De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 275]
| |
Hoe het met de plannen van Overste Valckenier is afgeloopen.Maandagmorgen - bijna twee uren. De deur der voorkamer is wijd geopend. Mevrouw de Roggeveen ligt in een rolstoel gedoken, die door Eugénie en Sibylle zeer voorzichtig uit het slaapvertrek over het kleine portaal naar de voorkamer wordt voortbewogen. De stoel komt langzaam bij het venster op zijne gewone plaats. De dochters sluiten de deur, en openen de vensters om de drukkende warmte. De moeder ligt met gesloten oogen, als machteloos, doodelijk vermoeid. Met hardnekkigheid heeft ze volgehouden, dat ze zeer wel is, dat ze gekleed wil worden, en aan het venster in de voorkamer moet plaats nemen. Eugénie stemde toe - de oude, deftige dokter ried immers alles te mijden, wat hartstochtelijke aandoening, vooral drift zou kunnen opwekken. Veel zegt de voorname, voorzichtige arts niet - maar hij heeft Eugénie en Sibylle vol beteekenis in de oogen gezien, toen hij waarschuwde voor drift. Geneesmiddelen geeft hij bijna niet, hij spreekt van rust, stilte, den zin te doen van de machtelooze kranke, haar in niets tegen te spreken. Mevrouw de Roggeveen scheen na de laatste razende uitbarsting van drift bij het ontvangen van Willem's brief op eens weder jaren verouderd. Zooals ze thans in haar leunstoel ligt met gesloten oogen maakt ze den indruk van eene stervende. De trekken om mond en neus zijn scherper, de gele tint van 't gelaat is wasachtiger, doorschijnender, geworden. Eugénie staart met den hoogsten ernst en het innigst medelijden naar de lijderes, die uitdrukkelijk verlangde, dat men haar geheel zou kleeden in de deftige zwarte japon, welke | |
[pagina 276]
| |
zij het liefst draagt. Men heeft haar eene nieuwe zwierige muts met lichtpaars lint op het witte hair geplaatst, omdat zij het eischte. De heldere kleur van het lint vormt een treurig contrast met het gelaat der tot uitputtens toe vermoeide vrouw. Een diepe zucht rijst uit den boezem van Eugénie, die al de rampen van de familie in stilte overdenkt, en vraagt hoe het anders had kunnen zijn, indien men anders had gewild.... Mevrouw de Roggeveen opent langzaam de oogen. Het heldere licht door de weerkaatsing van de zonnestralen aan de overzijde der straat schijnt haar pijnlijk te treffen, want zij heft de linkerhand bevend op, en fluistert: ‘Wat is het licht schel!’ Eugénie gaat zwijgend en bedaard naar het venster, zij doet het gordijn vallen. Mevrouw de Roggeveen opent nu de oogen geheel, en terwijl er weder iets fonkelt in haar blik, dat aan vroegere levenskracht herinnert, zegt ze wat luider: ‘Neen, niet het gordijn! Eén van de overgordijnen is genoeg!’ Eugénie is licht verschrikt door den onvergenoegden toon van hare moeder, en haast zich den uitgesproken wensch te vervullen. Sibylle is wederom aan een open venster tegenover hare moeder gaan zitten. Zij bespiedt als gewoonlijk de voorbijgangers, terwijl zij voor de leus een borduurwerk in de hand houdt, waarnaar ze somtijds kijkt, alsof zij van plan was er aan te werken. Mevrouw de Roggeveen ziet nu wat levendiger in 't ronde. Zij schijnt van hare uitputting te bekomen, en zegt: ‘Geef me den Franschen bijbel, Eugénie!’ Beschroomd haar in 't gelaat ziende, reikt deze het boek aan hare moeder. Mevrouw de Roggeveen heeft oplettend naar hare beide dochters omgezien, en spreekt weder, schoon wat minder luid: ‘Ik gevoel mij heel wel, kinderen! Jelui hoeft zoo zacht niet te fluisteren of te spreken. Als je denkt, dat ik te zwak | |
[pagina 277]
| |
ben, om naar een discours te luisteren, dan begrijp je er niets van!’ Eugénie ziet hare moeder met belangstelling aan. ‘We zullen weer als gewoonlijk spreken, Mama!’ - antwoordt ze met hare kalme stem. - ‘Ik dacht, dat u wat insluimerde, en daarom sprak ik wat zachter.’ ‘Insluimeren over dag! Waarachtig niet! Ik geloof, dat jelui me voor halfdood houdt! Reken er niet te veel op, ik kan nog jaren leven!’ Wederom schrikt Eugénie. De toon van hare moeder was bits. Waarmee had zij dit verdiend? Zij wilde hare ontroering verbergen, en wendde het hoofd af. Bittere tranen rolden over hare wangen - maar zij onderdrukte hare spijt. Hare moeder mocht niets merken - elk denkbeeld van tegenspraak moest zij onderdrukken, de dokter had zoo ernstig gewaarschuwd. Sibylle vond, dat mama zeer lastig kon zijn, en omdat zij juist niemand zag, die voorbijkwam, deed zij den eersten steek aan haar borduurwerk. Mevrouw de Roggeveen had den bijbel opgeslagen, en tuurde met inspanning naar de letters en woorden. Het licht was haar nog te fel, maar zij wilde het niet bekennen. ‘Sibylle!’ - riep ze. De ijverige borduurster staat met kwalijk verbloemden onwil op. De zieke vervolgt: ‘Ga hier bij me zitten, en lees me voor, waar ik gebleven ben! L'Evangile selon St. Luc...’ Sibylle is heimelijk zeer verstoord. Zij durft het niet in 't minst te laten blijken, want Eugénie houdt met een hoogst ernstigen blik toezicht op al, wat ze doet. Zij zet zich, zoo dicht mogelijk aan 't venster bij hare moeder en neemt den bijbel, waaruit ze meermalen heeft voorgelezen. Weldra heft ze aan zonder gloed of uitdrukking, en leest werktuiglijk. Geruimen tijd klinkt de eentonige stem van Sibylle door de kamer - mevrouw de Roggeveen schijnt met gesloten oogen | |
[pagina 278]
| |
te volgen. Eugénie zit weder op de sofa, en arbeidt ijverig aan huiselijk verstelwerk. Er wordt beneden vrij luid gebeld. ‘Dat is voor boven!’ - roept Sibylle, en wipt van haar stoel, om te zien, wie er op de stoep staat. - ‘Een oud, deftig heer met witte knevels! Wie mag dat zijn?’ - gaat ze voort. Eugénie is in gedachten verzonken, en fluistert: ‘Wij kunnen nu niemand ontvangen!’ Mevrouw de Roggeveen luisterde scherp toe, en zegt zeer bedaard: ‘Integendeel. Ik hoop, dat iemand eens naar me komt zien. Dat zal me eene zeer aangename afleiding zijn!’ Zij richt zich op in haar leunstoel, en ziet in het handspiegeltje, dat haar niet verlaat. ‘Dokter zegt, dat u alle inspanning moet mijden, Mama!’ ‘Ja, maar eene visite is eene uitspanning voor me!’ Er tintelt meer levenskracht in het oog der zwakke vrouw, dan haar uiterlijk deed vermoeden. Eugénie is besluiteloos. Zoodra zij maar een woord spreekt tegen den zin van de zieke, zal deze hare verdrietige luim botvieren, en daarvoor is ernstig gewaarschuwd. De miniatuur-keukenvoogdes steekt het hoofd familiaar binnen de deur, en zegt: ‘Der is 'n ouwe heer en die zegt, als-dat-i de oudste fruile moest spreken!’ Mevrouw de Roggeveen heeft zich weder met betrekkelijke levendigheid opgericht, en zegt, voordat iemand antwoorden kan: ‘Als Eugénie geene geheimen voor mij heeft, dan moesten we dien meneer maar hier onfvangen!’ ‘Maar, Mama! zouden we niet eerst vragen, wie meneer is - zou ik....’ Mevrouw de Roggeveen glimlachte somber. ‘Ik begrijp het!’ - zei ze zeer kalm. - ‘En juist daarom verlang ik meneer hier te zien!’ | |
[pagina 279]
| |
't Wordt Eugénie bang te moede. Hare moeder was ergdenkend, ze zou zich zeker driftig maken, als ze haar zin niet kreeg. Zij wenkt de meid den bezoeker binnen te laten. Met toenemenden angst hoort zij schreden op de trap - wie zal het zijn - wat zal ze doen, om hare moeder buiten den invloed van gevaarlijke aandoeningen te houden? De deur wordt bedaard geopend. Mevrouw de Roggeveen zit recht op. De matte uitdrukking van hare trekken is bijna verdwenen. Zij vestigt al hare aandacht op den binnentredenden persoon. Met het hoofd omhoog, fier, maar vriendelijk glimlachend, staat Overste Valckenier voor moeder en dochters. Allen zwijgen. Mevrouw de Roggeveen staart met nieuwsgierige belangstelling naar den bezoeker, niemand vermoedt, wie hij is. ‘Ik vernam met belangstelling, mevrouw!’ - dus begint hij, na een stoel van Eugénie vriendelijk buigend te hebben aangenomen - ‘dat u eenigszins ongesteld is geweest, en als een oud, zeer oud vriend meende ik niet verkeerd te handelen u eens te komen opzoeken!’ ‘'t Is vreemd, meneer!’ - antwoordt mevrouw de Roggeveen in haar ouden, gewonen toon. - ‘We hebben elkander meer gezien, maar ik herinner mij volstrekt niet waar of wanneer!’ Overste Valckenier had besloten geene enkele aandoening te verraden, toch trof hem bij deze woorden iets pijnlijks, dat zich even verried in een trillen van zijne witte wenkbrauwen. Eugénie bleef vol bange zorg luisteren, Sibylle staarde den Overste met eene uitdrukking van nuffige nieuwsgierigheid aan. ‘Ja, mevrouw!’ - ging de laatste voort, zich herstellend. - ‘Er is heel wat tijd voorbijgegaan, sinds ik u voor 't laatst zag. Al meer dan vijf en twintig jaren!’ ‘Ik zoek tevergeefs!’ - klonk de officieele conversatiestem. Overste Valckenier wendde zijne blikken van haar vervallen | |
[pagina 280]
| |
gelaat af. Niemand had kunnen opmerken, hoe voortreffelijk hij zijne verbazing onderdrukt had, toen hij de lijdende vrouw voor het eerst in haar leunstoel ontdekt had. Thans rijst voor zijne verbeelding eene andere bloeiende, beeldschoone gestalte -hij onderdrukt eene lichte huivering, en heft het eerlijke, kloeke hoofd vastberaden op. ‘Ik kan mij best voorstellen, mevrouw! dat u alle herinnering verloren heeft aan den tijd, toen mij de eer te beurt viel u dikwijls te ontmoeten. Vergun mij u echter te verzekeren, dat Overste Valckenier die dagen nooit heeft vergeten!’ Er straalde plotseling een glans van voldoening uit de oogen der lijdende mevrouw de Roggeveen. Haar voorleden, hare jeugd, toen zij schitterde van frissche schoonheid, toen zij tal van jongelieden eene eerbiedige hulde afdwong, dit alles verscheen plotseling voor hare verbeelding. Zij had eene poos de ridderlijke genegenheid van den eersten luitenant Valckenier met welgevallen aangemoedigd; toen er geldelijke bezwaren rezen, was de zaak afgesprongen - natuurlijk. Zonder eenig spoor van ontroering antwoordde zij, schier glimlachend: ‘Overste Valckenier! Inderdaad, nu herinner ik het mij! Mijn hoofd is zoo zwak geworden, ik maak wel duizendmaal mijn excuus! Er is veel gebeurd in de laatste vijf en twintig jaren, Overste! Ramp op ramp heeft mij getroffen! Maar het is mij bijzonder aangenaam, dat oude vrienden mij niet vergeten, en zeer weinig had ik mij ooit gevleid u nog eens terug te zien, Overste Valckenier!’ ‘Uwe vriendelijke woorden zijn mij recht welkom!’ - klinkt het met eenigszins haperende stem uit den mond van den Overste, die eene heldhaftige poging aanwendt, om al de bitterheid van het oogenblik te vergeten. - ‘Zeer zeker zou ik mij nimmer weer op uwen weg vertoond hebben, maar een samenloop van omstandigheden dwong mij, mevrouw!’ Hoe klopt het hart Eugénie in den boezem. Zij wist wat Overste Valckenier voor Willem geweest was. Nooit had zij | |
[pagina 281]
| |
den eerbiedwekkenden, edelen man mogen ontmoeten, en nu hoorde zij eensklaps, dat hare moeder den Overste in zijne jeugd had gekend. Allerlei gissingen kwamen haar plotseling voor den geest, totdat eene enkele gedachte de andere verdrong. Willem's vaderlijke vriend zal eene nieuwe poging beproeven, om mama met onze verloving te verzoenen - giste zij, en dat moet oogenblikkelijk tot eiken prijs belet, want dit is verboden terrein.... De bewustheid van dreigend gevaar doet hare wangen plotseling verbleeken, met ingehouden adem staart zij naar den Overste, die als met opzet vermijdt naar haar om te zien. Mevrouw de Roggeveen daarentegen schijnt voortdurend meer gevleid met dit onverwachte bezoek. Zij heeft zich statig in haar stoel opgericht, terwijl zij zich met beide handen aan de armleuningen vastklemt. ‘Ik waardeer uwe beleefdheid zeer, Overste!’ - gaat ze voort, den ouden gezelschapstoon hoe langer hoe meer terugvindend. - ‘Vooral, omdat u mij in mijn ongeluk na zooveel jaren nog eens komt opzoeken! U zal wel op de hoogte zijn van al de treurigheid, welke ons heeft getroffen. Mijne gezondheid heeft zeer veel geleden - maar ik geloof nu langzamerhand weer te herstellen. Ik beklaag mij niet, want ik heb al mijne bekommernissen op den Heer geworpen, ik buig mij getroost naar den wil van mijn Verlosser en mijn God!’ Niemand antwoordt op deze verklaring. Eindelijk spreekt Overste Valckenier, met zichtbare inspanning: ‘Wat mij betreft, mevrouw! ik heb uit den aard van de zaak wel eens nagedacht over onze vroegere.... kennismaking.’ De Overste schijnt behoefte te gevoelen, om een rustpunt voor zijn oog te vinden, want hij vermijdt het de vervallen gestalte op den leunstoel aan te zien. Gelukkig komt eene gonzende vlieg naar den frisschen ruiker zweven, die midden op de tafel staat. Het insect duikt neder naar de heerlijke | |
[pagina 282]
| |
rozen, op gevaar af van om te komen in het verraderlijke water, dat onder de bladeren en bloemen verborgen is. Met inspanning volgt Overste Valckenier de bewegingen van de vlieg, terwijl hij spreekt: ‘Ik had een goed vriend, mevrouw! met wien ik wel eens over u heb gesproken. Misschien vergunt u mij wel, den naam van uw broeder, den majoor Plankman, te noemen?’ Mevrouw de Roggeveen klemt de handen steeds vaster aan de armleuningen van haar stoel. Zij zegt iets sleepender en minder opgewekt: ‘De majoor Plankman heeft u dan zeker gezegd, waarom alle omgang tusschen ons is afgebroken!’ ‘Ja, mevrouw! Maar misschien is het u nog onbekend, dat ik bij zijn dood tot toezienden voogd over de minderjarige kinderen van mijn vriend werd aangesteld!’ ‘Dat was mij geheel onbekend!’ ‘Ik dacht het wel. De zaak staat eenigszins in verband met mijn bezoek, mevrouw! Ik was dus zoo vrij u er even kennis van te geven!’ Mevrouw de Roggeveen vlijt zich achterover in haar leunstoel. De wending van het gesprek is haar onwelkom. Gonzend is de vlieg onder de rozen verdwenen. Overste Valckenier had haar niet uit het oog verloren, terwijl hij sprak. Toen hij nu onwillekeurig het hoofd ophief, ontmoette hij den smeekenden blik van Eugénie, die van de sofa naar de tafel gekomen was, en doodsbleek naar hare moeder wees, zonder te spreken. De Overste is getroffen door den angst, die uit de oogen van het jonge meisje spreekt. Hij begrijpt aanstonds hare bedoeling. Mevrouw de Roggeveen heeft een doordringenden blik op het tweetal gevestigd. ‘Begrijp ik u goed, Overste Valckenier! dan is u toeziende voogd over de kinderen van mijn overleden broeder. Er zijn gewichtige redenen, waarom ik over deze familieleden liefst zooveel mogelijk het stilzwijgen bewaar. Maar van den toezien- | |
[pagina 283]
| |
den voogd over mijn neef en nicht zal ik gaarne nadere berichten hooren - wat heeft u mij mede te deelen!’ ‘Lieve Mama! Zou het u niet vermoeien?’ Met sidderende stem had Eugénie het gewaagd deze woorden te fluisteren. Mevrouw de Roggeveen verwaardigde zich niet hare dochter hierop te antwoorden. Zij bleef volkomen rustig en uitvorschend naar den Overste zien, die meer en meer het onmogelijke en gewaagde van zijn plan begon te begrijpen. In zijn grooten ijver had hij niet gevraagd, hoe hij de vrouw, die hem eenmaal zoo diep had gekrenkt, zou wedervinden. Hij waande, dat zijne verschijning haar tot zachtheid en toegevendheid zou stemmen, en hij stiet nu op haar onveranderlijken hoogmoed en haar uiterst gevaarlijken toestand. Want het is duidelijk op te merken, de naam van haar broeder en van zijne kinderen heeft het sluimerende vuur van toorn en trots weder doen opvlammen. Hare oogen staren met inspanning naar den man, wiens levensgeluk zij verwoestte, zonder er ooit de minste wroeging over te gevoelen, en als de diepe groeven om haar mond zich pijnlijker plooien, dan is het, wijl zij vermoedt, dat de Overste hare belangstelling zal pogen te winnen voor den broodschrijver en de zuster van dezen. Maar Overste Valckenier deinst terug voor zijne taak. ‘Gaarne zal ik u zooveel mogelijk over mijne pupillen vertellen, mevrouw! Maar voor van daag genoeg, niet waar? Ik mag niet te veel van uw geduld vergen, vooral, omdat u nog niet volkomen hersteld is. U zal mij veroorloven....’ Mevrouw de Roggeveen rees snel uit hare liggende houding op. Met verwonderlijke kracht hief zij het hoofd omhoog. Toen klonk hare stem, wat schor, maar toch doordringend: ‘Overste Valckenier! Ik verzoek u dringend geene complimenten te maken. U is hier niet gekomen, om mij te vertellen, dat mijn neef en nicht u tot toezienden voogd hadden gekregen! Wat mijne gezondheid betreft, ik ben zeer wel, en | |
[pagina 284]
| |
verzoek u mij de eer aan te doen, mij met het doel van uwe visite bekend te maken. Mijne oudste dochter Eugénie behoeft u geene waarschuwingen toe te wenken. Het zou mij veeleer zeer krenken, als ik u zoo spoedig zag vertrekken.’ De Overste zet zich met een beklemd gemoed weder op zijn stoel. Toen hij opstond, zag hij Eugénie's gelaat verhelderen, maar later weer somber worden bij de stellige verklaring harer moeder. Hij besloot nu zoo voorzichtig mogelijk het een én ander van zijn plan te doen doorschemeren. De oude soldaat, die nooit had gevreesd, die de vijandelijke kogels bij Hasselt en Leuven met verachting had getrotseerd, boog nu het grijze hoofd voor het eerst, en ving aan met eene bewogene stem te spreken: ‘Mevrouw de Roggeveen! ik zal aan uw verzoek voldoen, omdat het van mij geëischt wordt. Openhartig zal ik u bekennen, waarom ik hier ben gekomen. Het voegt mij niet, van mijn eigen leed te spreken, terwijl ik u gebogen vind onder zware familierampen. Maar zoo u nog eenige herinnering is overgebleven aan lang vervlogen jaren, toen uwe hand voor korte pooze in de mijne rustte, o, wees dan billijk in het oordeel, dat u weldra over mijne woorden zal vellen. Ik wilde uw hart zoo gaarne tot zachtheid en medelijden stemmen, want ik heb een zeer gewichtig verzoek. Nooit zou mijne stem in uwe ooren hebben geklonken, nooit zou mijn voet over uw drempel zijn getreden, als er geen hooger belang in 't spel ware, dan mijn eigen lief of leed. Toen voor u het leven niets dan genot en voldoening bood, toen ieder u bewonderde en vleide - toen waren deze hairen al vergrijsd door de grievende teleurstelling, welke ik plotseling van uwe zijde ondervond. Ik heb mijn heele leven door gezwegen en berust, maar van daag moet ik spreken en vraag u verschooning voor den ernst mijner woorden! Laat mij een oogenblik hopen, dat uw hart edelmoedig zal vergeven, zoo ik iets vorder, dat boven uw vermogen is!’ Hoe zacht, hoe overtuigend spreekt Overste Valckenier. | |
[pagina 285]
| |
Eugénie staart met saamgevouwen handen naar elke beweging van hare kranke moeder, terwijl een met moeite bedwongen traan haar oog verduistert. Mevrouw de Roggeveen heeft zonder merkelijke ontroering ieder woord van den Overste gevolgd. Zij heft de rechterhand even op, en antwoordt: ‘Ik heb altijd met hoogachting van u gesproken, Overste Valckenier! Het zal mij aangenaam wezen, als ik in eenig opzicht u van dienst kan zijn!’ Schemert er een flauwe lichtstraal in den donkeren nacht, zou Eugénie zich met eene heuglijke uitkomst mogen vleien? De Overste vervolgt: ‘Uw antwoord geeft mij moed! Laat ons eens overwegen, of een enkel woord van u niet eene geheele toekomst van geluk en vreugde zou kunnen verzekeren aan een paar jongelieden, die mij zeer ter harte gaan. Zie, Adrienne! - en vergeef me, dat ik nog eenmaal uw naam noem, als van ouds - zie, Adrienne! niets is vreeselijker, dan een heel leven lang gebukt te gaan onder de bittere teleurstelling eener versmade liefde. Ik verwijt u niets, ik billijk al uwe handelingen, maar mijn hart kan die pijnlijke smart nooit vergeten. Geen dag, geen uur, dat mij die oude wonde niet foltert! En nu is het in ons beider hand, te voorkomen, dat twee jonge harten even grievend zouden worden teleurgesteld. Ik hoop, dat uw leven aangenamer herinneringen zal aanbieden, dan het mijne, maar wat zou u in de toekomst meer kunnen verontrusten, dan de gedachte, dat door uw wil twee jongelui diep beklagenswaardig werden. Zie, Adrienne! uwe dochter Eugénie en mijn vriend Willem Plankman hebben elkander lief. De jonge man heeft u een brief geschreven, dat keur ik af, dat was onvoorzichtig. Maar ik zal zijn verzuim herstellen, ik zal mij met vertrouwen tot u wenden en mij van eene taak kwijten, die ik mij tot eer reken!’ De Overste rijst van zijn stoel. Het hoofd nu fier omhoog als immer, treedt hij eene schrede nader. Hij blijft staan voor | |
[pagina 286]
| |
den zetel van mevrouw de Roggeveen en zegt met kalme, overredende stem: ‘Adrienne! Ik heb de eer u de hand van mejuffrouw Eugénie voor mijn pupil Dr. Willem Plankman te vragen?’ Eugénie had eerst het hoofd schichtig afgewend, als vreesde zij eene plotselinge uitbarsting van woede. Maar geen driftig woord klonk er in het vertrek. Er heerschte de diepste stilte. Ijlings zag ze nu op. De Overste wachtte. Mevrouw de Roggeveen tuurde met inspanning naar de ruiten van het tapijt aan hare voeten. Het scheen, dat zij in ernstige overweging verdiept was. Zij had eene opwelling van toorn bedwongen, en wilde eene waardige houding voor den Overste bewaren. Toen ze eindelijk in het vertrek rondzag, en ieder bleef zwijgen, klonk het dof: ‘Overste Valckemer! Het kost mij veel inspanning, u kalm te antwoorden, zooals uw vereerend aanzoek verdient. Ik gevoel mij zeer gevleid door uwe beleefdheid - maar, Eugénie weet het! ik kan mijne toestemming niet geven, zonder mijn geweten te bezwaren. De heer Plankman is schrijver, en verspreidt door zijn dagblad meeningen onder de menschen, waarvan mijn hart gruwt. Ik kan mijne lieve dochter niet afstaan aan den man, die door elk woord, elke gedachte eene beleediging zou uitspreken tegen wat mij dierbaar en heilig is. Het doet mij leed, maar het is onmogelijk!’ Eene sombere wolk toog over het voorhoofd van den ouden soldaat. Alles tevergeefs! Geene enkele kwetsbare plek was er dus in dit met ijzer om schorste gemoed - alles was om niet - zijne eigene vernedering en de schrijnende herinnering aan al het onverdiende leed! Daar valt Eugénie plotseling op de knieën voor hare moeder: ‘O, Mama!’ - fluistert zij, den tranenvloed terugdringend, die in haar oog begint te glinsteren. - ‘O, Mama! waarom miskent u Willem? Hij heeft misschien gedwaald in wat hij zeide en schreef, maar zijn hart is edel en zonder vlek. Het | |
[pagina 287]
| |
is niet mogelijk, dat we allen dezelfde overtuiging hebbenr Mama! Gun hem dus, op eerlijke manier van u te verschillen in denkbeelden, die aan zijn leeftijd eigen zijn, die hij door studie heeft verkregen. Ach, Malief! ik had zulk eene vurige hoop, dat we eindelijk gelukkig zouden worden door uwe toestemming. Willem is mij zoo dierbaar, en we hadden zoo vast besloten u een gelukkigen ouden dag te bezorgen, na al het leed, dat wij moesten ondervinden. Mama, lieve Mama! laat Overste Valckenier u bewegen!’ Mevrouw de Roggeveen heeft de lippen vast op elkander gesloten. De hand, die hare dochter eerbiedig aanroerde, trok zij terug. ‘Laat mij met rust!’ - sprak ze met haperende stem.’ -‘Zou ik een heel leven onder moeite en kommer hebben doorgebracht, om voor alles mijn naam en stand in de maatschappij eervol te handhaven, en nu aan 't eind van al mijn lijden nog mijne dochter moeten afstaan aan een godloochenaar en een schrijver om den broode! Neen, nooit! Maar wees gerust, Eugénie! Ik zal je niet lang meer in den weg staan, mijne dagen zijn geteld!’ De arme Eugénie had haar gelaat in de handen verborgen. Zij bedwong met geweld de onstuimige snikken, die uit haar boezem oprezen. Nog eene bede wilde zij wagen - nu alles gezegd was. Zij boog het hoofd aan de knieën harer moeder en fluisterde nu met eene hartbrekende stem: ‘Misken ons niet, lieve Mama! We hebben u allen van harte lief - wij kunnen u niet missen. Nog lange jaren willen wij u in ons midden behouden! Heeft het u ooit aan onze liefde ontbroken in de laatste treurige jaren? Heeft u mij ooit een oogenblik gemist? Was het mij geen dierbare plicht u te troosten, en voor u te zorgen? En Willem ook, Mama! Willem ook! Als ik dikwijls angstig was, dat mij de middelen zouden ontbreken, om uw treurig leven te veraangenamen, om a te verbergen, hoe arm wij waren, dan stond Willem mij in stilte bij, en verheugde zich, dat hij iets had kunnen doen voor uw geluk!’ | |
[pagina 288]
| |
Daar klinkt een doffe kreet. Mevrouw de Roggeveen heeft hare smeekende dochter plotseling ter zijde gestooten. Met vlammende oogen ziet zij in 't ronde, haar boezem hijgt naar lucht. De Overste deinst verschrikt achteruit. Eugénie heft zich doodelijk ontsteld van den grond. Zij wil hare moeder ter hulp snellen. Tevergeefs! Met teugellooze drift staat mevrouw de Roggeveen van haar leunstoel op, en terwijl zij hare rechterhand dreigend naar Eugénie uitstrekt, roept zij met krijschende stem: ‘Genadebrood! Almachtige God! Genadebrood van den broodschrijver heeft ze mij doen eten! O schande, o schande....’ Dit was haar laatste woord. Zij wankelde, zij sidderde, en zonk als vernietigd ineen. Een breede bloedstroom gutste over hare lippen. |
|