| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Het verloren kind krijgt ongelijk.
Daar er geklopt werd, zag dominee walker eenigszins onthutst op. Hij herstelde evenwel spoedig van de lichte aandoening en sprak zeer afgemeten:
‘Binnen!’
Binnen kwam eene vrouw van middelbare jaren met een zuur gezicht en donkerroode wangen. Zij sprak op onderdanigen toon:
‘De juffrouw vraagt, of u even komen wil?’
‘Zoo met een, dina! Ik moet eerst iets afmaken!’
Dina verdween met eene raadselachtige uitdrukking om den breeden mond en dominee walker boog het hoofd over zijn werk.
Plechtige stilte heerschte in de studeerkamer.
De lange, deftige ganzepen van den predikant kraste over het papier. Met de uiterste bedaardheid bewoog zich zijne rechterhand, terwij eene groote rust uit alle zijne gelaatstrekken sprak. De breede bundel van zonnestralen, die door het
| |
| |
openstaande venster naar binnen viel, spreidde een aangenamen lichtglans door het geheele vertrek. Daar de muren met boekenkasten bezet en deze onder donkergroene gordijnen verborgen waren, scheen al het licht terug te stroomen naar de schrijftafel van dominee walker en zich over 's mans gelaat en handen saâm te trekken.
Had men hem daar bespied, niemand zou hebben kunnen ontkennen, dat hij het deftigste en eerwaardigste gelaat bezat, 't welk ooit door een nederlandsch predikant in een klein landstadjen aan de goê gemeente was vertoond. Zittend scheen zijne gestalte nog kleiner, dan zij werkelijk was, en niets viel meer in 't oog, dan de voorbeeldige netheid en keurigheid van zijn gewaad. Menige huismoeder had zich verwonderd over de ondoorgrondelijke, glinsterende blankheid van dominee walkers witte dassen en overhemden. Daarbij kwam, dat niemand hem ooit in eene kamerjapon gezien had; dat hij altijd in eene plechtige zwarte jas, zoo thuis, als daar buiten, rondliep.
Daar hij juist de pen rustig ter zijde legt en het hoofd opheft, valt de lichtweerkaatsing over zijn blozend gelaat. Zijn voorhoofd is wat kaal, de lichtbruine hairen zijn stelselmatig achter de ooren weggestreken, de lichtblauwe oogen worden door de groote glazen van een ouderwetschen bril eenigszins verborgen, schoon ze somtijds duidelijk zichtbaar over de brilleglazen heengluren. Er glinstert evenwel geen onheilig vuur uit die doodkalme kijkers; de oogen en het gelaat verkeeren in een staat van waardige, kalme rust. Hij is het sprekend beeld van de uiterste tevredenheid, van de zich zelve bewuste eerbiedwaardigheid. Geen enkel gebaar teekent eenige haast, eenige zorg of de geringste vrees. Hij is voldaan over de
| |
| |
waereld, over de menschen en over zich zelven. Hij schijnt een volkomen gelukkig man.
Zeer langzaam rijst hij op uit zijn leunstoel, terwijl hij eenige pluisjens stof van zijne linkermouw blaast. Daarna legt hij de pen op den rand van een als zilver blinkenden inktkoker, de papieren worden geschikt op een klein stapeltjen en de spiegelgladde rand van de mahoniehouten schrijftafel blijkt zoo schitterend en zorgvuldig onderhouden, alsof dit meubel eerst onlangs de werkplaats had verlaten. Zoo is het met den leunstoel, de boekenkasten, de breede vensterbank, den vloer, de matten en den schoorsteen. De groene marokijnen zitting van den stoel is op raadselachtige wijze nieuw gebleven, schoon een dankbaar kathechizant dien vóór acht jaar den ‘lieven’ dominee walker geschonken had. De vloer zag er zoo proper in de verf uit, dat het bijna jammer was er met laarzen over heen te loopen, terwijl onder de schrijftafel en de voeten van den eerwaarden man een donkerbruin tapijt was uitgespreid, 't welk voor het grootste deel door een hagelwit voetkleed was verborgen. Behalven deze alles beheerschende netheid, frischheid en helderheid van elk voorwerp in dominees studeerkamer, was het in 't oogvallend, dat men eene grenzelooze zorg besteed had aan allerlei kleinigheden, die den ijverig studeerende zouden hebben kunnen baten bij zijn dagelijkschen arbeid. Sluimerkussens hingen over den leunstoel, borduur- en haakwerk was overal te pas of te onpas aangebracht; een paar fonkelnieuwe pantoffels scheen rechts van de deur op het tijdstip te wachten, dat dominee ze met een vriendelijken blik zou vereeren. Almanakken, kalenders en dagtexten hingen overal, waar de boekenkasten een plekjen open lieten. Een bizonder tafeltjen was ingericht
| |
| |
voor het geval, dat dominee lust had eene pijp te rooken - een smetteloos blinkend tabakskistjen, een komfoor van helderrood koper, een mahoniehouten pijpenstander en een kokertjen, zwart japansch verlakt, voor zwavelstokken, vond men daar bijeen.
Dominee walker was intusschen kalm opgestaan, had den leunstoel bedaard op zijne plaats voor de schrijftafel geschoven en zich met rustige schreden naar de deur begeven. Daar hij uit een vast beginsel zich nimmer haastte, trad hij met zijn eigenaardigen tred, die hem uit duizenden onderscheidde, naar de lange gang op de bovenverdieping der pastorij, welke hem tot de trap zou brengen, die op hare beurt met kronkelende wentelingen naar het benedenhuis zou leiden. Dit alles duurde vrij lang, want de pastorij was een overoud gebouw met tal van kleine vertrekken, die aan de cellen van een middeneeuwsch klooster deden denken en er vrij waarschijnlijk ook eenmaal voor gebouwd waren. Toen de predikant de wenteltrap statig afklom, scheen een gerucht van stemmen in de benedenverdieping hem onaangenaam te treffen. Hij verhaast zijne schreden niet in het allerminst, maar wandelt door eene breede gang naar eene der verst verwijderde deuren.
Het gerucht zijner schreden werd verdoofd door een stevigen looper van grijze tapijtstof, waarover een wit kleed met de uiterste netheid was heen gespreid. Het eigenaardig kraken van dominees laarzen, den huisgenooten zoo wel bekend, was niet in staat bij gesloten deuren vernomen te worden. Derhalven steeg het stemgerucht te luider, naarmate het hoofd des huizes de deur naderde. Zoodra hij de hand aan de kruk sloeg, werd echter alles plotseling stil. Binnentredend, stond hij een oogenblik zwijgend te staren.
| |
| |
Het tafereel was niet bizonder stichtelijk om te aanschouwen. In eene kamer, waar alles blonk van louter netheid en keurigheid, bevonden zich maar twee personen. Eene dame in 't zwart, bleek, mager en met geelachtige gelaatskleur stond bij eene tafel, even keurig onderhouden als alles wat zich op dominees studeervertrek bevond. Zij boog zich naar een knaap van omstreeks vijftien jaren, die het hoofd voorover hield boven eene kom van wit aardewerk en aan hevige neusbloeding scheen te lijden. Nadat dominee walker dit alles een oogenblik had opgenomen, schoof hij een fluweelen fauteuil naar eene der vensterbanken, zette hij zich bedaard neder, staarde hij een oogenblik naar buiten in den tuin en sprak toen met eene zachte, doch zeer duidelijk hoorbare stem, in welker klank zich vriendelijke toegeeflijkheid aan groote zelfgenoegzaamheid paarde:
‘Wat scheelt er aan, frans?’
Maar frans andwoordde niet terstond.
Het bloed droppelde uit neus en mond - hij kon niet spreken. De dame in 't zwart keek schuchter naar den dominee en fluisterde:
‘Ruzie onder de jongens! Hein heeft hem uitgelachen en dolf heeft hem met de vuist geslagen. 't Is wat te zeggen!’
Men behoefde geen groot menschenkenner te zijn, om aan den toon dier fluisterende woorden te bemerken, dat de arme moeder hevig ontsteld was. Het scheen evenwel, dat de tegenwoordigheid van haar echtgenoot ‘juffrouw’ walker belette, om de gantsche hevigheid dezer ontsteltenis te uiten. Zij fluisterde zeer zacht aan het oor van den mishandelden knaap en, daar de dominee zweeg, ging zij een weinig luider voort:
‘Ze waren met hun drieën in den tuin. Nu is frans altijd
| |
| |
heel drok met praten en vragen en of hij soms zijn broêrs heeft gehinderd, of dat ze hem niet in den koepel wilden hebben.... ik weet het niet, maar onverwacht hoorde ik hem hard schreeuwen en kwam hij bloedende bij me!’
Vervolgens wendde ze zich tot frans, die het hoofd ophief, en wischte met eene spons zijn gelaat af, daar het bloeden scheen gedaan. Ze ging voort al fluisterend, terwijl ze met voorbeeldige zachtheid en liefde het gekwetste gelaat afdroogde en murmelend den knaap verzekerde, dat hij niet ernstig gekwetst was, dat men er niets van zien kon. Dominee walker had met ongekunstelde kalmte alles gezien en gehoord. Toen beide zwegen, begon hij langaam met nog grooter toegeeflijkheid en ruimer zelfvertrouwen:
‘Wel zoo! Heeft frans ruzie met zijn broêrs! Dat moet niet! Onze zonen behooren malkander te verdragen. Geen oneenigheid in dit huis! Alles zij hier vrede en rust. Frans zal beter doen zijn broêrs niet lastig te vallen. Henderik en adolf zijn beide student; ze kunnen zich niet inlaten met allerlei jongenspraatjens, dit moet frans begrijpen. Als de studenten op den koepel zijn, dan moet dé jongste zich in zijn kamertjen of in den tuin bezig houden. De tuin is ruim genoeg. Waar zou het heen, als we ieder dag van de groote vakantie daar last van hadden en vooral op Saturdag, als ik mijn preek moet schrijven!’
Dominee walker zeide dit alles zonder een zweem van toorn, met iets ‘engelachtigs’, iets ‘voorbeeldig zachts’, zooals niet weinigen van zijne trouwe volgsters het zouden genoemd hebben. Het scheen volkomen onredelijk tegen zooveel liefderijkheid op te komen. Des dominees juffrouw scheen er echter voor te vreezen, want ze zag frans bekommerd aan
| |
| |
en legde hare rechterhand op zijne donkerbruine lokken, terwijl ze hem met moeilijk weerhouden tranen weemoedig aanzag. Frans had echter het hoofd opgeheven. Het diepe donkerrood van neus en wangen toonde, hoe fel hij geslagen was. Hij zag zijn vader buitengewoon ernstig aan en zeide met eene zeer luide, maar daarom niet minder welluidende stem:
‘Die studenten zijn lage, lafhartige kerels! Ik bemoei me niet met hen, wat hebben ze zich met mij te bemoeyen? Ik stond bij den koepel aan de vaart....’
Dominee walker had beide handen langzaam opgeheven en was hem in de rede gevallen:
‘Niet zoo schreeuwen, frans! De kamer dreunt er van. Vrede en rust in de eerste plaats, als je blieft! Het hindert me, dat je zoo ruw over je broêrs spreekt. De zonen van een predikant moeten in vriendschap en liefde met elkander leven! Waar liefde woont, gebiedt de Heer zijn zegen!’
Frans had de hand op den getroffen neus en wang gelegd. Hij bleef zijn vader even ernstig aanzien en ging even luid voort:
‘Ik stond bij den koepel aan de vaart en begon te visschen met mijn beide hengels, toen er uit het venster van den koepel iets in het water werd gegooid. Ik zag op, maar kon niemand ontdekken. Vijf minuten later werd er weêr met iets gegooid en zoo onophoudelijk door. Ik kon niet visschen. Eindelijk merkte ik hein, die zijn dik en dom gezicht uit het koepelvenster stak en me kalm vroeg, “Vang je wat, frans?”’
De predikant had zachtkens het hoofd geschud.
Zachter dan te voren, maar nog gemoedelijker, vermaande hij:
‘Verdraagzaamheid is eene liefelijke deugd, in het huiselijk leven vooral. Je moet tegen een kleinen grap kunnen, jonge- | |
| |
lief! Je bent veel te opvliegend en zoo verbreek je telkens de rust in ons huis. Vergeet niet, dat je de zoon van een predikant bent, dat we een voorbeeld moeten geven aan de gemeente, opdat niemand zegge - in het huis van onzen dominee is strijd en krakeel!’
‘Maar het was geen kleine grap, vader! 't Was alleen, om me te sarren. Waarom mag ik niet wat hengelen - ik sta die heeren immers niet in den weg? Toen ik nu boos naar boven liep en in den koepel kwam, lachten beide mij zoo hard mogelijk uit. Bij elk woord dat ik sprak, andwoordden ze met een scheldwoord en....’
De knal van een pistoolschot deed plotseling allen, den predikant het hevigst, ontstellen.
‘Dat is hein, die op zwaluwen schiet!’ zegt frans snel. ‘Hij ligt er al lang op de loer, maar ze komen niet onder het schot!’
Er volgde een stilzwijgen.
De predikantsvrouw had onhoorbaar alles uit den weg geruimd, wat aan de verwonding kon doen denken. De in het oog vallende harmonie, welke de tuinkamer door hare voorbeeldige orde en reinheid iets aantrekkelijks gaf, was hersteld.
Dominee walker ging zacht en welwillend voort:
‘Ik zou wel willen, frans! dat je niet zoo heftig waart. Ik heb de jongelui nog nooit hooren schelden! Spreek toch wat bedaarder, wat vredelievender! Geef wat meer toe! Je bent de jongste, je moet zachtmoediger worden!’
‘Laat de anderen er mij het voorbeeld dan van geven! Ze tergen me den geheelen dag. Op alles maken ze aanmerkingen, niets deugt. Toen ik zoo even in den koepel kwam,
| |
| |
lag dolf over drie stoelen in een klein fransch boek te lezen. Zoodra ik binnen was, begon hij mij te plagen over mijn kleêren en vroeg me waar ik die leelijke turftrappers vandaan haalde, die ik aan mijn voeten bad. Toen ik hem andwoordde, dat ik ook wel verlakte schoenen zou kunnen dragen, als ik ze aan de akademie voor rekening van mijn ouders bestelde, wilde hij mij de deur van den koepel uitdringen, en, toen ik me verweerde, sloeg hij mij verraderlijk in 't gezicht....’
Er knalde een tweede schot.
Nieuwe schrik.
Lang stilzwijgen.
Dominee walkers gelaat scheen een weinig veranderd van kleur. Hij zag naar zijne vrouw en zei bijna fluisterend:
‘Hanna! Laat henderik roepen!’
De bleeke, magere vrouw gleed onhoorbaar uit de kamer. Vader en zoon bleven alleen.
De eerste wachtte eene kleine pooze en begon weer:
‘Hoor eens, frans! Al dat krakeelen moet uit zijn! Rust en vrede voor alles! Zoolang je broêrs met de vakantie thuis zijn, zorg je maar, dat je niet in den tuin of op den koepel komt, als zij beide er zijn. Jij bent de jongste, jij moet voor je broêrs uit den weg gaan!’
Een donker rood bedekte nu het gantsche gelaat van den jongen. Zijne bruine oogen fonkelden.
‘Maar, dat is hard, vader! Dat is heel hard! In mijne vrije uren ben ik altijd in den tuin. Mijn bloemen, mijn hengels...’
‘Zwijg, frans! Ga naar je kamertjen en doe wat ik zeg!’
Ditmaal had de dominee wat luider gesproken. Frans zocht
| |
| |
te vergeefs een blik van zijn vader op te vangen. Deze staarde rustig in den tuin, waar boomen en bloemen schenen te zwelgen in den blakenden gloed van de namiddagzon. Met trillende lippen, de oogen dof van tranen, liep de knaap naar de deur. Onmerkbaar zacht was zijne moeder teruggekomen, juist, toen hij op het punt stond de kamer te verlaten. Beider blikken kruisten elkander. Het gelaat der magere, bleeke vrouw drukte een onbeschrijflijk schuchteren weemoed uit, terwijl ze met het begin van een glimlach te vergeefs haar kind poogde te troosten.
Zoodra frans verdwenen was, zag de predikant uitvorschend naar zijne vrouw. Deze maakte eene lichte beweging met de linkerhand naar de deur en zette een vierkant, verlakt theeblad op de tafel. Menig kenner van chineesch porcelein zou een nieuwsgierig oog hebben geslagen op het fraaye servies, door deze ‘dominees-juffrouw’ ter tafel gebracht. De zilveren theepot weerkaatste in het verlakte blad en het geheele servies in de als een spiegel gewreven tafel. Inmiddels werd geen woord gesproken en verscheen de meid met het zure gezicht en de roode wangen, om een zingenden ketel met theewater te brengen.
Zware stappen klonken in de gang ondanks alle loopers en een breed geschouderd jonkman van twee-en-twintig jaren trad de kamer binnen.
‘Dom en dik’ was wel de voornaamste indruk, welken men van zijn uiterlijk bij de eerste kennismaking kon vormen. Daarbij viel in 't oog, dat hij zijn bruin hoofdhair en aankomenden roodachtigen baard kort had doen afknippen, 't welk iets terugstootends aan zijn persoon verleende. Hij liep tot bij de theetafel en vroeg met eene plat-provinciale uitspraak:
| |
| |
‘Wat is het, vader?’
De dominee zag een oogenblik over de glazen van zijn bril naar zijn oudsten zoon en begon toen op zijn ‘engelachtigsten’ en rustigsten toon:
‘Och, henderik! Je zoudt mij en je moeder een groot plezier kunnen doen. Dat schieten in den tuin maakt zoo'n leven! Denk er aan, jongen! dat je weer in de pastorij bent en niet op je kamer in de Choorstraat. Alles moet hier vrede en rust zijn, want we moeten een goed voorbeeld aan de gemeente geven. Wat zouden de menschen zeggen, als de zonen van den predikant de stad in rep en roer brachten? Laat daarom je pistolen rusten!’
Henderik, door zijn broêr hein genoemd, had gedurende deze woorden de kamer rond gekeken. Eerst naar zijne moeder, die ijverig thee zette en hem met geen blik verwaardigde; toen naar de wanden van de tuinkamer, waar zijn oog een Ecce-Homo achter glas en lijst ontmoette en eindelijk naar den tuin. Zoodra zijn vader ophield met spreken, andwoordde hij op zijne gewone, rauwe, platte wijze:
‘Mij wel! Ik dacht niet, dat u er van schrikken zou. 't Is maar een kamerpistooltjen! De buren kunnen het niet hooren!’
En aanstonds zich omwendend, liep hij naar de deur.
‘Blijf-je niet met ons theedrinken, henderik?’
‘Dank je, vader! 't Is mooi weer, ik ga wat kuyeren! Tot van avond!’
‘Tot van avond, jongen!’
Eene lange pauze volgde.
De schreden van den heengaande klonken eene wijl; daarna nam het gezang van den theeketel de overhand. Dominee walker mijmerde.
| |
| |
Weldra dampte de geurige thee in de kostelijke porceleinen kopjens. De lange pauze zou wellicht nog langer geduurd hebben, indien niet spoedig de deur van nieuws geopend en de tweede zoon ware binnengekomen. Hij vormde een volkomen kontrast met zijn ouderen broeder. Niets lomps of ruws sprak uit zijne zorgvuldig gekleede figuur. Adolf walker was een knap jonkman met een fijn en bleek gelaat. Het natuurlijk gekrulde, glinsterende zwarte hair, de fijne mond, de roode lippen, de witte tanden gaven hem iets vrouwelijks, iets weeks, 't welk door den driesten en uitdagenden blik zijner zwarte oogen gelukkig werd getemperd. Zeer duidelijk bleek het, dat hij naar het uiterlijk 't meest op zijne moeder geleek, terwijl henderik, of zooals de huisgenooten zeiden, hein, een trouw afschijnsel van zijns vaders deftige gestalte in het breede en forsche te zien gaf.
Adolf telde nauwelijks achttien jaren. 't Zou moeyelijk gevallen zijn iets in zijn allergunstigst voorkomen te gispen, met uitzondering wellicht van zijne overdreven zwierige kleeding. Verlakte laarzen had hij niet behoeven te dragen en de gouden doekspeld in de zwart satijnen das getuigde van niet geringe ijdelheid bij den jongen pronker.
Zoodra hij binnentrad, rustte het oog van den vader met welgevallen op dezen zoon. De moeder blikte wel uitvorschend naar hem, maar glimlachte niet. Toen hij vluchtig den groet van zijn vader had beandwoord, bracht hij een paar fonkelnieuwe gele glacé-handschoenen voor den dag en begon, terwijl hij de kamer met kleine stappen doorkruiste, er uiterst aandachtig en netjens zijne blanke vingeren meê te tooyen. Dominee walker kuchte, zonder te spreken. De schitterende adolf stond een oogenblik stil en vroeg:
| |
| |
‘Is frans weer lastig geweest?’
‘Heel lastig!’ andwoordde de moeder. ‘Hij had een gezwollen gezicht en bloedde uit den neus! Dat had hij in den koepel opgedaan!’
Dominee walker kuchte nog eens.
‘De jongen wordt brutaal!’ merkte adolf op, terwijl hij zegevierde over een lastig knoopjen aan zijn linkerhandschoen. ‘Ik heb hem den koepel uitgezet - dat is alles!’
De predikant bewoog met waardigheid de rechterhand en vermaande:
‘Op uwe jaren, adolf! laat men zich niet door kinderpraatjens van den rechten weg brengen. Ik dacht, dat je beter over je zelf zoudt kunnen heerschen. Je weet, dat ik er niet aan denken kan in dit huis krakeel en twist onder broeders toe te laten. Dit huis is een huis des vredes en dat moet zoo blijven. Werk daartoe mede, jongen! Ik zal zorgen, dat frans je niet in den weg loopt!’
Adolf trok de schouders op.
‘De zaak is niet de moeite waard er over te spreken, vader! Ik heb als kind zoo menig klap om de ooren gehad. Dat is een goed middel tegen schooljongenspedanterie. U maakt zich van die dingen een veel te ernstige voorstelling!’
Juffrouw walker opende hare donkere oogen, die meestal half gesloten bleven. Zij zag den keurig gekleeden student met toornige verontwaardiging aan:
‘Het komt er minder op aan of frans een ongeluk wordt geslagen, niet waar?’
‘Overdrijving, moeder! Hij schreeuwt al, voordat hij wordt aangeraakt! 't Heeft niets te beduiden!’
| |
| |
De predikant zag zijne vrouw met gadelooze plechtigheid aan en fluisterde:
‘Hanna!’
De aangesprokene sloeg de oogen neer.
Tot adolf zich richtend, vroeg de dominee:
‘Blijf-je niet met ons theedrinken, jongen?’
‘Pardon, vader! De dames van den notaris wachten mij. Tot van avond!’
‘Tot van avond, adolf!’
Haastig trippelde de cierlijke pronker de kamer uit. De echt-genooten bleven alleen. Dominee walker studeerde weer in diepe stilte op de fraai aangelegde wandelpaden en bloemperken van zijn uitgestrekten tuin. De schuine stralen van de naar het westen neigende zon vloeiden over het bed van maandrozen aan het raam en schitterden over de toppen der hooge boomen aan de oostzijde van den tuin. Tusschen de boomen door schemerde daar het rieten dak van een tuinhuis - iets verder glinsterde het water van een breeden stroom. Nadat de heer des huizes geruimen tijd uit het openstaande venster getuurd had, zag hij om zich heen en werd hij gewaar, dat zijne echtgenoote ijverig zat te breyen en dat hij - wat bijna nooit geschiedde - zijn kop thee vergeten had. Hij rees wat sneller op dan gewoonlijk en haastte zich zijne schade in te halen. Bij de volslagen stilte in de kamer maakte het kraken van zijne glimmende laarzen een luid gerucht. Hij begaf zich naar een hoek van het vertrek, waar een rooktafeltjen stond, bijna even fraai als boven. Met bewonderenswaardige bedaardheid stopte hij eene pijp en gedurende deze gewichtige werkzaamheid begon hij te spreken:
‘Als het vakantie is, zie ik graag, dat de studenten met
| |
| |
ons theedrinken, maar ik kan me van den anderen kant ook heel goed begrijpen, dat ze zich buitenshuis met hunne vrienden bezig houden. 't Zijn ferme jongens, hanna! die ons geen oneer zullen aandoen. Als ze in Utrecht maar goed studeeren, dan mogen ze, wat mij aangaat, in de vakantie eene gepaste uitspanning nemen. 't Is niet goed voor jongelui altijd binnen de muren te zitten!’
‘En onze frans dan - is die dan niet jong?’
‘Als ik zeg jongelui, meen ik eigentlijk studenten. Frans is nog een jongen, een knaap. Hij kan zooveel in den tuin spelen, als hij wil - mits hij maar geen twist zoekt met de studenten!’
Juffrouw walker zag haar echtgenoot, die rustig aan het venster was gaan zitten dampen, diep bewogen aan. Met bevende stem andwoordde zij:
‘Frans zoekt geen twist; hij is zacht en vriendelijk van karakter. Maar de twee anderen....’
Zij voltooide hare woorden niet.
Er rolden twee dikke tranen over hare vermagerde wangen.
De predikant blies eene groote rookwolk naar het geopende venster. Toen wendde hij het hoofd om en zei op een zacht overredenden toon:
‘Hanna! Hanna! Maak ons het leven niet moeyelijk! Je bekommert je noodeloos om vele dingen. Eén ding is noodig - rust en vrede in het huis van den leeraar der gemeente. Door te veel gewicht te hechten aan dit jongenskrakeel, wordt de huisvrede verbroken. Denk aan de gevolgen! Geloof me, waarlijk! het is u zoo dikwijls gezegd - we moeten frans niet toegeven in zijne opvliegende buyen. De jongen moet leeren onderdanig te zijn! Als wij dien oproerigen aard niet
| |
| |
temmen, zal hij eenmaal de verzenen tegen de prikkels slaan, ik voorspel het u!’
‘Maar lukas! Hein en dolf waren vroeger nog veel lastiger!’
‘Neen, hanna! Dat moet ik tegenspreken. Kleine kwâjon-gensstreken hebben ze buiten de deur wel eens uitgevoerd, natuurlijk! Maar in huis hadden ze altijd eerbied voor mijn woord. Vrede en stilte heerschten in onzen kring. Uit de school vernam ik wel eens klachten - maar in de huiskamer hielden ze zich voorbeeldig. Met frans is dit in de laatste jaren geheel anders geweest. Hij is luidruchtig en hinderlijk. Hij spreekt alles tegen. Hij wijkt geheel af van zijne broêrs. De jongen heeft geen eerbied voor zijn vader - voor mijn karakter als predikant. Met een vriendelijk woord kon ik de beide anderen altijd leiden - met dien jongen gaat het niet. Hij ziet mij uitdagend aan en geeft om geen vermaning. Ja, onze Benjamin is mij waarlijk een zoon der smart geworden!’
Het scheen, dat juffrouw walker den strijd opgaf. Zij breide ijverig voort met neergeslagen, vochtige oogen. De zachtmoedige toon van haar echtgenoot was zoo overtuigend, de klank van zijne stem verried zulk eene volmaakte zielsrust, dat zij het niet waagde iets in 't midden te brengen. Om haar wellicht niet zeer aangenamen gedachtenloop eenige afleiding te schenken, nam zij hare toevlucht tot den zilveren theepot en schonk de kopjens in, maar geraakte volkomen in verwarring, toen zij de melkkan opnemend, om den dominee te bedienen, er tegen haar wil een dikken traan in vallen liet.
De predikant vermoedde hoegenaamd niets van dit kleine voorval. Hij had zijne pijp uitgerookt en hield zich juist bezig op de meest zorgvuldige wijze te zorgen, dat geen tabaks- | |
| |
asch den kraakzindelijken vloer zou kunnen ontwijden. Toen hij naar zijn leunstoel terugkeerde, was zijne vrouw weer ijverig aan haar breiwerk bezig en stond zijn kop thee dampend op hem te wachten. Een oogenblik verzonk hij weder in zijn ernstig gepeins. Daarna zag hij op zijn uurwerk en keerde zich tot zijne vrouw:
‘Ik had eerst plan nog eens ernstig met frans te spreken! Maar dit draag ik liever aan u op, hanna! Bovendien moet ik mij tegen morgen vrij houden van alle storende indrukken en mij gereed maken tot mijn arbeid voor den Zondag. Al meermalen beproefde ik frans door vriendelijke vermaning in zijne hooghartigheid te stuiten, maar het baat niet. Misschien heb je als moeder meer invloed op hem, naar mij schijnt hij niet te willen hooren. Het smart mij! De twee oudsten luisterden altijd naar mijne woorden, frans is voor mij zoo goed als een verloren kind!’
Met luid gekraak wandelden de laarzen van den predikant door het nette en gezellige vertrek. Terwijl hij zich naar de deur begaf, gleed zijn kalm oog langs den wand en zag hij met gemoedelijke waardigheid naar de steendrukplaat in glad gewreven mahoniehouten lijst, die een Ecce Homo voorstelde. Waarschijnlijk schitterde de weerkaatsing van het dalende zonlicht te sterk op het glas der schilderij, want hij wendde aanstonds den blik af en verliet de kamer.
|
|