| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Het verloren kind wordt getroost.
De Augustuszon van 1849 wierp hare laatste stralen over de pastorij van dominee walker, toen de achtbare heer des huizes zijn studeervertrek weer binnentrad, om zich tot zijn arbeid voor den aanstaanden Zondag gereed te maken. Reeds bleek het welk een zonderling oud gebouw deze pastorij was. Het scheen wel of men een zijvleugel van een voormalig klooster tot woonhuis had ingericht. De talrijke menigte kleine vertrekken van de bovenverdieping wettigden dit vermoeden; beneden was alles in den loop der tijden veranderd en verbouwd, schoon de uitgestrekte tuin met kostelijke vruchtboomen weder aan de vlijt van lang gestorven kloosterbroeders herinnerde.
De voorgevel der pastorij kwam op een soort van plein uit en besloeg niet meer plaats dan een gewoon woonhuis van Osterwolde, - de kleine landstad in het noordoosten van ons vaderland, waar dominee walker de eenige herder en leeraar der hervormde gemeente was. De gevel der pastorij
| |
| |
mocht niets bizonders vertoonen, toch lag er als 't ware eene kloosterachtige tint over de rij van kleine huizen, die naast de woning van den predikant zich langs de westzijde van het plein bevonden. Tegenover deze huizen verhief zich de sombere massa der hervormde kerk, waarvan de oorspronkelijke bouwstijl moeyelijk te herkennen was, daar er telkens afgebroken en bijgebouwd werd. Een leelijke klokketoren, die nog geene eeuw oud kon zijn, rees aan het noorderfront der kerk, terwijl eenige boomgroepen in den omtrek het terrein rondom de kerk tot een soort van wandelpark vormden.
Merkwaardig was de stilte, die op dit plein, langs deze huizen, en onder deze boomen heerschte. Zeldzaam verschenen er wandelaars, want Osterwolde was een rustig landstadjen met vierduizend inwoners, die zich meer in de weinige hoofdstraten dan in de nabijheid der kerk vertoonden. In dit opzicht kon dominee walker geen rustiger woonhuis verlangen. Geraas van rijtuigen, paarden en voorbijgangers brak de stilte rondom het kerkplein zeldzaam af. Alleen aan de noordzijde op geruimen afstand van de pastorij begon het dagelijksche leven in Osterwolde zich eenigszins meer te doen gelden.
Aan de noordoostelijke grenzen van Nederland leefde men in Osterwolde een vrij rustig en onbezorgd leven. Te midden van het platteland gelegen, was het stedeken uitmuntend geschikt voor veemarkten, paardenmarkten en boterhandel. Het wemelde er op marktdagen van vierkante boeren en roodwangige boerinnen, de laatsten luisterrijk getooid met gouden cieraden aan hoofd en hals. Osterwolde was het middenpunt van eene landbouwende streek, die zich tot de grenzen van Hannover uitstrekte. In 1849 droomde niemand in Osterwolde over de opheffing van den ouden duitschen Bond en
| |
| |
maakte men geene kennis met de oostelijke buren dan door de talrijke hannoversche of westfaalsche, zoogenaamde, ‘hannekemaayers’, die in den zomer er hunne gele hairen en blinkende seizen kwamen vertoonen.
Schoon centrum van een landbouwenden kring, bloeide Osterwolde toch meer of min door kleine takken van nijverheid. De goudsmeden beleefden er schoone dagen, daar de koopgrage boeren en boerinnen er de winkels plat liepen. Talrijke leerlooyerijen en enkele jeneverstokerijen deden er goede zaken. Voor den vreemdeling viel er niet veel te zien. Osterwolde werd in twee helften verdeeld door een breeden stroom, de Niezel, die met een zijtak zuidelijk langs den tuin van den predikant en het kerkplein kronkelde. Al de aanrakingen met de omliggende plaatsen, die min of meer verwijderd waren, geschiedden door middel van echt vaderlandsche trekschuiten. Men had het er destijds nog niet tot een geregeld verkeer met diligences gebracht, niemand sprak er van een spoorweg en het denkbeeld van een telegraafkantoor kwam zelfs de stoutste verbeeldingskracht der meest ontwikkelde osterwoldenaren slechts zeldzaam verontrusten.
Door deze betrekkelijke eenzaamheid en afzondering van de groote middenpunten der nederlandsche bedrijvigheid, heerschte er te Osterwolde eene algemeene kalmte van geest. De herziening van de Grondwet had in het vorige jaar volstrekt geene stormen verwekt. In het algemeen was de politieke kleur van het stedeken liberaal en had ook de vertegenwoordiger van het hoofd-kiesdistrikt Osterwolde voor de nieuwe grondwet gestemd, even als de leden van de dubbele kamer door de osterwoldsche kiezers aangewezen. De dag der plechtige afkondiging van het Raadhuis was het zeer somber weêr geweest
| |
| |
en had de deftige Sekretaris der gemeente, de heer jan bouwens, die aan het geopende venster van de pui eenige hoofdartikelen den volke zou voorlezen, geen ander publiek gehad dan drie toevallige voorbijgangers, den dapperen veldwachter, alias diender, thomas vlug, en een hoop straatjongens. De heeren in de sociëteit hadden het daarentegen gedurende een half jaar zeer druk gehad. De wakkere Burgemeester der gemeente, Mr. pieter francius, bezocht de sociëteit maar bij uitzondering en was bijna de eenige, die zijn hoofd schudde, als er van de gebeurtenissen in de rezidentie werd gerept.
Daar Osterwolde een kantongerecht en eene arrondissementsrechtbank bezat, was er een vrij groot personeel rechterlijke ambtenaren, prokureurs en advokaten in het stedeken te vinden, die er eene soort van aristokratie vormden, waarbij de zeldzame leden van den landadel in den omtre.k zich welwillend aansloten. Juist deze heeren waren ijverige bezoekers der eenige fatsoenlijke sociëteit van het plaatsjen en daar had men van Maart tot November van het vervlogen jaar wellicht meer geestdrift bijeen gezien, dan waarvoor Osterwolde anders in evenzoovele jaren vatbaar was. Allen oordeelden niet gelijk. Er vormden zich verschillende schakeeringen van de liberale partij. De burgemeester stond aan het hoofd eener konservatief-liberale afdeeling, waarbij hij zeer gesteund werd door twee plattelandsjonkheeren, broeders, wigbold en onno de huibert van vliethuysen, terwijl hij buiten de sociëteit nog een invloedrijk voorstander bezat in dominee walker.
De volbloed liberalen huldigden meer of minder als hun hoofd den notaris, Mr. jacob muller belmonte, een zeer populair man in het stedeken, die bovendien den naam had zeer vermakelijk en geestig te zijn. Vele jonge advokaten schaar- | |
| |
den zich om zijne banier en hielden even langdradige als degelijke betoogen over ‘bezuiniging door vereenvoudiging’, over de volstrekte noodzakelijkheid der ‘ministeriëele verandwoordelijkheid’, over de dwaasheid der ‘getrapte verkiezingen’ en zoo bezat men rijkelijk stof tot gesprekken in het verloopen herzieningssaizoen.
In den zomer van 1849 daalde de belangstelling langzaam en was men bijna tot de alledaagsche kalmte teruggekeerd. De heeren van de sociëteit hielden zich weder bezig met buitenlandsche politiek of met de kleine gebeurtenissen van den dag uit hun eigen kring. De dames beweerden wel eens, dat men hoog opgaf van babbelzucht, maar dat die der heeren gedurende hun geliefd morgenuurtjen van twee tot drie de hare ver overtrof. Deze morgenbijeenkomsten schenen daarom nog des te belangrijker, wijl zij plaats grepen in het heerenlogement ‘de Zon’, waar haast al de openbare vermakelijkheden, die in Osterwolde werden aangekondigd, huisvesting vonden. Zoo vergaderde de afdeeling Osterwolde der maatschappij tot Nut van ’t Algemeen des winters in de groote zaal van ‘de Zon’ en greep daar des zomers een bal plaats bij gelegenheid der groote veemarkt op den eersten Dinsdag van Juni.
Gedurende de twee laatste jaren echter had een ondernemend ingezetene van Osterwolde, de heer boesman - in de aanzienlijke kringen sprak men kortweg van: boesman - eene zaal geopend, opzettelijk geheel nieuw gebouwd, waar hij een koffiehuis voor den fatsoenlijken stand hield en tevens gelegenheid schonk aan reizende tooneelisten, om van tijd tot tijd eene vertooning te geven. Het koffiehuis van boesman was een gevaarlijk konkurrent voor den eigenaar van ‘de Zon’ ge- | |
| |
worden. Beeds kwamen eenige der jongste advokaten en jeugdigste ambtenaren liever in het koffiehuis dan in de deftige sociëteit - een verschijnsel, 't welk door sommige oude ingezetenen der stad scherp werd afgekeurd. Ook hadden de tooneelvoorstellingen gedurende de laatste saizoenen veel regelmatiger plaats gehad, dan vroeger, 't welk sommigen evenzoo mishaagde; schoon bijna de geheele fatsoenlijke waereld van Osterwolde er eene groote belangstelling voor aan den dag legde. Het gerucht dezer dramatische feestavonden was zelfs tot in de stille studeerkamer van dominee walker doorgedrongen, maar daar er overigens zeer weinig verandering kwam in den loop der dagelijksche gebeurtenissen door deze waereldsche uitspanning, had de predikant zich vergenoegd eenige zeer bedaarde aanmerkingen te maken en verder de zaak op haar beloop gelaten.
Op kerkelijk gebied viel er te Osterwolde niet veel belangrijks voor. De hervormde gemeente was er verreweg het talrijkste en volgde met onkreukbare trouw haren herder. Sints jaren werd de morgen- en avondgodsdienstoefening door bijna heel de stad, groot en klein, voornaam of gering, ijverig bijgewoond, zoodat enkelen der oudste kerkgangers somtijds het plezier hadden elkander toe te fluisteren, dat zij deze of gene preek reeds voor jaren gehoord hadden. De namiddagdienst was voor keukenmeiden of andere dienende personen bestemd, schoon het dominee walker veelzins ergerde, dat hij het morgen- en avondpersoneel daarbij moest missen. Er heerschte in deze gemeente eene gelukkige harmonie omtrent de kerkleer. In de nederigste kringen der kleine burgerij vertoonde zich de steeds toenemende neiging, om eene zoogenaamde ‘afgescheiden’ gemeente te vormen -
| |
| |
een feit, 't welk onzen predikant met bange bekommering vervulde. Maar dit was ook alles. In de beschaafde kringen werd bijna nooit getheologizeerd. Bij zijn huisbezoek roerde de predikant soms het een en ander aan, maar stiet nooit op eenige belangrijke ketterij. Enkelen der meer beschaafden hadden kennis genomen van de gebeurtenissen in Duitschland, sints het bekende boek van david friedrich strauss verschenen was, en koesterden weinig sympathie yoor de beweging. Het was deze klub, die zich abonneerde op het tijdschrift: Waarheid en Liefde en voorts zich veroorloofde in haar midden de behoudende theologie van den leeraar te beoordeelen. Alles geschiedde echter werkelijk in liefde en maar weinigen stelden belang in den strijd.
Voor het overige bestond te Osterwolde eene katholieke en eene israëlietische gemeente in't klein, van wier bestaan men overtuigd werd door de kerkelijke feesten en heiligendagen. Zekere bekrompen geest van uitsluiting tegenover de ‘Roomschen’ strekte het stedeken niet tot eere. Hervormde huismoeders maakten er zich eene gewetenszaak van eene ‘roomsche’ meid te houden en de ‘roomsche’ winkeliers deden de beste zaken onder hunne geloofsgenooten. Zoodra het een of ander lid der fatsoenlijke samenleving de meening uitte, dat het hem volkomen onverschillig was tot welk kerkgenootschap zijne bedienden mochten hooren, zoo dezen in alles hun plicht deden, sprak men er met grooten ophef en verontwaardiging van achter zijn rug. Had men destijds aan de deftige dames in de stad gevraagd, waarom zij er zich een gruwel van maakten, hare koffie en suiker bij een katholieken kruyenier te koopen, terwijl zij zonder eenige ontroering hun rund- en kalfvleesch bij een israëlietischen slager bestelden, zij zouden te
| |
| |
vergeefs een redelijken grond hebben gezocht en eindelijk bekend hebben, dat een zeker duister gevoel van tegenzin haar aldus deed handelen.
Daar echter ook dit bewustzijn van afkeer zich te Osterwolde binnen de grenzen der uiterlijke betamelijkheid vertoonde, ontstonden er weinig botsingen. De algemeene harmonie der ingezetenen werd meermalen geroemd, van de bizondere veeten en twisten kon men daarentegen uitvoerige verhalen mededeelen. Ook hier echter verheugde zich Osterwolde in de gunstige omstandigheid, dat vele familiën door huwelijken sints jaren onderling verbonden waren, zoodat de vendetta der op elkander gebeten kringen voortdurend onder de asch smeulde en zeldzaam ter lichter laayen uitsloeg.
Zoodanig was de stoffelijke en zedelijke toestand der vierduizend zielen, welke de handboeken der vaderlandsche aardrijkskunde in dit tijdvak aan Osterwolde.toeschreven. De stroom des dagelijkschen levens kroop er rustig voort, even als de Niezel, die langs en door het stedeken vloeide, meestal kalm en ongerimpeld.
Geheel overeenkomstig met den algemeenen grondtoon van Osterwolde, had ook dominee walker des Saturdagnamiddags in Augustus 1849, toen hij het eerst in deze geschiedenis optrad, zich even deftig en bedaard als immer naar zijn studeervertrek begeven. Geen rimpel was er op het breede, maar daarom nog niet hooge voorhoofd te bespeuren, terwijl hij met kalme blikken zijne schrifturen rangschikt en daarbij nauwelijks den spiegelgladden rand van de mahoniehouten schrijftafel aanraakt. Statig in het zwart gekleed, zooals hij daar dagelijks zit, voorzichtig den groen marokijnen zetel van zijn leunstoel drukkend, vangt hij aan te bepalen, wat
| |
| |
hij op den dag van morgen zijnen geliefden broeders en zus ters zal verkondigen. Innige gemoedsrust en behoedzame zelfvoldoening blinken uit zijne oogen, terwijl hij zijne gewichtige taak aanvaardt.
Daarbuiten fonkelen de stralen der ondergaande zon nog op de toppen der populieren aan de oostzijde van den tuin. De avondkoelte ruischt tusschen de bleekgroene bladeren en zendt door het geopend venster een liefelijk lied van tevredenheid naar binnen. Doodsche stilte heerscht in den tuin en in de gantsche pastorij - de drukkende hitte van den zomerdag had opgehouden, geene enkele wanklank scheen de harmonie rondom den eerbiedwaardigen man te storen.
En toch werden er op dat oogenblik onder dit rustige dak bittere tranen geweend.
Juffrouw walker - in Osterwolde gebood de etiketie nog steeds, dat de predikantsvrouw ‘juffrouw’ genoemd werd - was in de tuinkamer alleen gebleven. Toen het gekraak van dominees laarzen uitstierf, legde zij haar breiwerk ter zijde. Zij bracht beide magere handen aan het bleeke gelaat en schreide zonder eenig gerucht te maken. Of het een grievend zieleleed was, dat haar dus deed weenen, zou men hebben kunnen waarnemen aan de innig smartelijke uitdrukking van hare trekken, toen zij de handen deed vallen, om haar zakdoek te grijpen. Welk eene treurige leerschool moest haar het leven geweest zijn! Het vermagerd gelaat met geelachtige tint was eenmaal bloeyend en blozend van gezondheid, toen zij hare hand reikte aan den proponent walker, toen zij waande volmaakt gelukkig te worden. Zij had den jonkman lief om hem zei ven en om zijn ambt. Eenige dochter van een welgegoed katoenspinner had zij vrij de
| |
| |
keuze van haar hart gevolgd. De proponent walker was van zeer burgerlijke familie, maar voorbeeldig als student, veelbelovend als proponent. De zachtheid van zijn karakter werd om strijd door ieder geprezen; hun huwelijk onder de schoonste voorteekenen gesloten. Gedurende eenige jaren op dominees eerste standplaats ten platten lande zat waarlijk de speelman bij hen op het dak. Maar nu, terwijl de zilveren bruiloft binnen eenige jaren in aantocht was, klonk alleen van tijd tot tijd eene echo van zijn lied uit de verte.
De oorzaak van haar leed school niet in eenige duidelijk te omschrijven feiten van haar huwelijksleven, maar veel meer in een langzaam geworden toestand. Zij had in haar echtgenoot den vlekkeloozen en zachtmoedigen man, den voorbeeldigen predikant lief; zij eerbiedigde zijne minste wenschen; zij gehoorzaamde elk woord als een heilig bevel. Netheid, orde, rust en kalmte waren de idealen van dominee walker - en daarom geen huis zoo net, zoo ordelijk, zoo rustig en kalm als het hare. Na hunne komst te Osterwolde, bij het opgroeven van hare oudste kinderen tot knapen, leerde zij langzaam de schaduwzijde van het leven kennen. Hein en dolf waren drokke en baldadige jongens. In de tegenwoordigheid van hun vader legden zij eene tamelijke mate van eerbied aan den dag, waarachter zich looze berekening verborg. De moeder had overvloedig gelegenheid de steeds klimmende vermetelheid harer spruiten te leeren kennen. Eerst wilde zij haar man op het gevaar van den toestand wijzen, maar deze suste hare bezwaren door eenige algemeene troostgronden: den leeftijd, de gewone speelschheid der knapen, hun eerbied tegenover hem., Daar de jongens de schrik van de buurt waren, bereikten
| |
| |
sommige klachten het oor van den vader. Het tweetal stond dan met zulk een arme-zondaars-gezicht voor den altijd deftigen en kalmen vader, zij beloofden zoo oprecht beterschap, dat de predikant al spoedig overging hen met eene kleine vermaning te ontslaan.
Dominee walker was van oordeel, dat kleine kwajongensstreken eigentlijk door alle knapen konden worden bedreven, mits zij maar luisterden naar vaderlijken raad en het vaderlijk gezach eerbiedigden. Daarenboven had hij genoegen in de lichamelijk zich flink ontwikkelende jongelieden, die altijd zoo stil en onderdanig waren in zijne nabijheid. Maar voor hunne moeder koesterden zij minder eerbied, zoodat deze dikwijls den last hunner voortdurend klimmende boosaardigheid moest dragen en bittere uren sleet. Langzaam had zij zich gewend niet meer op den steun van haar echtgenoot te rekenen, als het er op aankwam het slechte gedrag harer zonen tegen te gaan. De predikant leefde in den waan, dat alles onder zijn dak zich rustig en betamelijk ontwikkelde, daar de geliefkoosde kalmte en vrede slechts zeldzaam verbroken werden.
Eene aanleiding tot velerlei bekommering voor de moeder was de houding, die de twee oudsten tegen hun jongsten broeder aannamen. Frans was drie jaren jonger dan adolf en verschilde zeven jaren met henderik. In karakter bood hij een nog grooter verschil. Zacht gestemd tot week wordens toe, had hij zich buitengewoon aan zijne moeder gehecht. Als knaap had hij zich immer aan hare zijde geschaard, wanneer de broeders haar bedroefden. Henderik en adolf vergolden het hem met allerlei kwellingen en plagerijen, waarbij de zwakste steeds te lijden had. Barstte de oorlog tusschen het
| |
| |
drietal uit en merkte de predikant er het een of ander van, dan vermaande hij hen op zijne gewone, zachtzinnige wijze. Henderik en adolf bogen vol gekunsteld ontzach het hoofd, maar frans waagde het zijne zaak vrijmoedig te bepleiten, tot verbazing van zijn vader, die nimmer tegenspraak gehoord had en even vreemd opkeek, alsof iemand zijner hoorders hem te midden van zijne leerrede het woord ontnomen had. Daar deze zich zeer bevreesd maakte, dat gebrek aan eerbied voor het vaderlijk gezach bij zijn zoon mocht ontkiemen, behandelde hij hem met zekere strengheid, die de twee oudsten nimmer hadden ondervonden. Deze achtten zich dus gerechtigd van frans hun zondenbok te maken en kwelden hem gedurig met grootere onbeschaamdheid. Juffrouw walker ergerde zich dagelijks aan de twisten tusschen de broeders en kon niet beletten, dat er een hevige haat tegen zijne plagers wortel schoot in het gemoed van den knaap.
Die strijd had jaren geduurd, hoewel de predikant er feitelijk weinig van gemerkt had. Eenige rust was gekomen, toen voor vier jaren henderik, die de felste was, naar Utrecht vertrok, om in de godgeleerdheid te studeeren. Het vorige jaar was ook adolf er heen getrokken met hetzelfde doel. Frans had een tijdvak van onbekommerde jongens-vroolijkheid doorgebracht en zijne moeder getracht haar vroeger leed zoo goed mogelijk te vergeten. Maar gedurende de vakantiën werd alles weer in rep en roer gebracht en begon de oude strijd tusschen de broeders. Het tooneel, zooeven voorgevallen, was niet nieuw voor juffrouw walker, maar integendeel een zeer gewoon vervolg op een tal van dergelijke.
Terwijl zij de sporen van hare tranen wegwischt, klinkt haar steeds een woord van haar overigens zoo zachtzinnigen
| |
| |
man in de ooren: ‘Frans is voor mij zoo goed als een verloren kind!’ Ook dit was niet voor het eerst gesproken. Hoe goedhartig de predikant mocht schijnen, zijn afkeer voor inbreuken op het vaderlijk gezaeh, gelijk hij het begreep, was buitengewoon groot. Frans, die zijne broeders niet van de gunstigste zijde had leeren kennen, verweet hun ridderlijk, dat zij een ander gelaat toonden aan hun vader dan aan hunne moeder. De laatste moest dit in stilte toestemmen, maar de eerste gevoelde zich stilzwijgend diep gekrenkt over zulk eene onderstelling. Hij schreef dit denkbeeld aan de wraakzucht van zijn jongsten zoon toe en bedroefde zich des te meer over de stemming van dezen. De bekommerde moeder deed soms haar best de houding van haar Benjamin te verdedigen, maar de ernstige, gemoedelijke en plechtige betoogen van haar dominee legden haar het stilzwijgen op. Zij wilde niet gelooven, dat haar onberispelijke man dwalen kon en haar hart bloedde bij de gedachte aan het ongelijk haar frans aangedaan.
Juffvrouw walker had gedurende den tijd, noodig voor dezen somberen gedachtenloop, met eene stille vaardigheid, die bewondering verdiende, haar theeservies gereinigd en weggeborgen. Haar voortdurende ijver, om alles wat gerucht kon maken te vermijden, hadden haar eene hooge bekwaamheid verleend, om stil en gedruischloos als eene schim door de vertrekken te gaan. Zij gleed immer onhoorbaar en onopgemerkt voort en had de gewoonte aangenomen in fluisterenden toon te spreken. Daarom zou niemand in de pastorij haar voetstap hebben kunnen kooren, toen zij zacht de deur der tuinkamer ontsloot, en over den witten looper in de gang voortschreed. Voorzichtig beklom zij de wenteltrap en zweefde
| |
| |
over de bovengang in tegenovergestelde richting van het studeervertrek des predikants. Eindelijk opende zij eene deur en kwam als eene schaduw over den drempel.
Zij trad in het vertrekjen, 't welk frans met hoogmoed zijn kamertjen noemde. De schemering, die een schoonen zomernacht voorafgaat, was aangebroken. Door het wijdopenstaande venster schitterden reeds de eerste starren. Met een blijden uitroep rijst frans op uit zijne mijmering voor het raam - hij had den welbekenden, stillen tred zijner moeder herkend. IJlings treedt hij op haar toe en zegt:
‘'t Heeft niets te beduiden, moe! De pijn is over en men kan er niemendal van zien!’
Juffrouw walker herkende bij het schemerlicht het vriendelijke, zachte gelaat van haar frans, zonder eenig spoor van de bitse mishandeling. Zij streek hare vermagerde hand door zijne bruine, krullende hairen en fluisterde:
‘Kom, denk er maar niet meer om, frans! de vakantie is gauw voorbij.’
Frans legde zijn arm om de schrale leest van zijne moeder en deed haar naar het venster treden. De tuin was in grauwe schemering gehuld. Als een regen van grijze asch, daalde de duisternis over boomen en heesters in den hof. Een zweem van glinstering verried van verre den loop van de kalme Niezel. Eene onzekere, donkere massa verried nauwelijks de plaats, waar het tuinhuis onder de boomen verscholen lag. Licht tintelde alleen aan den zomerhemel, die als een koepel van donkerblauw fluweel over hunne hoofden was gespannen en waaruit duizend zilveren flonkerstarren begonnen te stralen.
‘Hoe mooi, hoe heerlijk!’ riep frans. ‘O, moe! als ik mijn wensch krijg, dan komt er nog eenmaal een tijd, dat wij beide
| |
| |
geheel alleen samenwonen.... ergens buiten, en ongestoord, altijd ongestoord.... We zouden een tuin hebben als hier! Ik zou er zelf voor zorgen - ik zou voor u werken en ik zou den man willen zien, die u dan een stroobreed in den weg zou kunnen leggen!’
Juffrouw walker glimlachte over de geestdrift van haar vijftienjarigen paladijn. Zij kuste hem op het hooge voorhoofd en zweeg. De aanhankelijkheid en de vriendschap van haar jongsten zoon verzoenden haar dikwijls met de bitterheid van haar huiselijk leven. Dankbaar blikte zij naar het uitspansel, waar de weergalooze schoonheid der starrentinteling haar zacht ontroerde. Ook frans staarde omhoog. Langen tijd bleven ze zwijgen. Eensklaps zei frans met de haast van iemand, die een gewichtig denkbeeld niet verzwijgen kan:
‘Zoo lang als hein en adolf met de vakantie thuis zijn, moet ik voor hen uit den weg gaan, zegt vader! En het is nu juist de mooiste tijd van het jaar. Dat gaat toch niet, moe?’
‘Och, jongen!’
‘Want het is ook mijn vakantie! Met den eersten September begint de latijnsche school weer en waarom zou ik hier opgesloten zitten als een gevangene? Ik heb geen kwaad gedaan!’
‘Neen, jongen!’
‘Wat zou er van mij worden, als ik hier moest blijven zitten. Neen, dan loop ik naar buiten, als u het goedvindt. Piet francius gaat vaak uit visschen een kwartier ver hier van daan - en daar zijn baarzen, o, moe!’
‘Denk eens, hoe ongerust ik zou worden, als je lang uitbleeft, frans!’
‘Gekheid, moeder! Ik ben geen kind meer! Laat mij daar- | |
| |
voor zorgen! Bovendien, het is niet zeker, dat wij uit visschen gaan. Ik speel met piet francius in den tuin, in den grooten tuin van den Burgemeester!’
‘In 's Hemels naam, jongen! Jammer, dat de zoon van den Burgemeester zoo ruw is!’
‘Zoo erg is het niet, moê! De twee mullers zijn veel woester!’
Er volgde een oogenblik van stilzwijgen.
Daar buiten was de kalmte van den nacht aangebroken. Zeer uit de verte klonk soms het blaffen van een wachthond, of het ritselen der populieren aan de oevers van de Niezel.
Frans zuchtte luid.
‘Wat is het, jongen?’
‘Augustus is haast om en dan moet ik weer naar de sombere latijnsche school, weer vertalen, weer themaas maken, weer wiskunde, - wiskunde, mijn verschrikkelijkste plaag! En waarvoor moet dat alles dienen? Wat moet er van mij worden?’
‘Naar de akademie, frans! zoo als je broêrs! En predikant worden, zoo als je vader!’
Frans nam de hand weg, die tot dusver om zijner moeders leest was geslagen, en zette zich mistroostig op de vensterbank voor het geopende raam.
‘Maar, moeder! als er twee van ons drieën predikant worden, dat is toch genoeg, dunkt me. Dominee worden, als dominee leven - het staat mij zoo weinig aan. Ik heb geen lust aan al die deftigheid, die bedaardheid, die plechtigheid....’
‘Frans!’
‘Nu ja! Aan u durf ik alles zeggen! Ik ben er niet ge- | |
| |
schikt voor, moê! en ik wil me niet aanstellen, als of ik er machtig veel zin in had. Dat laat ik aan anderen over!’
‘Maar wat wil je dan, jongen!’
‘Dat weet ik nog niet zeker! Maar vrij, levendig en bedrijvig - zoo zal mijn leven zijn! Werken in de studeerkamer verveelt mij, ik zou willen werken midden onder de menschen.... Ik zou een kunstenaar willen worden!’
‘Een kunstenaar! Ik begrijp je niet! Bedoel je een teekenaar.... een komediant.... een muzikant?’
‘Iets van dien aard! Ik kan het nog niet zeggen! Maar dominee - dat word ik nooit!’
Juffrouw walker had met ontroering den hartstocht in de stem van haar kind beluisterd. Door de duisternis had frans de pijnlijke ontroering niet kunnen waarnemen, welke hare lippen deed sidderen.
Diep terneêrgeslagen klonk het:
‘Maar, frans! dat is je geen ernst, niet waar? Geen dominee worden! Vader is zoo gelukkig in het denkbeeld, dat zijn drie zonen allen eenmaal zijn gewichtig ambt zullen vervullen! Denk eens welk een teleurstelling, welk een zwaar verdriet, als hij hoort, hoe zonderling je over zijne plannen spreekt....’
‘Ik spreek niet over zijne plannen - ik zeg u ronduit de mijne!’
‘Heel goed, maar vader moet toch beslissen, niet waar?’
‘Waarom, lieve moê? Moet ik zelf niet in de eerste plaats beslissen! Vader denkt er niet over, of ik lust heb in het vak. Hij zegt: Frans zal in de theologie studeeren, even als zijn broêrs! En nu moet ik maar gehoorzamen. Is dat billijk?’
‘Maar, frans, je vader!’
| |
| |
De jonkman verliet de vensterbank en trad op zijne moeder toe. Bij het zachte starrenlicht kon hij nauwelijks haar gelaat onderscheiden.
Toen fluisterde hij:
‘Vader is altijd hard en streng voor mij geweest! Ik weet niet, wat ik tegen hem misdreven heb. Maar iederen dag bemerk ik, dat hij mij met wantrouwen behandelt. Zie eens, hoe vriendelijk hij alles voor lief neemt, wat hein en dolf hem op den mouw spelden. Als ik u niet had, moeder! wie zou er aan mij denken? Daarom blijf ik bij mijn besluit - ik wil geen dominee worden - ik kan het niet!’
Juffrouw walker had het hoofd voorovergebogen en stortte onhoorbaar bittere tranen.
Zoodra de jonkman bemerkte, dat zijne moeder weende, legde hij den arm om haren hals en sprak hij zoo vriendelijk, dat zijne klankvolle stem bijna vrouwelijk zacht klonk:
‘Schrei niet om mij, lieve moeder! De anderen hebben u reeds tranen genoeg gekost! Ik zal alles doen wat u wil! Schrei niet, ik zal gehoorzaam zijn en vader laten beslissen, ik zal....’
Maar juffrouw walker hief het hoofd op, wischte snel hare tranen af en frans aan het hart drukkende, andwoordde ze bedaard:
‘Neen, jongen! Beloof niet wat je tegen de borst stuit! Je hebt nog den tijd, om je te bedenken. Niemand zal je dwingen dominee te worden - moeder zal je helpen!’
Geen geluid ruischte er door het kleine vertrekjen. De afnemende volle maan gluurde juist over de hooge boomen aan
| |
| |
de oostzijde van den tuin en wierp eene dunne schoof van zilverlicht door het geopend venster. En terwijl zij hooger klom, zag zij dieper naar binnen en werd zij gewaar, hoe moeder en zoon daar stonden - frans met opgeheven hoofde, fier den blik gewend naar den starrenhemel; zijne moeder aan zijne zijde met glinsterende oogen haar kind bewonderend.
|
|