijn henderik in Utrecht bezocht. Alles was dan zeer regelmatig, zeer fatsoenlijk geweest. Niemand had hem ooit geklaagd. Hij zou hoogst ongaarne eenig wantrouwen aan den dag hebben gelegd. Dat nooit!
Zou hij de hoogleeraren hebben lastig gevallen, als hij uit den mond van zijn eigen kind wist, dat geen verzuim gepleegd werd met de kollegiën? En dan, moest hij niet als leeraar zijne eigen theorie in praktijk brengen en zich telkens toeroepen: de christelijke, liefde denkt geen kwaad? Het viel hem hard aan te nemen, dat zijn henderik een ‘voorwerp van schrik’ zou kunnen zijn of ooit worden. Wat had zijn ambtgenoot dilken bewogen zoo te spreken? In utrecht was men zoo streng. De jongelieden werden er zonder eenige verschooning beoordeeld. Hij herinnerde zich zijn eigen studententijd. Waren de mannen, die nu als achtbare leeraren der kerk bekend stonden, niet luidruchtig en levenslustig ge- | |
| |
weest? Had men ze misschien niet bij overdreven wijze van spreken ‘voorwerpen van schrik’ kunnen noemen?
Zijn henderik, steeds een voorbeeld van gehoorzaamheid in zijne jeugd, onderdanig en eerbiedig ook nadat hij student was geworden, zijn henderik was verkeerd beoordeeld. Dit kon niet missen. Hij zou in dien zin andwoorden en zonder twijfel zou de heer dilken te Utrecht het een en ander tot vergoelijking van zijne onverklaarbare opvatting kunnen melden.
Met een zucht van verademing ontsloot hij zijne armen, tot nu toe gekruist over zijne borst. De talrijke notaas der utrechtsche leveranciers lagen in verwarring op zijne schrijftafel. Hij haastte zich de orde te herstellen. Terwijl hij ze zorgvuldig bijeenschikt, treft hem eene gedachte, die plotseling zijne hand verlamt, zijn oog onafgebroken doet staren op de cijfers - zijne zonen kostten hem veel, onverklaarbaar veel geld. Met de helft er van had hij ruimschoots kunnen studeeren en nu kwamen deze sommen nog boven en behalven de aanzienlijke toelagen in kontant geld, die hij iedere maand naar Utrecht zond. Zouden zij zijn grenzeloos vertrouwen niet beloonen? Zouden zij hunne studiën verwaarloozen?
Van adolf kon dit niet gezegd worden. Hij was zijn tweede jaar ingetreden en had het vereischte mathesis-examen afgelegd.
Van henderik zou men hebben kunnen verwachten, dat hij kandidaat in de theologie ware, daar zijn vijfde studiejaar voor vier maanden aanving.
Indien hij eens, gewapend met het geld, om deze nieuwe schulden te betalen, naar Utrecht vertrok en zijne zonen verrastte? Nog nimmer was hij onverwacht verschenen. Hij had een afkeer van alle kunstgrepen, van iedere verdenking. Maar brief van kollega dilken berustte toch zeker op eenigen grond.
| |
| |
Persoonlijk moest hij zich overtuigen, dat deze de zaken eene al te levendige kleur had gegeven; persoonlijk moest hij een voorzichtig en kiesch onderzoek in het werk stellen.
Tot het nemen van dit besluit had er hij dominee walker geene geringe inspanning plaats gegrepen. Een hoogst ongewoon verschijnsel was, dat de rimpels op zijn voorhoofd zich samenplooiden. De uitdrukking van zijne oogen scheen zelfs eenigszins onrustig; een vast bewijs, dat er onder zijne hersenpan een storm woedde. In jaren had hij zulk een uur niet doorleefd. Somtijds verweet hij zich, dat hij den eersten stap had gedaan door aan zijn ambtgenoot in Utrecht te schrijven. Weldra moest hij echter bekennen, dat het goed was in deze gewichtige omstandigheden licht te erlangen. Zijne persoonlijke tusschenkomst zou nog wonderen kunnen doen. Misschien was alles met een ernstig woord te redden.
Daarenboven henderik had altijd zijn bevel geëerbiedigd, hij moest aan zijn zoon openhartig mededeelen, wat er van hem door anderen werd gezegd. Maar hij zou ditmaal van zijne gewoonte afwijken, hij zou zonder eenige waarschuwing voor zijne kinderen verschijnen. Hij had den moed te gelooven, dat zij deze proeve zouden kunnen doorstaan, daar hij zich wapende met eene groote mate van toegeeflijkheid. Eéne uitkomst zou hij zeker verkrijgen - het kandidaats-examen van zijn zoon henderik.
Er werd geklopt aan de deur.
Toen hij verlof gegeven had binnen te komen, zong de keukenmeid dina haar dagelijkscken zang van dat uur:
‘De juffrouw vraagt of dominee wil komen eten?’
Niet, als sints jaren geschiedde, rees hij deftig van zijn leunstoel. Hij wenkte met de hand. Zijne gedachtenreeks was
| |
| |
nog niet voltooid. Zou hij aan zijne vrouw iets mededeelen? Haar met zijn vertrouwen te gemoet komen? Welbeschouwd, was er nog niets verloren. Zijne waardigheid, zijne rustige voorzichtigheid eischten thands zelfbeheersching. Toen hij eindelijk opstond, was hij de oude dominee walker en kraakten zijne laarzen even regelmatig, alsof niets den gewonen loop der dagelijksche gebeurtenissen had afgebroken.
De tuinkamer is de eetkamer van het gezin in de pastorij.
Juist was daar eene kleine gebeurtenis voorgevallen.
Een paar uur vroeger, dus te éen uur van dezen Woensdagmiddag, had juffrouw walker den breeden haard vroolijk op doen vlammen en zich uiterst tevreden aan een klein huiselijk handwerkjen gezet, terwijl haar jongste zoon frans met zijn Horatius en zijn latijnsch woordenboek haar gezelschap hield. Moeder en zoon beleefden nu rustige dagen. De zomeren de wintervakantie waren achter den rug; een tijdperk van vrede was voor hen begonnen. Juffrouw walker had wel opgemerkt, dat er iets bizonders met henderik was geschied, daar deze zich meestal in het zomerhuis had opgesloten en alleen des avonds uitging, zoolang hij met de vakantie te Osterwolde bleef. Daarenboven wist zij, dat hij den vorigen zomer door eene onbekende oorzaak eene belangrijke wonde aan het hoofd had bekomen, 't welk hij voor zijn vader had verborgen - tevens had zij gemerkt, dat hij des nachts thuis kwam in beschonken toestand. Zij had gezwegen, wetende, dat haar echtgenoot zich diep rampzalig zou gevoelen, zoo hij de volle waarheid had vernomen, meenende in de eenvoudigheid haars harten, dat wellicht de studententitel
| |
| |
eene voegzame verschooning voor misbruik van geestrijke dranken was.
Met frans aan hare zijde, terwijl haar echtgenoot bijna den gantschen dag in zijn studeervertrek of in de kathechisatiekamer doorbracht, had zij zich verjongd en vertroost gevoeld. Zij zette zich in een leunstoel bij den haard, met den rug naar het venster. Eene felle vorst had de ruiten beschilderd, terwijl eene dikke laag sneeuw den uitgestrekten tuin en de takken der boomen voor het oog verborg. Het was doodstil in de van properheid glinsterende kamer. Frans worstelde met eene moeyelijke ode van Horatius en men hoorde alleen eenig gerucht, als hij de bladen van zijn woordenboek omsloeg, of als de groote houtblokken in den haard knapten.
Eene helderklinkende bel in de gang kondigde aan, dat er wellicht bezoek kwam. Juffrouw walker zag op met een vragenden blik. Frans wendde het hoofd om en keek naar de deur. De donkerroode wangen en het zuur gezicht van dina werden spoedig zichtbaar.
‘Juffrouw de casteleyn vraagt of er ook belet is?’
De vrouw van den predikant zag eenigszins vreemd op. Haastig overtuigde ze zich, dat alles in het vertrek onberispelijk net was. Toen stond ze op en sloeg met den zakdoek een paar pluisjens van den tafelrand.
‘Laat de juffrouw binnenkomen!’ luidde het nu rustig.
Dina verdween. Frans zag zijne moeder vragend aan. Deze haalde zwijgend de schouders op. Nog voor dat een van beiden had kunnen spreken, werd de deur geopend en verscheen eene geheel onbekende dame.
Mejuffrouw constance de casteleyn boog zeer diep voor ‘mevrouw’ walker en voor den jongeheer.
| |
| |
Er werd een stoel aangeboden en de vreemdelinge nam plaats. Gedurende deze plechtigheid had frans de gelegenheid haar nieuwsgierig op te nemen. Of ze jong, of ze oud was; bleef vooreerst moeilijk te bepalen, want ze droeg een donkeren sluyer en een voor Osterwolde buitengewoon zwierig winterkostuum, waarvan de voornaamste schoonheden bestonden uit een zwart fluweelen hoed met roode rozen, eene lichtbruine boa en dito mof. Zoodra ze zat, wierp ze den sluyer over haar hoed en begon met eene diepe altstem:
‘De dames van horenbeek uit Zwolle hebben mij verzocht, mevrouw! u hare groeten over te brengen!’
Frans kon niet nalaten de spreekster in het gelaat te staren. Mejuffrouw de casteleyn zag met hare groote donkerbruine oogen en matbleeke wangen er zonderling uit. Zij trok onmiddellijk de opmerkzaamheid, minder de bewondering van wie haar zagen. Hare trekken waren niet fijn, maar tintelden van leven. Hare stem bezat bizondere buigzaamheid en veerkracht, schoon er iets gemaakts in de uitspraak harer woorden klonk.
Zoodra juffrouw walker den naam der dames van horenbeek had vernomen, knikte ze vriendelijk en vroeg:
‘Zijn ze wel? Hebben mijne zusters u geen brief meegegeven?’
‘Neen, mevrouw! Juffrouw cato laat u weten, dat ze van de week nog schrijven zal en dat ze een volgenden keer beter zal oppassen!’
‘Een volgenden keer?’
‘Ja, mevrouw! Als ons gezelschap weer in Osterwolde komt spelen!’
| |
| |
Frans had met inspanning geluisterd en viel plotseling in:
‘Onder direktie van de heeren landmeeter en gaasbeek!’
‘Juist, jongeheer!’
Juffrouw walker begreep oogenblikkelijk, dat de zonderlinge, fraai gekleede dame eene tooneelspeelster was. Hare denkbeelden en haar maatschappelijke rang van predikantsvrouw geboden juffrouw walker uiterst voorzichtig te zijn. Zij had daarom frans bezorgd aangezien, toen hij zoo snel met den naam der direktie te voorschijn kwam. Daar de buitengewone goedheid van haar hart haar evenwel belette iets van hare stemming te doen blijken, vroeg ze aanstonds:
‘Kent u mijne zusters al lang, juffrouw?’
‘Ik heb de dames verleden jaar het eerst ontmoet, mevrouw! Mijne moeder en mijne oudste zuster bezitten eene modezaak te Zwolle. De dames van horenbeek komen dikwijls bij ons en laten alles bij ons maken. Als ik niet op reis ben met de heeren landmeeter en gaasbeek, woon ik bij mijne moeder. Uwe zusters waren altijd heel lief voor me en spraken met mij over het tooneel. Zij vertelden mij, dat meneer uw vader zulk een warm vriend van het tooneel was geweest en nooit verzuimde naar de komedie te gaan!’
Mejuffrouw constance de casteleyn maakte hare boa wat los, daar de vlammende houtblokken aan den haard vrij wat warmte verspreidden. Frans staarde haar onophoudelijk aan. De gastvrouw was minder op haar gemak en andwoordde:
‘In de laatste jaren van zijn leven woonde mijn vader te Zwolle en ging hij wel eens naar de komedie!’
‘Ik zou er ook wel eens heen willen gaan!’ riep frans.
| |
| |
‘Als u lust heeft, jongeheer! noodig ik u uit van avond te komen!’ viel de aktrice in.
‘U speelt van avond ‘Angelo, de tyran van Padua’ en ‘De arme dichter’ niet waar?’
‘Juist, jongeheer!’
Juffrouw walker zag haar zoon uitvorschend aan en vroeg van ter zijde:
‘Hoe weet je dat zoo, frans?’
‘'t Staat aangeplakt bij boesman, moe! en bram muller heeft het me verleden week al verteld!’
‘Ons huisgezin gaat nooit naar de komedie, juffrouw de casteleyn! U zal het, hoop ik, niet kwalijk nemen.... de dominee....’
‘Och, mevrouw! Wat zal ik u zeggen! Er bestaat zooveel vooroordeel tegen onze kunst! Het spijt me, dat ook beschaafde familiën daaraan meêdoen. U zal ik het evenwel niet kwalijk mogen nemen, want meneer uw vader was eenmaal een groote steun voor ons tooneel!’
De tooneelspeelster had met eene zonderlinge mengeling van fierheid en overdrijving gesproken. Evenwel maakten hare woorden indruk. Frans brandde van verlangen als haar advokaat op te treden. Zijne moeder was er niet weinig verlegen meê en haakte naar het einde van dit onverwacht bezoek.
Frans schoof Horatius ter zijde, stond op en plaatste zich naast zijne moeder, vlak tegenover de aktrice. Toen sprak hij met zijne klankvolle stem:
‘Voor drie weken werd ik zestien jaar oud en ik ben nog nooit naar de komedie geweest!’
Mejuffrouw de casteleyn glimlachte.
| |
| |
‘Als mevrouw voor deze bizondere gelegenheid....’
Doch de dominees-juffrouw viel haar snel in de rede:
‘Wij zijn u zeer verplicht voor uwe beleefdheid, maar ik mag niets beslissen. De dominee kan alleen....’
De tooneelspeelster stond met waardigheid op, bracht hare boa in orde, en maakte een einde aan haar bezoek.
‘Ik mag dus uwe groeten aan de dames van horenbeek overbrengen - en, zooals gezegd is, heeft de jongeheer plezier Angelo te zien, het zal ons aangenaam zijn!’
Frans werd belast de juffrouw uit te laten.
Deze laatste had zich een weinig geërgerd over de bekrompenheid van de predikantsvrouw en lette dus niet op den jonkman, die haar blozend en met naïeve bewondering aanschouwde, terwijl hij de gang aan hare zijde doorliep en de groote voordeur ontsloot. Juffrouw constance, die gewoon was aan de toejuiching der voornaamste provincie-steden in het noorden en het oosten van ons vaderland, had geen lust nog meer bewijzen van geringschatting harer kunst te vernemen. Zij zag frans even met een beschermend lachjen aan en wipte vlug naar buiten, terwijl zij haar gelaat achter den donkeren sluyer verborg.
Zoodra hij bij zijne moeder terugkwam en de hand weer aan Horatius wilde slaan, zei de eerste:
‘Daar zal niet van kunnen komen, frans!’
‘Waarom niet, moe?’
‘Je weet, dat vader er tegen is!’
‘En de tantes in Zwolle? En grootvader?’
‘Je grootvader was fabrikant, jongen! Niemand zou het hem kwalijk genomen hebben. Maar de zoon van een predikant....’
‘Is het dan slecht naar de komedie te gaan?’
| |
| |
‘Dat denk ik niet!’
‘Is u er zelve wel eens geweest?’
‘Voor ik getrouwd was, ja, frans!’
‘Nu, dan mag ik ook wel gaan!’
Juffrouw walker schudde glimlachend het hoofd.
Maar frans gaf de zaak zoo spoedig niet verloren.
Hij verhaalde in een vloed van woorden, welke wonderen hij zich van den schouwburg voorstelde. Al wat zijne boeken en vrienden hem geleerd hadden, bracht hij er bij te pas. Enkele van zijne argumenten wist hij met groote handigheid te doen gelden. Dat een predikant nooit eene tooneelvoorstelling bijwoonde; vond hij een zonderling gebruik; maar hij vroeg of daarom de zoon van een predikant buiten den schouwburg moest gesloten worden? Hij vroeg zijner moeder of zij meende, dat hare beide zonen studenten te Utrecht nooit in de komedie kwamen? Hij legde eene buitengewone belangstelling aan den dag voor de vriendin zijner tantes, mejuffrouw constance de casteleyn.
Moeder en zoon beide maakten zich warm over deze zaak. Juffrouw walker ried frans er met geen woord van te spreken. De jonkman daarentegen drong er bij zijne moeder op aan, dat zij voor hem zou pleiten bij den dominee gedurende den maaltijd. Zijne buitengewone belangstelling in het tooneel ving eindelijk aan juffrouw walker een weinig te ontroeren, daar zij telkens aan haar overleden vader dacht. 't Was in het oogvallend, hoezeer frans op den gestorven heer van horenbeek geleek. Zijne luide, helderklinkende stem herinnerde telkens aan zijn grootvader en de geestdrift voor het tooneel bracht de gelijkenis nog eene schrede verder. Het bloed der van horenbeeken begon bij de gade van den
| |
| |
dominee te spreken. Zij beloofde frans aan tafel van de zaak te zullen reppen, maar waarschuwde hem te gelijk zich geen ijdele verwachtingen te vormen.
Frans jubelde. Hij sprong op, om zijne moeder te omhelzen. Hij boog zich met nieuwen ijver over zijn Horatius. Hij wilde zijn werk afmaken, dan kon hij met een gerust geweten uitgaan. De vrije Woensdag-middag kwam hem juist te stade. Zijne blijde stemming hielp hem de keurige Muze van Maecenas' vriend te verstaan. Alles ging vlug van de hand. Tegen etenstijd had frans zijne boeken geborgen en stond hij aan het venster de fijne sneeuwvlokken te bespieden, die langzaam dalend alles daar buiten nog warmer, witter en wolliger inpakten in het donzen winterkleed.
De maaltijd werd bij dominee walker met zekere plechtigheid gebruikt. De vrouw des huizes zorgde met onverzwakten ijver, dat haar tafellinnen, porcelein en glaswerk een lust voor de oogen bleef. Niet minder waakte zij voor het stoffelijk deel, de spijzen en den wijn. De heer des huizes verheugde zich in eene onwankelbaar vaste gezondheid en in een daarmeê overeenstemmenden eetlust. Hij vergunde zich telken middag twee of drie glazen uitstekenden wijn. Daar hij een vijand van overijling was, duurde de maaltijd somtijds een groot uur, gedurende welken tijd hij gelegenheid vond het een en ander aan zijn gezin meê te deelen.
Terwijl hij thands statig met krakenden tred naar binnen komt, is er niets van de ontroering overgebleven, die op de studeerkamer zijn voorhoofd rimpelde. Hij schijnt een weinig bleek, maar de wandeling door de tochtige gangen is lang. Hij plaatst zich op den kostelijken leunstoel aan 't hoofd van de tafel, zooals hij dat sints den eersten dag van zijn huwelijk
| |
| |
heeft gedaan. Welke gedachte rijst bij hem op, terwijl hij in 't ronde staart en de volmaakte orde van alles, wat hem omringt, goedkeurend gadeslaat? Alles is nog even keurig, even fraai, bijna nog even nieuw, als op den dag, toen hij met zijne jonge vrouw deze pastorij betrok - alles, behalven de ingevallen wangen en de doffe oogen van zijne hanna. Of het deze gedachte was, die hem zwijgend de handen deed vouwen, kon betwijfeld worden, want hij ving aan, terwijl vrouw en zoon geduldig wachtten, op de ernstigste en kalmste wijze luide eene bede om zegen over den disch uit te spreken.
Gelijk immer te voren heerschte aanvankelijk stilzwijgen aan tafel. Dominee walker had met vaderlijke wijsheid goed gevonden te bepalen, dat zijne kinderen gedurende den maaltijd niet mochten spreken. Wanneer hij hun iets vroeg, hadden ze de vergunning te andwoorden. Frans was gewoon altijd te zwijgen. De kalme plechtigheid, waarmeê alles aan dezen disch behandeld werd, lokte dan ook weinig tot spreken. Juffrouw walker was geheel vervuld met de regeling der gerechten en deelde van tijd tot tijd fluisterend hare vermaningen aan dina mede, die zeer nederig, maar zeer onhandig bleek. Toen de dominee echter zijn tweede glas inschonk en aan het tweede gerecht - een kalfskotelet met gestoofde appelen - begon, zag hij zijne vrouw over zijne groote brilleglazen aan en sprak hij statig:
‘Er komt nog meer sneeuw van avond!’
Zoo ving het gesprek aan, dat juffrouw walker met dienst-vaardige vriendelijkheid gaande hield en over de meest alledaagsche onderwerpen liep. De dominee had evenwel besloten in het voorbijgaan de gewichtige mededeeling te doen, dat hij den volgenden dag een bezoek aan zijne zonen te Utrecht
| |
| |
zou gaan brengen. Om hiertoe op ongezochte wijze te geraken, vroeg hij:
‘Geen nieuws vandaag geweest?’
‘Ja! Wij hebben eene heele lieve visite gehad van eene dame uit Zwolle, die de komplimenten kwam brengen van de zusters....’
Daar op dit oogenblik dina binnenkwam met een brief, wachtte juffrouw walker eene poos.
De predikant zag naar het adres van den brief en merkte met ongewone bekommering, dat het weer eene tijding uit Utrecht was van eene vreemde hand. Hoewel hij uit groote liefde voor het decorum bijna nimmer een brief aan tafel las, was de verzoeking hem nu te sterk, en opende hij langzaam den omslag. Toen las hij:
‘Utrecht, 20 Januari 1850.
WelEerwaarde, Zeergeleerde Heer!
Ongetwijfeld is het UWEerw. niet bekend, dat ten kantore van ondergeteekende door UWEerw.'s oudsten zoon h. walker, student alhier, bij herhaling voorschotten zijn gevraagd op ZEd's maandgeld. Gedurende twee jaren heeft ondergeteekende dit gaarne volgehouden, wijl geregeld de renten en soms eene kleine aflossing werden betaald. Daar nu in de laatste drie maanden alle afdoening wordt geweigerd, is ondergeteekende zoo vrij UWEerw. te vragen: wanneer hij over de verschuldigde gelden ten bedrage van ƒ3755.50 kan beschikken, niet twijfelende of UWEerw. zal deze moeyelijkheid onverwijld uit den weg ruimen. Met alle achting,
UWEerw.'s dienstvaardige dienaar:
J.K. Lazarus,
Commissionair en Zaakwaarnemer. Springweg, 51.’
| |
| |
Wat den predikant ook mocht getroffen hebben bij de lezing van dit onverwachte nieuws, hij wilde er niets van laten merken. Hij stak den brief zwijgend in zijn borstzak. Hij poogde zijner onveranderlijke bedaardheid getrouw te blijven. Daar hij zijne zonen met de uiterste vrijgevigheid deed studeeren, kon hij zich geene voorstelling maken van deze nieuwe schuld. Hij wilde kalm nadenken, thands niets mededeelen. Juffrouw walker had haar echtgenoot met belangstelling gadegeslagen. Zijn gelaat was doodsbleek geworden. Omdat hij hare aandacht wilde afleiden, sprak hij met bizondere welwillendheid:
‘En wie was die dame uit Zwolle, hanna?’
‘Dat was eene juffrouw de casteleyn, die met het gezelschap van landmeeter en gaasbeek hier van avond komt spelen! Zij heeft frans uitgenoodigd, maar hij durfde het niet aannemen zonder vaders permissie!’
Bij deze woorden klopte frans het hart bijna in de keel.
Dominee walker had verstrooid geluisterd. Toch begreep hij de zaak, want hij vroeg, zoo onverschillig mogelijk:
‘Wou frans naar de komedie?’
Met een vriendelijken glimlach en vleyende stem andwoordde zijne moeder:
‘Hij zou er zoo gaarne eens heen! Al zijn werk van morgen is af!’
‘Hij kan gaan, wat mij betreft!’
En dominee walker stond op, het hoofd vol zorg over zijne zonen, de studenten, niet wetende hoe onuitsprekelijk gelukkig hij zijn jongste gemaakt had.
|
|