| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
De oudste broeder van het verloren kind.
Menschen, die veel van wandelen hielden, konden ook in Osterwolde aan hunne liefhebberij botvieren, als ze zich wilden vergenoegen den straatweg langs de Niezel te volgen, of, zoo ze minder ingenomen waren met de eentonigheid van dezen, wanneer ze een der verschillende landwegen mochten inslaan, die des zomers wel zeer poeyerig en des winters wel zeer slijkerig waren, maar die eenige meerdere afwisseling aan den wandelaar beloofden.
Dit laatste scheen ook het gevoelen te zijn van den student henderik walker, die op den bewusten Saturdag, na even aan de theetafel te zijn verschenen en gezegd te hebben, dat hij ging ‘kuyeren’, de pastorij verliet, om eene wandeling te maken. Hij liep snel over het plein langs de kerk, volgde eene zijstraat en bereikte een landweg aan de zuid-oostzijde van Osterwolde. Met flinken stap sloeg hij dezen weg in, alsof hij het plan gevormd had eene uitgestrekte voetreis te aanvaarden. Zoodra hij de laatste huizen achter
| |
| |
den rug had, haalde hij eene duitsche pijp uit zijn borstzak en stond hij even stil. Terwijl hij vuur maakte door middel van een tondeldoos en een stuk zwam, legde hij zijn stok, die wel wat van een knuppel had, aan zijne voeten op den weg. Met voldoening blies hij de dikke rookwolken om zich heen en zette hij zijne wandeling voort, terwijl zijne rechterhand den knuppel in 't rond zwaaide.
Aan zijn uiterlijk zou men juist niet zeggen, dat hij reeds vier jaren te Utrecht in de theologie studeerde. Hij behoorde niet tot de fraaiste pronkers van de akademie. Zijn bruin lakensche paletot en donkergrijze broek gaven hem nauwelijks het voorkomen van een fatsoenlijk man. Slordigheid en zorgeloosheid spraken uit het gekreukte linnengoed, de morsige handen zonder handschoenen en den gedeukten zomerhoed van grijs vilt. Zoo dikwijls zijn vader, sints het tijdperk van zijne studiejaren te Utrecht, hem minzaam had te kennen gegeven, dat hij zich beter kleeden moest, had hij voorgewend, dat juist het schijnbaar nalatige en onredzame van zijn kostuum iets zeer gezochts was in den kring zijner vrienden aan de universiteit. Dominee walker had in die verklaring berust, maar gedurende het laatste jaar met zekere bevreemding gemerkt, dat zijn tweede zoon zich aan de hoogeschool eene geheel andere schoonheidsleer had eigen gemaakt.
Henderik stapte rustig door, zich met den rook uit zijne duitsche pijp vermakende. De weg liep aan beide zijden langs heerlijke wei- en bouwlanden, die in de stralen van de ondergaande zon schenen te blaken van goudgloed. Alom klonken de geruchten van het bedrijvig landleven, 't welk zich gereed maakt na volbrachten arbeid huiswaarts te keeren. Het luid loeyen van rundvee in de weide; het dreunen van een boe- | |
| |
renwagen, die in wolken van stof voorbij kwam rollen; het koncert der kikvorschen in de sloten ter zijde van den weg - alles kondigde aan, dat de avond begon te vallen. Uit de verte klonk soms het luiden van eene dorpsklok, het gegons van menschenstemmen of het leven door het toeslaan van deuren en vensters gemaakt. De schitterende blauwe kleur van de lucht werd zachter en donkerder, terwijl aan het westen eene zee van purper scheen te vlammen, die in breede, rozenroode lichtstrepen zich voortzette tot den hoogsten hemel en daar als vluchtige melkwitte golfjens zich kwam oplossen in het diepe azuur.
De schoonheid van den vallenden avond lag geheel buiten het waarnemingsvermogen van henderik walker. Hij keek scherp met zijne grijsblauwe oogen rond en scheen enkel oplettendheid te bezitten voor pijlsnel vliegende zwaluwen of schichtig vluchtende musschen. Daar hij met vluggen tred voorwaarts spoedde, had hij Osterwolde reeds ver achter zich. Hij zag echter niet om naar het stadjen, 't welk zich in den avondnevel verloor, maar onderzocht zijne duitsche pijp, die hij uitklopte en in zijn borstzak stak. Tevens bracht hij uit dien zak een ander voorwerp aan 't licht - een ferm pistool met twee loopen, geheel afwijkende van de voorstelling, door hem aan zijn vader gegeven, toen hij sprak van een ‘kamerpistooltjen’. Er blonk groote tevredenheid in zijne oogen, toen hij dit wapen van alle zijden bekeek. Hij behandelde het met eene voorzichtigheid, alsof het van glas ware geweest. De beide loopen waren geladen. Verscheidene keeren wierp hij een onderzoekenden blik om zich heen. Hij had de beide hanen gespannen en tuurde naar de voor hem opvliegende vogels. Eensklaps staat hij stil en mikt vrij lang. De luide
| |
| |
knal der losbranding jaagt een heir van vogels op en vindt eene echo aan den horizon.
Met trotsche voldoening tuurt hij naar de plek op het weiland aan de overzijde van de sloot, waar een armzalig muschjen de scherpheid van zijn oog en de geoefendheid van zijne hand bewees. Terwijl hij voortstapt, brengt hij een kruithoorn voor den dag en laadt hij den leegen loop. De hand voor oogen kijkt hij naar het westen en bemerkt hij, dat de zon reeds geheel onder de kim is weggezonken. Maar de purperen navonkeling verspreidt nog een helder daglicht en ijverig bespiedt hij weder de gelegenheid, om een voorbijvliegenden vogel te treffen. Langs het water van de sloot aan zijne rechterhand scheren de zwaluwen bijna rakelings over de oppervlakte. Hij loopt behoedzaam voort en lost plotseling twee schoten achter elkaar. Beide misten.
Henderik walker bromt een vloek tusschen zijne tanden.
Alsof de man uit den grond verrees, stond daar bij de kromming van den weg onverwacht de veldwachter der gemeente Osterwolde, thomas vlug, voor zijne oogen. De waardige man, in zijne blauw lakensche jas, waarover een koppel van blinkend zwart leêr hing met een solieden hartsvanger, had een barsch, militair gezicht en nam den student vrij ontevreden waar. Hij riep luide:
‘Goeden avond, meneer!’
‘Bonsoir, thomas!’
‘Heeft u die schoten gehoord?’
‘Natuurlijk! Ik heb op zwaluwen geschoten!’
‘Dat mag niet, meneer!’
‘Gekheid, thomas! 't Is maar voor de aardigheid!’
‘Wel mogelijk, maar als de koddebeyer u betrapt....’
| |
| |
‘Ga je een eind meê?’
‘Vooral met de smokkelaars, meneer! Dat volk waarschuwt altijd met pistoolschoten. Je kunt er inloopen, meneer!’
‘Ga je een eind meê, thomas?’
‘Dank je, meneer! Ik moet voor donker thuis zijn!’
‘Wil je opsteken?’
‘'k Heb geen tijd, meneer! Wees voorzichtig met dat pistool! Goeden avond!’
Henderik gaf nauwelijks een groet tot andwoord en wierp den man met zijn krommen neus en grijzen knevel een vergramden blik na. De veldwachter haastte zich voort in de richting van Osterwolde, de zwaluwjager laadde zijn pistool weder, maar stak het daarna voorzichtig in zijn zak. Nu liep hij sneller voort, daar de schemering begon te vallen. Met toornige blikken zag hij in 't ronde. Hij kende den gemeenteveldwachter thomas vlug sedert jaren en deze zou van hem hetzelfde hebben kunnen getuigen. Als kwâjongen had hij thomas het leven soms zuur genoeg gemaakt, daar de veldwachter niet met de uiterste strengheid tegen den zoon van den dominee wilde handelen. Kloppartijen met boerenjongens, straatschenderij, visschen met verboden tuig, afplukken van ooft en andere dergelijke min of meer strafbare vergrijpen had hij henderik kunnen ten laste leggen, hoewel deze zich meestal van zijne gezwinde voeten bediend had, als hij de blauwe jas van den veldwachter zag naderen. Sints hij student was geworden, had hij zich voorzichtiger gedragen en kon er eene soort van toenadering tusschen beide ontstaan, die door de gulheid van den jeugdigen muzenzoon in het aanbieden van borrels en cigaren niet weinig was bevorderd.
Thands echter had de aanmerking van thomas vlug hem
| |
| |
uit zijn humeur gebracht en liep hij binnensmonds sprekende voort. Nog was het niet volkomen duister op den weg en kon hij waarnemen, dat hij eerlang eene kleine boerenwoning zou bereiken. Dit vooruitzicht scheen zijne stemming weder wat te verbeteren, want hij zweeg en versnelde zijn tred. De boerenwoning lag vlak aan den weg en was eigentlijk eene soort van uitspanning. Men kon er althands paard en kar onder dak brengen, want een zeer ruime schuur strekte zich naast het woonhuis uit - en eene houten ruif stond op schragen tegen den muur geleund. Boven de deur hing een verweerd uithangbord met eene ruwe voorstelling van een neger en daaronder het devies: ‘In de(n) Wildeman’. Aan de keerzijde van het uithangbord had de eigenaar een gemoedelijk vers doen schilderen, thands bij ontstentenis van daglicht niet meer te lezen. Henderik walker zou u dit vers gemakkelijk hebben kunnen mededeelen, want hij had het sedert jaren in zijn geheugen. Het luidde zonder spel- en taalfouten aldus:
‘Ik woon hier bij den weg;
Ik kan niets beters wenschen,
En nering van de menschen.’
De naam, die daaronder te lezen was: B. Dijkstra, vermeldde minder den dichter dan wel den eigenaar des huizes. Op meer dan drie-kwart uurs afstand van Osterwolde gelegen, was de gelagkamer van dijkstra somtijds het doel der wandelingen van enkele jongelieden, die zich binnen het stadjen verveelden. Om de waarheid te zeggen, dient echter erkend te worden, dat het fatsoenlijk heerenpubliek uit Osterwolde er zich nimmer vertoonde. De gewone wandeling leidde langs
| |
| |
den straatweg, die aan den noordelijken oever van de Niezel was aangelegd. Daar ontmoette men telkens bloeyende dorpen, die tot doel eener wandeling konden gekozen worden. De landweg, die zuidoostelijk van Osterwolde langs den Wildeman van dijkstra liep, doorsneed eerst eene vrij eenzame reeks van bouw- en weilanden, om eindelijk door eene moerassige streek naar een gehucht aan de hannoversche grenzen te voeren.
Had men den veldwachter thomas vlug gevraagd, wat hij van de herberg: de Wildeman wist te vertellen, hij zou dan veelbeteekenend het hoofd geschud hebben met de verzekering, dat hij haar maar al te goed kende. Zij bezat bij de justitie een slechten naam. De talrijke sluikerijen aan de grenzen hadden een scherp toezicht noodzakelijk gemaakt, zoodat in den omtrek van Osterwolde herhaaldelijk kleine piketten kavalerie de wegen doorkruisten. Tot nog toe mocht men berend dijkstra op geen enkel strafbaar feit betrappen, hoewel men het er algemeen voor hield, dat de waard uit den Wildeman aan sluikers meer diensten bewees, dan der justitie aangenaam kon zijn.
Het was voor de deur van deze woning, dat henderik walker stil hield. Hij opende de klink zonder veel plichtpleging en trad een vertrek binnen, waar nagenoeg volledige duisternis heerschte. Een paar glimmende turven op eene haardplaat, waarboven een ketel met water te koken hing, schonken een flauwen zweem van licht. Henderik bleef staan in de deur en riep vrij luid:
‘Goeyen avond saâm!’
Eene heldere vrouwenstem andwoordde:
‘Goeyen avond, meneer!’
| |
| |
‘Ben jij 't, rika?’
‘Ja, meneer!’
‘Nog geen licht aan?’
‘Ik steek de lamp op!’
Spreekster voegde de daad bij het woord. Henderik zag eene kleine vlam en eindelijk eene groote blikken lamp met blikken reflector, die door eene vrouwelijke gestalte aan een spijker van den schoorsteen werd opgehangen.
Langzaam verspreidde zich een flauw licht door het vertrek, 't welk zich als gelagkamer van eene dorpsherberg voordeed. In een hoek was de tapkast met eenige flesschen en kroezen. Achter eene kleine toonbank stond de vrouw, door henderik zoo even rika genoemd. Zij had een klein koperen keukenlampjen ontstoken, dat ze aan den muur bij de tapkast hing. Henderik kwam eenige schreden nader en vroeg:
‘Berend niet thuis?’
‘Neen, meneer!’
‘Is er wat aan de hand?’
‘'k Weet niet! Hij is naar Bockum!’
‘Van avond thuis?’
‘Ja, meneer!’
Henderik zette zich op een stoel bij de tapkast en bestelde een glaasjen ‘klare met suiker.’
Het spreekt van zelf, dat dit alles met een eigenaardig provinciaal akeent en in een ruw klinkend provinciaal dialekt werd uitgesproken. De grafische voorstelling er van schijnt echter voor dit verhaal minder noodzakelijk.
Rika, de jonge vrouw van den waard in den Wildeman, had een grof glaasjen van ouderwetsch model met het gevraagde vocht gevuld. Zij zette het op de toonbank, aan de
| |
| |
zijde waar henderik zat. Deze had haar met stille belangstelling gadegeslagen en stond op, om zijn glaasjen leêg te drinken.
Hij zag haar daarbij uitvorschend in de oogen.
Rika sloeg de mooye kijkers niet neer, maar staarde hem flink aan.
‘Niets nieuws?’ vroeg hij.
‘Niets!’
‘Hoe gaat het met berend?’
‘Dat gaat nog al!’
‘Geen woorden gehad?’
‘Neen!’
En plotseling, zonder overgang, boog henderik zich naar de smalle toonbank en omhelsde hij de jonge waardin, die zich oogenblikkelijk terugtrok en hem den rug toekeerde. De utrechtsche theoloog begaf zich bedaard naar zijn stoel en vroeg nog een glaasjen ‘klare met suiker’. Rikaas gelaat vertoonde zeer weinig ontsteltenis; ook was de gelagkamer te slecht verlicht, om er veel van te kunnen waarnemen. Beiden zwegen eene pooze. Het nieuwe glaasjen in de hand houdend, staarde henderik op den met zand bestrooiden vloer.
‘Scheelt er wat aan, rika?’
‘Wel neen, meneer!’
‘Omdat je boos keek, meid! Voor een jaar of drie was je anders! Wat hebben we gelachen saâm!’
‘Bij den burgemeester in Osterwolde - dat kon geen kwaad, meneer!’
‘Kwaad, altijd kwaad! Weet je wat kwaad is? Dat zoo'n knappe vrouw, als jij bent, hier aan den weg moet wonen. Dat je hier moederziel alleen blijft, als berend dag en nacht
| |
| |
bij den weg zwerft – dat hij ruzie met je zoekt, als hij een borrel te veel op heeft....’
‘Dat kan den beste gebeuren!’
‘Jij moet het weten! Nog een halfjen, kind! Als je zoo spreekt, stap ik maar gauw weêr op!’
Rika scheen niet bizonder teêrgevoelig. Zij vervulde als waardin haren plicht en schonk trouw het glaasjen vol. Zwijgend legde henderik het geld op de toonbank en haalde hij zijne duitsche pijp te voorschijn met een ontevreden blik naar rika. Terwijl hij bezig was zijne pijp te vullen, liep de knappe waardin de gelagkamer op en neêr en bleef zij eindelijk bij de haardplaat toeven, om geknield te onderzoeken, of het water kookte. Toen zij oprees en met den zwaren ketel naar de tapkast wilde gaan, om koffie gereed te maken, trad henderik snel te voorschijn en hielp haar. Hij hing zelf den ketel weêr aan den blank geschuurden ketting en werd beloond met een glimlach van rika. Hij erkende in stilte, dat hij veel te driest had gehandeld en dat men met rika voorzichtig moest zijn. Toen zij in Osterwolde diende, voor haar huwelijk met berend dijkstra, had hij haar op zijne eigenaardige wijze met vleyerijen lastig gevallen en om zoenen geplaagd. Maar schoon rika eene glundere deern was, die niet tegen een kleintjen opzag, die zich zelfs van den zoon des dominees een zoen liet welgevallen, moest henderik toch in stilte bekennen, dat zij eene brave meid was gebleven en dat de waard in den Wildeman eene uitstekende vrouw in de voormalige keukenmeid van Burgemeester francius had gekregen.
Terwijl henderik zat te dampen en rika zich een kop koffie inschonk, was het doodstil in de gelagkamer. Het plotseling openen van de deur deed daarom beiden ontstellen. Er trad
| |
| |
een kerel binnen, wiens uiterlijk juist geen aangenamen indruk maakte. Hoe het kwam, dat men hem niet had hooren naderen, kon geen van beiden verklaren. Hij was van gewone lengte, maar zeer korpulent en droeg een in die streken weinig voorkomenden, donkerblauwen kiel. In zijne handen had hij een vervaarlijk ruwen doornstok. Zijn gelaat bleef bijna onzichtbaar onder de klep van eene stoffige pet en een langen rossigen baard. De witte poeyer van den drooggeschroeiden kleiweg lag in dikke lagen op zijne hooge laarzen, die geraas in overvloed maakten, toen zij binnentraden.
‘Goeyen avond, saâm!’
Met dit woord zette zich de blauwkiel aan het venster van de gelagkamer, waar het bijna volslagen donker was. Oogenblikkelijk voegde hij er bij:
‘'n Glaasjen klare!’
Rika bracht het aan den zonderlingen gast, die zijn knuppel achter zijn stoel verborgen en zijne pet afgenomen had. Voor zoover het licht zijne gelaatstrekken beschijnen kon, zag men een alledaagsch gezicht, van de zon verbrand en zonder verdere onrustbarende kenteekenen.
Henderik had bij de verschijning van den vreemdeling aanstonds een blik met rika gewisseld. Hij scheen te willen zeggen - vrees niets, ik blijf. De jonge herbergierster echter had deze aanmoediging niet noodig. Zij keek den nieuwen gast flink aan en nam de vijf centen, die hij zwijgend op het tafeltjen legde. De man vatte moed en begon op den toon van iemand, die een alledaagsch gezegde waagt, om een gesprek uit te lokken:
‘Warm weêrtjen van daag, he?’
‘Dat schikt nog al...’
| |
| |
‘Ja, maar als je loopen moet.... Is Osterwolde nog ver?’
‘Drie kwartier!’
‘Dat valt me in de hand!’
De onbekende barbarossa had zeer luid gesproken. Henderik hield hem scherp in 't oog. Rika nam hare plaats weêr bij de tapkast.
De vreemdeling bleek spraakzaam te zijn, want hij staarde in de richting van de jongelieden en zei:
‘Slechte berichten van de cholera!’
Hij sprak het woord zeer eigenaardig uit, zoodat hij eigentlijk zeide: ‘keléééroa’. Hij vervolgde:
‘In Zwolle alle dag honderd dooden - in Groningen worden teertonnen bij dag en nacht gebrand!’
‘Ja,’ andwoordde rika, ‘dat hebben ze hier vandaag al meer verteld! In Osterwolde is er, Goddank! nog geen enkele doode!’
Henderik deed zijn glaasjen nog eens vullen en beweerde, dat het heel dom was bang te zijn voor de cholera en de blauwgekielde barbarossa begon een verhaal van een rijk heer in Groningen, die zoo benauwd was, dat hij zijn huis gesloten had en in eene donkere binnenkamer leefde, maar voegde er bij, dat de ziekte hem toch bereikt had, zoodat hij en zijne oude huishoudster er beide aan gestorven waren.
Op dit oogenbrik ging een klein deurtjen in de nabijheid der toonbank open en trad berend dijkstra, de waard van den Wildeman, binnen. Zijn gelaat was hoogrood en glom. Hij wischte met een bonten zakdoek zijn voorhoofd verscheidene reizen af en groette het gezelschap op een schorren en knorrigen toon. De tegenwoordigheid van den blauwkiel scheen hem niet in het minst te verbazen, maar de aan- | |
| |
wazigheid van den student hem bizonder te hinderen. Onmiddellijk na zijn binnentreden werd er buiten lang en aanhoudend gefloten. Rika wisselde een blik met haar man, die bij de tapkast bleef staan en, henderik aanziende, vrij norsch vroeg:
‘Zoo laat nog bij den weg, meneer!’
‘Ja, berend!’
‘Hebben ze in Osterwolde het tappen verleerd?’
‘Waarom?’
‘Omdat je hier in den nacht je borrels komt halen!’
Henderik andwoordde niet, maar zich tot rika wendende, bestelde hij nog een glas. Aan zijn toornigen blik en den toon van zijne stem bleek het, dat hij de meening van den waard begreep. Deze had zijne vrouw gewenkt. Rika sloot de deur van de tapkast. Dijkstra mat den student van het hoofd tot de voeten en zei luide:
‘Ik tap niet meer en hoe eer of je heengaat, meneer! hoe liever!’
‘Zeg eens, berend! dat meen je niet!’
‘Wel wis en waarachtig! Kom aan, voort!’
Henderik walker was haastig van zijn stoel gesprongen en greep zijn zwaren stok. Dijkstra wees naar de deur. De oogen van den student fonkelden van woede. Zeer luide schreeuwde hij een gemeen vloekwoord en voegde er bij:
‘Durf je mij de deur wijzen, smerige smokkelaar!’
Er volgde nu een tooneel, waarbij rika zich de handen voor de oogen hield.
Dijkstraas krachtige vuist vatte den jonkman bij den kraag. Deze weerde met zijn knuppel den aanval en schudde den waard van zich af. Vloekwoorden klonken bij menigte.
| |
| |
Dijkstra werpt zich met razende drift op zijn bezoeker. Onverwacht voelt henderik zich van achteren aangegrepen. De blauwkiel wringt hem verraderlijk zijn stok uit de vingeren. Henderik wankelt; de alkohol, die zijn bloed aan 't gisten bracht, doet hem alle rede verliezen. Hij grijpt zijn pistool en haalt de beide hanen over. Maar de blauwkiel brengt hem met den ontwrongen stok bliksemsnel een vinnigen slag op den rechterarm toe, zoodat zijne hand zinkt en het schot losbrandt tegen den vloer.
Henderik springt naar de deur.
Daar buiten knallen twee pistoolschoten.
Dijkstra staat als verpletterd stil.
De blauwkiel treft den vluchtenden student met een hevigen slag op het hoofd.
Henderik heeft in wanhoop de deur opengeworpen en lost met den van pijn tintelenden arm zijn tweede schot. De lading hagel treft doel. De blauwkiel stort achterover.
Henderik rent vooruit, ondanks de vlijmende smart aan zijn hoofd, zoo snel zijne beenen hem dragen willen.
Maar hij wordt niet achtervolgd.
Doodsche stilte heerscht in het rond. Omziende bemerkt hij, dat het licht in den Wildeman is uitgebluscht, dat alles zwijgt. Hij vermindert de snelheid van zijn loop.
De afnemende maan spreidt een zacht licht in 't ronde. Hijgend en steunend van pijn waggelt hij voort. Hij heeft zijn knuppel verloren, maar zijn pistool behouden. De hoed is hem van 't hoofd geslagen - en terwijl hij de hand aan de gewonde plek brengt, bemerkt hij, dat er bloed langs zijn hals vloeit.
Met welk eene woede hij ook aan het voorgevallene dacht,
| |
| |
hij fluistert telkens: ‘'t Was om rika! Om rika alleen!’ De gedachte aan de wonden, anderen toegebracht, bekommerde hem niet - hij leed genoeg aan de zijne.
Onverwacht klinkt het rammelen van eene sabel in zijn oor.
‘Werda!’ luidt het plotseling in de stilte van den nacht.
Henderik zag doodelijk verschrikt om zich heen en bemerkt, dat een kavalerist hem bedaard was genaderd. Door de groote droogte van den weg had de stap van het paard weinig gerucht gemaakt.
‘Waarheen?’ vroeg de ruiter.
‘Naar Osterwolde!’ andwoordde henderik.
‘Uw naam?’
‘Henderik walker, zoon van dominee walker uit Osterwolde.’
‘Waar is geschoten?’
‘In den Wildeman, tien minuten hier vandaan!’
‘Dank u!’
De kavalerist wendde den teugel en de ‘zoon van dominee walker’ strompelde in het zilveren maanlicht vooruit.
|
|