| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
De jongste broeder van het verloren kind.
Er waren in Osterwolde eigentlijk maar twee lange straten, die zich langs de oevers van de Niezel uitstrekten; de rest bestond uit nauwe zijstraatjens en stegen, waar de ‘smalle gemeente’ armelijk was gehuisvest. In die twee hoofdstraten vertoonden zich de winkels der neringdoenden te midden van de aanzienlijke huizingen, waarbinnen de aristokratie van Osterwolde zich het leven aangenaam maakte. De voornaamste der beide straten heette de Niezelstraat en telde onder hare merkwaardigheden een heerenhuis, 't welk voor het schoonste en fraaist ingerichte van geheel Osterwolde gold.
Dit heerenhuis bezat twee verdiepingen, 't welk al vast voor eene merkwaardigheid mocht gelden, daar niet weinig fatsoenlijke woningen er maar op eene mochten bogen. Het bedoelde huis in de Niezelstraat vertoonde drie ramen aan de straat en eene kapitale deur, waarop een blinkend koperen naambord prijkte met de volgende woorden in zwarte letters:
| |
| |
Mr. J. Muller Belmonte, advokaat en notaris. Het was de gewoonte in Osterwolde, om door eene gang te gaan ter zijde van het huis en bij eene minder voorname deur zich aan te melden. De hoofddeuren werden in alle heerenhuizingen als een zeker heiligdom beschouwd, waaraan men alleen bij plechtige gelegenheden mocht raken.
Trad men echter bij bizondere vergunning door deze deur binnen, dan ontwaarde men eene marmeren gang, die lijnrecht naar een kostelijken tuin voerde. De gang was lang en breed, zoodat alleen het groen van heesters en boomen door eene openstaande glazen deur in de verte zichtbaar werd. Op meergemelden Augustusnamiddag zou men de meeste leden van het gezin des notaris hebben kunnen aantreffen, komende uit een vertrek aan het eind van de gang - de ruimste en schoonste kamer van het huis. Daar de notaris er naar streefde, om zijne woning in alles volkomen op de hoogte van den tijd te brengen, had hij de drie vensters aan den tuin doen inrichten tot openslaande deuren en kwam men uit de fraaye kamer op een soort van terras. Elken zomernamiddag bij helder weer kon men er de familie van den welgegoeden en invloedrijken notaris aan de theetafel vinden.
Thands zou men er een gezelschap van vier personen hebben begroet - twee dochters en de beide ouders. Aan de theetafel zat de vrouw des huizes, bezig met thee te zetten, voortdurend zwijgend. Van haar gelaat en kostuum viel niets te zeggen dan..... een paar weinig vleyende woorden - alledaagsch, ouderwetsch. Mevrouw muller belmonte had geen aangenaam, maar ook geen afstootend voorkomen. Diep in de vijftig met grijzende hairen maakte zij den indruk, dat men
| |
| |
haar gemakkelijk over het hoofd zou kunnen zien, wanneer men in den schoot van deze familie vertoefde. Dit vermoeden ontstond waarschijnlijk door het feit, dat de vrouw des huizes zich zeldzaam in het gesprek mengde en altijd rustig eenig huiselijk werk ter hand nam. Dat zij derhalven geen belang stelde in hetgeen er gesproken werd, zou te veel gezegd zijn. Zij hield de dunne lippen vast op elkaar gesloten en gluurde met hare kleine, bijna kleurlooze oogen steeds ter zijde naar hem of haar uit, die het woord voerde. Van tijd tot tijd sprak zij een enkel woord, 't welk, schijnbaar onopgemerkt, toch met aandacht werd gevolgd.
Van den notaris kon men nimmer beweren, dat hij onopgemerkt bleef. Hij was er te kolossaal, te korpulent voor. Bijna een reus, bezat hij daarenboven een merkwaardigen omvang, die zijne gevaren opleverde voor verjaarde sofaas en dunne tuinstoeltjens. Mr. jacob muller belmonte trok buitendien de aandacht door eene daverende stem, die boven elk gerucht uitklonk en op woelige vergaderingen een grenzeloozen invloed oefende. De invloed van deze stem was in Osterwolde niet weinig bekend, zoodat men den heer notaris, dien men meestal kortweg muller en bijna nimmer belmonte noemde, haast van alle vereenigingen voorzitter had gemaakt. Misschien had hij ook aan zijne stem eene groote vermaardheid ten platten lande te danken, 't welk hem als notaris uitmuntend te stade kwam. Iedereen wist, dat hij de aanzienlijkste notaris was, die het meest bezochte kantoor van uren in den omtrek bezat; daarenboven wist men, dat hij zeer veel geld won. Of wellicht derhalven het oude spreekwoord: ‘Goed geeft moed’ dikwijls in het hart van den waardigen magistraatspersoon weerklonk, zou moeilijk zijn uit te maken - zeker was het,
| |
| |
dat hij uiterlijk tot de meest onbeschroomde, tot de minst bedeesde en kordaatste ingezetenen van Osterwolde behoorde.
Zijn gelaat stond in volkomen evenredigheid tot zijne lengte en breedte. Bovendien vertoonden zijne wangen een levendig, haast al te levendig blozend rood. De glimlach week niet van zijn breeden mond, als hij sprak, en zoodra hij luid lachte, scheen elk vertrek, waar hij zich ook bevond, op zijne grondvesten te schudden. Zijne oogen, een weinig toegeknepen, waren zeer beweeglijk, zelfs onrustig, doch schrander van uitdrukking. Hair en bakkebaarden verkeerden in een toestand van overgang en beloofden hunne weinig behaaglijke peper- en zout-kleur weldra voor een achtbaarder grijs te zullen verwisselen. De heer muller belmonte verscheen altijd zeer fatsoenlijk in 't zwart met een zwaren gouden horlogeketting op zijn satijnen vest; in zijn huis veroorloofde hij zich thands eene wit linnen zomerjas te dragen.
Terwijl zijne wederhelft in diep stilzwijgen de thee zette en nauwelijks de oogen opende, onderhield hij zich op zijn gewonen luiden toon met zijne beide dochters: suzanna, meestal suze genoemd, en hare jongere zuster betsy. Had men een of ander dichterlijk gestemd jonkman uit Osterwolde - doch de voorraad van dergelijke personen was er uiterst beperkt - had men zoodanig jonkman gevraagd naar het portret der beide zusters, niet onwaarschijnlijk zou hij u uit Vondel hebben geciteerd:
‘Dit eischt Natuurs penceel, geen verf, maar zonnestralen!’
Inderdaad waren de dochters van den notaris beide zeer knappe jonge meisjens. Suze was forsch en groot, blozend en breed van gestalte, als haar vader; betsy tenger en slank als
| |
| |
hare moeder. Suze prijkte met verwonderlijk schoon, glinsterend bruin hair, in lange lokken om hals en schouders krullend; betsy maakte met haar donkerblond hoofdjen een merkwaardig kontrast tegenover hare zuster. Suze had groote, bruine, sprekende, soms al te sprekende oogen; betsy kneep de hare een weing toe, even als hare moeder, maar, wanneer zij ze soms onverwacht geheel opende, waren ze van de schoonste en zachtste blauwe kleur, die men zich kan voorstellen.
Suze was uit den tuin komen zweven met een boek, dat ze op de ijzeren tuintafel nederlegde. Een nieuwsgierig oog zou den titel op den omslag hebben kunnen lezen en daar ontwaard hebben: Lucretia of de kinderen van den Nacht - Naar het Engelsch van Sir Edward Lytton Bulwer. Betsy kwam uit de openstaande vensterdeur en bracht een kostbaar tapisserie-werk mede, waaraan ze ijverig ging zitten werken. Suze droeg een smaakvol lichtkleurig zomerkleedjen, 't welk op een zilvergrijzen grond een schat van paarsche bloemknoppen vertoonde; betsy had eene donkerblauwe japon gekozen, hoog aan den hals gesloten met een eenvoudig plat kraagjen.
Aanvankelijk voerde de notaris geheel alleen het woord met zijne luide stem, die eene echo scheen wakker te roepen langs de muren van zijn huis:
‘Ja, het spijt me, maar de berichten zijn niet gunstig. In Utrecht, in Zwolle en Groningen neemt de ziekte toe. Wij schijnen niet alleen bezocht te zullen worden, in Londen eischt de cholera....
‘Och, papa! spreek toch niet over zulke akelige dingen!’ roept suze met eene verschrikte, eenigszins schelle stem. ‘Als ik er maar even aan denk, gevoel ik allerlei kwalen!’
| |
| |
‘Dat is heel dwaas van je!’ vermaande betsy. ‘Daar zijn menschen, die zich uit angst de cholera op den hals halen. Denk er niet om, kind! Papa maakt iemand altijd bang!’
De notaris schudde het hoofd en hernam met zijn vroolijken glimlach:
‘Er is nog geen enkel geval in Osterwolde! Je kunt gerust zijn, meisjens! Ik ben blij, dat ik niet op reis hoef te gaan; we hebben het hier goed!’
Mevrouw muller belmonte had een paar malen zeer schichtig opgezien - en daarna zwijgend, gelijk immer, hare taak als theeschenkster ter harte genomen.
Haar echtgenoot vervolgde, terwijl hij het Handelsblad opende, tot nog toe gevouwen in zijne rechterhand rustend:
‘In den Haag is ook alles nog lang niet couleur de rose. Na de interpellatie van groen is het ministerie geducht verzwakt. Het zal er spannen als de Kamer in September weer geopend wordt!’
‘U weet, papa! dat ik die politiek vervelend vind!’ roept suze snel.
Hare moeder, met eene eenigszins schorre, maar slepende stem, waarschuwt:
‘Beter de politiek dan de cholera!’
Betsy heft haar fijn neusjen op en beweert:
‘Ik houd wel van wat politiek! Je leert er iets meê! In elk geval meer dan uit honderd romans!’
En zij opende hare mooye blauwe oogen, om in de richting van Bulwers Lucretia een veelzeggenden blik te werpen.
De notaris scheen den loop der gedachtewisseling om gewichtige redenen eenigszins onaangenaam te vinden en vervolgt met nog luider stem:
| |
| |
‘Iedereen begrijpt wel, hoe de zaak zal loopen! De kempenaer zal het niet lang meer volhouden en dan blijft er maar éen over, die door duizenden genoemd wordt - thorbecke. Dat komt terecht! Maar, weet-je, betsy! wat ik verschrikkelijk vind - de arme Hongaren hebben alles verloren! Kossuth heeft afstand gedaan van zijn diktatuur en nu probeeren zij het met een impopulair man, arthur görgey!’
Doch suze schudde met hare glinsterende krullen en andwoordde min of meer spijtig:
‘Wat hebben wij nu aan de Hongaren?’
‘Maar, suze! vergeet je dan wat er gebeurd is? We beleven een merkwaardigen tijd!’
Deze terechtwijzing van hare jongste zuster scheen op suze weinig indruk te maken. Zij trok hare fraai gevormde schouders omhoog en dronk zwijgend hare thee.
De heer muller belmonte zag glimlachend in de blauwe zomerlucht en viel eensklaps met zijne luidste stembuiging uit, zoodat de drie dames allen een weinig schrikten:
‘Neen, dat begrijp ik niet! Van gepasseerde jaar Februari af beleef jelui groote dingen. Ik houd je alle dagen op de hoogte, omdat jelui de krant niet leest, en wat helpt het? Als ik van den merkwaardigsten man uit onzen tijd, lodewijk kossuth, spreek, zegt onze suze - “wat hebben we nu aan de Hongaren?” Herinnert je dan, dat kossuth al in Maart 1848 in den hongaarschen rijksdag op een verandwoordelijk ministerie aandrong....’
‘Hebben we dat niet al meer van je gehoord?’ vroeg de notaris-vrouw, het hoofd even opheffend.
‘Papa spreekt van niets anders!’ bevestigde suze.
‘Je moest er mij dankbaar voor zijn! Wat weet jelui? Wat
| |
| |
lees jelui? Romannetjens! Laffe, onbeduidende kost! Kom je in gezelschappen, dan kun je met den mond vol tanden zwijgen. Betsy begrijpt er iets van, zij is de eenige....’
‘De jongste student walker vraagt belet!’
Aldus sprak de deftige dienstmaagd der familie, plotseling verschijnend in een der vensters van de tuinkamer, haren woorden dien slependen, groven, provincialen toon schenkend, welken geen alfabet der waereld zou kunnen afbeelden.
Eigenaardig was de uitwerking van dit bericht. Een enkel teeken met het hoofd van de vrouw des huizes scheen voldoende. De dienstbode verdween. De notaris had het Handelsblad opengeslagen en glimlachte nu tegen de advertentiën. Zijne wederhelft trok een deftig gezicht. Suze bewoog het schoone hoofd vrij onrustig. Zij wierp een uitvorschend oog over haar kleedjen en verschoof het zware gouden medaljon, dat aan een zwart fluweelen lint op haar schitterend blanken hals prijkte. Met de uiterste onverschilligheid arbeidde betsy aan haar tapisserie-werk.
Te midden van eene afwachtende stilte klonk eindelijk een snelle tred en, door de prachtige tuinkamer op het terras verschijnend, zag men de cierlijke gestalte van den theologischen student adolf walker met verlakte laarzen en gele glacé-handschoenen. De ontvangst was zoo hartelijk, dat een vreemdeling, die er bij tegenwoordig mocht geweest zijn, zeker een allergunstigst denkbeeld van de gastvrijheid te Osterwolde zou hebben opgevat. 't Was algemeen in de stad bekend, dat de heer muller belmonte de aangenaamste der gastheeren, en zijn huis de verzamelplaats van alle fatsoenlijke jongelieden werd geacht, maar iets bizonder voorkomends kenmerkte de ontvangst van den student adolf walker.
| |
| |
Een tuinstoel werd aangeschoven tusschen den breeden leunstoel van den notaris en den zetel van suze. Het gantsche gezelschap scheen uitermate verheugd. Mevrouw muller belmonte plooide hare strakke lippen tot een winterachtigen glimlach; betsy keek schalk om den hoek van haar borduurwerk; de notaris gaf een vloed van luidklinkende woorden ten beste; alleen suze zweeg en zag den jongen bezoeker ernstig aan.
De daverende stem van den notaris klonk over elk gerucht heen:
‘Ik bewonder je, meneer walker! dat je bij deze hitte nog lust hadt, om uit te gaan. We beleven een somberen tijd - ik ben altijd blij, als er eens iemand komt. Niets nieuws?’
De schitterende student hield zich bezig langzaam en voorzichtig een zijner boterkleurige handschoenen uit te trekken. Hij plaatste daarop een stukjen glas, dat hij aan een fijn koordjen om den hals droeg, in het rechteroog en den notaris in 't volle roode gelaat ziende, andwoordde hij:
‘Nieuws, meneer muller! Wat zou er in eene plaats als Osterwolde voor nieuws zijn? - Ik hoop het een en ander van u te vernemen!’
‘Er zou slecht nieuws kunnen zijn, meneer walker! maar gelukkig heeft zich nog geen enkel geval voorgedaan. In Utrecht moet het er benauwd meê uitzien! In Londen en Parijs heerscht de cholera verschrikkelijk!’
Mevrouw muller belmonte verzacht hare schorre stem tot een minzaam gefluister en vraagt:
‘Suiker en melk, meneer walker?’
Adolf buigt toestemmend en suze richt tot hare moeder een verwijtenden blik, alsof ze zeggen wou: men vraagt niet naar den bekenden weg.
De jeugdige theoloog overtuigt zich met een snellen blik,
| |
| |
dat zijn parelgrijze zomerbroek in bevallige plooyen over zijne verlakte laarzen valt en richt zich tot den gastheer:
‘In deze treurige tijden van epidemie stel ik mij tot regel zoo weinig mogelijk over onze volksrampen te spreken. Er is toch niets aan de zaak te doen!’
‘Pardon, er is, geloof ik, nog heel veel aan te doen. Als lid van den gemeenteraad houd ik mij op de hoogte van alles; - van alles, meneer walker! wat er te verrichten is, om de besmetting te voorkomen of te beperken!’
De luide toon van den heer muller belmonte kreeg iets vermanends bij deze laatste woorden. Adolf keek zwijgend naar de gouden speld in zijne zwart satijnen das. De gastvrouw nam de gelegenheid waar, zeer slepend te zeggen:
‘Ik vind wel, dat meneer walker gelijk heeft! Men moet niet te veel aan zulke akeligheden denken!’
‘Maar daarom de zaak toch niet zorgeloos van den hals schuiven!’ daverde de notaris. ‘Onder dat beding ben ik het ook met meneer walker eens!’
Adolf had met suze een blik gewisseld, welke door betsy werd opgemerkt. Uitdagend hief de laatste haar blond hoofdjen op en liet haar werk rusten, terwijl ze met een kwijnend, fijn stemmetjen vroeg:
‘En wat zegt u van die arme Hongaren, meneer walker?’
‘Wel, ik hoop, dat zij het winnen zullen!’
Adolf had dit met zekere haast gezegd. De dames wisten niet, dat hun jeugdige vriend zich weinig aan de politieke gebeurtenissen liet gelegen liggen, en deze, zich ongaarne op glad ijs wagende, meende er zich af te maken met enkele vluchtige woorden. Doch de notaris vatte aanstonds vuur en schreeuwde, bijna dreigend:
| |
| |
‘Winnen, meneer! Het lijkt er niets naar. Heeft u het Handelsblad van vandaag nog niet gelezen? Niet? Dan wil ik wel gelooven, dat u van winnen spreekt. De ellendige haynau heeft eergisteren het hongaarsche leger verslagen. Kossuth, van wien ik zoo veel verwachtte, heeft de diktatuur neergelegd. 't Is een afschuwelijke boel! Hoe mooi stond de zaak voorleden zomer, toen jellachich door de dappere Hongaren werd overwonnen, toen zij zelven het benauwde Weenen te hulp snelden. Ik heb ze bewonderd in hun worsteling tegen windischgrätz dezen winter, maar het baatte niet - de Russen kwamen tusschen beide. Op dit oogenblik is de leiding der hongaarsche zaken in handen van görgey, maar ik verwacht weinig van hem, hij is niet populair, meneer walker!’
Adolf luisterde met gespannen aandacht naar de inlichting van den notaris. De heer muller belmonte had de gewoonte, om, zoodra hij iets bestreed, steeds luider en toorniger te spreken, zoodat zijne hoorders het soms hard te verandwoorden hadden. Suze had een schuwen blik van hare moeder opgevangen en viel onmiddellijk na het laatste woord van haar vader in:
‘Ik vind, dat het vandaag met de warmte nog al gaat!’
‘Niet waar?’ andwoordde adolf, het hoofd ras omwendend, zoodat plotseling het kijkglaasjen uit zijn rechteroog viel. ‘Ik zat een paar uur in den tuin, maar het viel me zeer in de hand!’
De notaris glimlachte zeer flauw en vervolgde zijn aanval op adolf:
‘En dit alles staat niet alleen, meneer walker! Wat dunkt u van Italië?’
| |
| |
‘'n Treurige geschiedenis, meneer!’
‘Juist, beste vriend! Dàt is het woord! Eene treurige geschiedenis. De groothertog van Toskane keert terug; de paus komt weerom, geholpen door de republikeinsche fransche soldaten! 't Is nooit zoo beleefd! En Venetië zal het niet lang meer maken!’
‘Zijn er ook boodschappen voor kees?’ vroeg de vrouw van den notaris, kalm en zacht.
De heer muller belmonte richtte eene sekonde zijne reuzengestalte uit den leunstoel op en keek zijne wederhelft scherp aan. Toen maakte hij een deftig gebaar. Hieruit scheen af te leiden, dat er geene boodschappen waren. Adolf had zich het korte tijdsverloop te nutte gemaakt en de Lucretia van Bulwer opgenomen, terwijl hij met een veelzeggenden blik uit zijne zwarte oogen zich tot de oudste dochter wendde:
‘Bevalt u de Lucretia, juffrouw suze?’
‘Ik begin pas, meneer walker! Maar ik denk het wel, want ik houd zielsveel van Bulwer! Ik zou altijd wel van zoo'n edelen schrijver willen lezen. Men komt in zulk eene aangename stemming, als men Bulwer leest. Alleen het hooge en verhevene trekt hem aan. Houdt u veel van Bulwer?’
‘Buitengewoon! Ik geloof, dat ik alles van hem gelezen heb. Met Pelham te beginnen....’
‘Jongelui hebben veel tijd!’ merkte betsy glimlachend op.
‘Tot Lucretia toe heb ik hem gevolgd!’ gaat adolf voort. ‘Er is niemand, ten minste in Engeland, die beter dan hij groote hartstochten begrijpt en schildert!’
‘Mijn liefste boek blijft altijd Maltravers!’ andwoordde suze.
| |
| |
‘Er is veel moois in, maar ik vind het te lang!’
Nadat de jeugdige theoloog eenmaal met suze dezen toon had aangeslagen, bleef hij volhouden, want hij vreesde op nieuw door den notaris te worden geëxamineerd. Deze laatste verdiepte zich andermaal in het Handelsblad. Betsy borduurde met een spotachtig glimlachjen; hare moeder scheen van ter zijde uit naar den tuin te gluren en hare gedachten te laten gaan over een fraai bed met aankomende dahliaas.
Tien minuten bleef het gezelschap in dezen rustigen staat, toen plotseling de heer muller belmonte het Handelsblad wegwierp en tot aller schrik donderend uitviel:
‘God bewaar ons! Neen, dat ontbrak er nog maar aan!’
Allen richtten vragend het oog op hem.
Hij wenkte met de hand, alsof de woorden hem in de keel bleven steken. Daarna vestigde hij zijn oog op adolf en bulderde hij met zijne toornigste stem:
‘De Jezuïeten komen terug, meneer walker! Terug in Napels, terug in Rome!’
Het mocht betwijfeld worden of adolf het vraagstuk bestudeerd had. Hij andwoordde snel:
‘Eene nieuwe ramp, meneer!’
‘Eene ramp, meneer! Neen, veel erger! Eene pest, meneer! Wacht maar, we zullen nog wel meer zien! Ze overstroomen ons waerelddeel! Ze komen binnen kort in ons goed vaderland met nieuwe benden, om alles te verslinden, als een school zwarte sprinkhanen! De menschen maken zich tegenwoordig bang voor de cholera, meneer walker! De Jezuïeten zijn tienmaal erger dan de cholera! Let op mijn woorden, meneer! en onthoud wat ik je gezegd heb!’
Oppervlakkig was het vooruitzicht groot, dat adolf des hee- | |
| |
ren mullers woorden lang zou onthouden, want deze laatste schreeuwde ze hem met eene stentorstem toe.
De dames schenen met zekeren schrik den loop van het gesprek te volgen. Juist had mevrouw muller belmonte het hoofd omhoog geheven, toen uit eene der vensterdeuren van de tuinkamer een knaap van elf of twaalf jaren te voorschijn trad met een hoogrood gelaat en hijgend naar zijn adem. Nauw had de notaris zijn laatste woord gesproken, of deze viel in:
‘Bram het in de sloot gelegen! Bram het in de sloot gelegen!’
De heer muller belmonte richtte zich pijlsnel tot den jongen en vroeg barsch:
‘Hoe kwam dat?’
‘Slootjen-springen, pa! Druipnat, pa! Heele diepe sloot – hij kon er haast niet weer uit!’
‘Satansche jongen! En dat in zoo'n cholera-tijd! Waar is hij?’
‘Boven, pa!’
Zonder verder eenige nadere inlichting te geven over het kwaad, 't welk de Jezuïeten zouden kunnen stichten in Nederland, stormde de reusachtige gestalte van den notaris uit zijn leunstoel. Hij verdween in de tuinkamer.
Zijne beide dochters hadden dit voorval met gadelooze onverschilligheid en minachting bijgewoond. Zijne echtgenoote wenkte den knaap met gloeyende wangen en deze snelde als een pijl uit den boog weg, om waarschijnlijk aan zijne makkers te verhalen, hoe plezierig bram door zijne familie ontvangen was.
Toch was de achtbare vrouw des huizes nog niet gerust, zooals blijken kon uit het heen en weer rollen van hare kleur- | |
| |
looze oogen. Te midden van de algemeene verbluftheid, die zich over het gezelschap scheen uit te storten, sprak ze zoo slepend en vriendelijk mogelijk:
‘Heb-jelui geen lust om een wandeling in den tuin te maken?’
De dames stonden zwijgend op. Adolf volgde haar voorbeeld. Dit was een goed idee. Reeds ging de zon onder en daalde de koele schemering over de heesterbosschen en boomgroepen van den schilderachtig aangelegden tuin. Men kon zonder onrechtvaardig te worden niet ontkennen, dat de lusthof van den notaris een paradijsjen in 't klein was. Geld en kosten waren niet gespaard, om er iets zeer moois van te maken. De bloemenweelde was voor het eerste gedeelte van den tuin, in de onmiddellijke nabijheid van het woonhuis, bestemd; dan vingen de kostelijke lanen van beuken en cypressen aan; eindelijk kwam men bij een rustiek bruggetjen over een klein beekjen en vond aan den overkant eene kostelijke verzameling van de schoonste ooftboomen, afgewisseld door een paar frissche grasperken en schaduwrijke priëeltjens.
Betsy greep speelsch den arm van hare moeder en adolf voegde zich beleefd aan de zijde van de oudste dochter des huizes. Drok sprekende liep het viertal tot aan de rustieke brug. Toen suze met adolf aan de overzijde gekomen was, stond mevrouw muller belmonte stil, fluisterde een oogenblik tot betsy en keerde ongemerkt naar het woonhuis terug. Mejuffrouw betsy bleef eene wijle op de brug staan, opende hare oogen wijd, om de rozenroode wollige wolkjens aan den hemel waar te nemen en huppelde toen ook terug naar de schaduwrijke plekjens onder de bruine beuken, waar het thands volledig duister begon te worden.
| |
| |
Adolf en suze bleven alleen voortwandelen.
Zoodra zij een breed voetpad, dat rondom een uitgestrekt grasveld liep, bereikt hadden, begon suze met eene zachte, welluidende stem:
‘Ik mag je wel exkuus vragen voor al die vervelende dingen, meneer walker....’
‘Meneer walker, alweer meneer walker! Toen we vroeger samen speelden, was het dolf! Had-je mijn naam vergeten, suze?’
‘Volstrekt niet! Maar we zijn nu geen kinderen meer!’
‘Helaas! Mag ik daarom niet meer dolf heeten?’
‘Och, als je er op gesteld bent! Maar ik vind de zaak zoo ontzettend gewichtig niet!’
Rondom het open grasperk worstelde de schemering nog met het weifelend daglicht. De boomgroepen verborgen zich achter aschgrauwe nevels - de eerste starren begonnen te stralen. Adolf trad suze zoo dicht mogelijk op zijde, immers het pad was smal. Met zijne zwarte oogen scheen hij hare schoone gestalte te verslinden, terwijl zij rustig voor zich uit zag, alsof ze er hoegenaamd niets van vermoedde. Beiden hadden een oogenblik gezwegen. Suze hernam weer:
‘Er is met papa geen land te bezeilen, als hij eenmaal over de politiek en vooral, als hij over de Jezuïeten begint....’
‘Mij is alles goed, wanneer ik maar naast je zit!’
‘Heel beleefd, adolf! Ik voor mij houd niet van politiek!’
‘Toch wel een beetjen!’
‘Waarom?’
‘Je bent altijd zoo statig, zoo afgemeten en je weet....’
‘Wat weet ik?’
‘Dat niemand je meer bewondert, dan ik, heerlijke suze!’
| |
| |
Daar adolf in zijne zielsvervoering hare fraaye, bruine lokken wilde grijpen, om ze aan zijne lippen te brengen, sprong de dochter van den notaris snel een paar schreden vooruit en bukte ze zich naar den grond. Vliegensvlug richtte ze zich op en sprak tot den teleurgestelden jonkman:
‘Zie eens, wat een mooye peer! Bewonder die liever!’
‘Ik begrijp niet wat je er aan hebt met alles te spotten!’
‘Het amuzeert me!’
‘Maar, suze! We zijn nu een oogenblik alleen, mag ik dan nooit zeggen, hoe lief ik je heb?’
‘Nooit - ik hoor bijna niets anders van je!’
‘Mijn hart is er vol van!’
‘Je zult een middel moeten vinden, om mij daaraan te doen gelooven!’
‘Je verdenkt me?’
‘Natuurlijk! Soms wandel je heele middagen met betsy, soms lijk-je wel krijgertjen te spelen met mijn schaduw. In groote gezelschappen let-je maar toevallig op me en heb-je alleen plezier in het gezelschap van de jonge mevrouw onno de huibert met haar gezicht van zoethout! Ik geloof je niet - nu weet je het!’
Adolf had het hoofd gebogen, maar bleef een onderzoekenden blik op suzes knap gelaat vestigen. Hij fluisterde, terwijl de duisternis langzaam gelijk eene fijne stofregen over het grasperk daalde - hij fluisterde zoo minzaam, als hij slechts vermocht en roerde soms met zijn gelaat hare zijzachte krullen aan. Suze luisterde en speelde met de gevonden peer. Het bleek duidelijk, dat de oudste dochter van den notaris alle deze hulde onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaardde. Zij bleef koel, voorzichtig en op hare hoede. Misschien luis- | |
| |
terde zij met heimelijk welgevallen naar adolfs welsprekendheid, maar het bleek niet.
‘Suze!’ klonk het plotseling aan de overzijde van het bruggetjen.
Het was de luide stem van den heer muller belmonte.
Suze ijlt snelt vooruit, maar ditmaal is adolf haar te gauw af. Hij heeft den arm om hare leest geslagen en trekt haar aan zijn borst.
‘Een kus,’ fluisterde hij, ‘éen maar!’
Suzes arm duwt hem evenwel kalm terug.
‘Dat is de manier niet, om me te overtuigen, dat je me lief hebt!’ sprak ze bedaard. ‘Geene beleediging, adolf! Ik ben niet van die dames, die men zoent. Maak je hof liever aan de keukenmeid!’
|
|