De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekendVele vroolijke gezichten, een paar waterlanders en een gelukkig einde.Aan den straatweg van Breda naar Ginneken ligt de nette villa van Overste Valckenier. Heden koestert zich het goed onderhouden, nette woonhuis in de heldere stralen van de najaarszon, die als ten afscheid aan den zomer nog eenmaal haar gouden luister afstaat aan groen en bloemen van des Oversten kleinen, maar keurigen tuin. De looverrijke linden voor de woning schudden reeds een schat van dorre blaren af, maar wierpen nog schaduw genoeg, om de groene banken en tuinstoelen, waar de Overste zoo gaarne in den voormiddag zijne sigaar rookt, tot eene | |
[pagina 289]
| |
aangename zitplaats te maken. Maar Overste Valckenier heeft op dit oogenblik in 't geheel geen tijd rustig te zitten rooken en mijmeren. De groote klok in de gang der villa heeft juist tien uren geslagen, de heer des huizes is op den drempel verschenen, en heeft naar de lucht gezien. Daar staat hij midden in zijn tuin, en werpt onderzoekende blikken naar alle vier de windstreken. Hij glimlacht zeer tevreden, en mompelt: ‘Die weergasche jongen! Het loopt hem alles mee!’ Schielijk wendt hij zich nu naar een perk met prachtige dahlia's, en haalt een zakmes voor den dag. ‘Ze moeten er vandaag maar aan gelooven! Louise heeft me om al de bloemen gevraagd, die ik missen kon!’ Terwijl hij deze woorden langzaam voor zich zelven uitspreekt, bukt hij zich naar de fiere roode en paarse dahlia's, en begint hij ze voorzichtig met lange stengels af te snijden. ‘Groeden morgen, heer Overste!’ - klinkt het naast hem. ‘Ha! goeden morgen, meneer Krüger! Ik had je niet zien aankomen!’ ‘U moet de complimenten hebben van mevrouw Croonwinckel, daar komt nog van alles te kort, bloemen en groen! We hebben onzen tuin al leeggeplunderd!’ ‘Wacht maar, meneer Krüger! Als je een handje wilt meehelpen, dan zullen we er hier eene aardige collectie van afsnijden!’ Krüger knikt vroolijk met het hoofd, en neemt den bundel dahlia's uit de handen van den Overste. Een aardige groep vormen die beide oude mannen, terwijl de Overste voortdurend nieuwe bloemen afsnijdt, en Krüger ze met zorg bijeenverzamelt. Krüger is in de laatste jaren schijnbaar niet verouderd. Wie hem lang gekend heeft, zegt, dat hij er beter uitziet, dan in de treurige periode, toen hij te Dennendaal, met een hart vol zorg, lessen kwam geven op Rustenburgh. Na moedig het | |
[pagina 290]
| |
hoofd te hebben geboden aan den storm, die hem zijne eenige dochter ontnam, scheen hij nu met berusting en weemoed voor de herinnering aan zijn vervlogen geluk te leven. Daarenboven, hij had druk werk aan het bureel van de Avondstar, geene stoffelijke zorgen drukten hem meer, en de vriendschap van allen, die hem kenden in Amsterdam, maakte zijn ouderdom zoo dragelijk mogelijk. Intusschen zamelen de beide grijsaards al wat bloeit en frisch is in den tuin bijeen. Na de dahlia's komen de asters en andere bloemen van den herfst. Krüger draagt met eene uitdrukking van hooge tevredenheid de massa's bloemen naar een korfje, dat hij op het ijzeren tafeltje onder de linden geplaatst heeft. Overste Valckenier snijdt af wat maar dienstig kan voorkomen, en blijft, terwijl hij buigt, steeds ongekromd. Krüger's kleine gestalte komt naast de hooge figuur van den Overste eigenaardig uit. Ook de toon van hun gesprek biedt dezelfde tegenstelling. Krüger haast zich, steeds zooveel mogelijk de denkbeelden van den Overste te volgen, en luistert meer dan hij spreekt. ‘Ik ben er zeer mee tevreden, dat het eindelijk doorgaat!’ - vervolgt de Overste. - ‘Willem is een beste jongen, al heeft hij kleine eigenaardigheden, die ik niet altijd kan goedkeuren. In 't begin vreesde ik nog wel eens, dat er zwarigheden zouden komen....’ ‘Maar, heer Overste! de jongelui hebben malkaar toch te hartelijk lief....’ ‘Neen, dat is het niet! Eugénie aarzelde eerst nog, omdat zij hare moeder dezen zomer zoo plotseling verloren had!’ ‘'t Is bijna al drie maanden geleden!’ ‘Ja, maar het kon onvoegzaam schijnen aan sommige menschen. Daarom maakte ons bruidje zwarigheden. De oude mevrouw de Roggeveen laat wel geene zeer aangename herinneringen na - maar ze is nu overleden en.... wij moeten zwijgen!’ De Overste wendt het hoofd af. | |
[pagina 291]
| |
Een akelig tooneel rijst voor zijne verbeelding. Hij ziet de trotsche vrouw, zooals zij bij hun laatste onderhoud in hooghartige drift van haar stoel rees, om stervende nog hare woedende verwenschingen te slingeren naar het hoofd der dochter, die haar altijd met hulpvaardige liefde had ter zijde gestaan. En evenals zij eenmaal, in den vollen bloei van jeugd en schoonheid, zonder eenige wroeging het hart had verbrijzeld van den armen luitenant, die haar geen rijkdom kon aanbieden - zoo blies zij toen door redeloozen toorn de zwakke levensvlam uit, welke kinderlijke eerbied en liefde met zooveel zelfverloochenende trouw hadden onderhouden, Krüger, die een oogenblik nadacht, antwoordde nu: ‘De menschen hebben zulke zonderlinge aanmerkingen, heer Overste! En Plankman stoorde zich nooit bijzonder veel aan meeningen van menschen. Dat heb ik gemerkt, toen we samen op Rustenburgh werkten. Hij week niet af van wat hem zijn plicht en consciëntie voorschreef. En daarom hebben we ons ontslag moeten nemen - het berouwt mij geen oogenblik! Nu zijn we onafhankelijk van allerlei lastige lui, en het verwondert mij in geen enkel opzicht, dat onze bruigom aan trouwen dacht, na zoo lang eerlijk en ijverig gewerkt, en daarenboven, na zoolang geduldig gewacht te hebben!’ ‘Daar is wel wat van aan, meneer Krüger! Er kwam nog bij, dat de beide dames Van Roggeveen nu weezen waren, want je weet, hoe ongelukkig het met haar vader gegaan is. Wat zouden zij treurig en eenzaam in Den Haag blijven leven, nu Willem zijne Eugénie met al de welsprekendheid van een liefdevol hart uitnoodigde, om zijn huis in Amsterdam niet langer leeg te laten staan! En zoo is het eindelijk in orde gekomen!’ Overste Valckenier heft zich in zijne volle lengte op, en voegt er in één adem bij: ‘Ziezoo, nu hebben we al mijne bloemen afgesneden, maar 't is voor Willem's bruiloft, en 't is het eenige waarlijk, wat ik mijn jongen kan aanbieden!’ | |
[pagina 292]
| |
Krüger verbleekte een weinig bij deze woorden. Hij trad een paar schreden nader, en sprak bijna fluisterend: ‘Och, heer Overste! Ik schaam me, dat ik het zeggen moet, maar ik had ook zoo gaarne aan het jonge paar wat willen geven. Nu zijn mijne middelen uiterst gering! Tot nog toe heb ik met Plankman een bovenkwartier op den Nieuwen-dijk bewoond, waar mijne oude getrouwe Bertha onze huishouding bestuurde. Maar nu de jongelui een net huisje in den nieuwen aanbouw bij de Plantage gaan bewonen, had ik zoo gaarne iets aardigs gegeven, dat Willem aan ons vroeger samenzijn zou herinneren - en daarom heb ik in alle stilte mijne penseelen weer voor den dag gehaald, en gezorgd, dat in zijn huisvertrek een drietal aquarellen aan vriend Krüger zullen doen denken!’ De oogen van den trouwen vriend glinsterden van blijdschap. Overste Valckenier drukte hem de hand. ‘De jongelui zullen hun huisje keurig in orde vinden. De jonge meneer en mevrouw Croonwinckel hebben voor alles gezorgd. Ik heb mijn best gedaan, maar het mag geen naam hebben, vriend Krüger! Één ding kan ik hun schenken, dat beiden ontbreekt - een liefderijk vaderhart.... Ja, waarlijk! ik heb Willem altijd als mijn zoon liefgehad, ik was de eenige vriend van zijn braven vader....’ Overste Valckenier heeft de armen over den rug gekruist, en wandelt met Krüger, die zijne bloemen gaat verzamelen, aangedaan en gelukkig, naar de tafel onder de linden. Hij zet zich een oogenblik neer, en helpt de bloemen zorgvuldig in het korfje vlijen. ‘Een gelukkige dag, zoo'n trouwdag!’ - zegt de Overste weer. Krüger zucht nauw hoorbaar, en antwoordt: ‘Ja, wel gelukkig! 't Is nu al vele jaren geleden, maar ik heb dien dag nooit vergeten!’ ‘Daar kan ik niet van meepraten! Ik ben een oude vrijer, vriend Krüger!’ | |
[pagina 293]
| |
De zon scheen den Overste juist te hinderen, want hij keek met de hand voor de oogen ter zijde. Krüger neemt zijn bloemenvoorraad op, en wil gaan. ‘Zeg Louise, zeg mevrouw Croonwinckel, dat ik zoo aanstonds kom medehelpen!’ - herneemt de Overste, zich herstellend. ‘Neen, heer Overste! Mevrouw heeft me gezegd, dat u rustig thuis moet blijven, totdat de jongelui klaar, en de gasten gekomen zijn! 't Zal een vermoeiende dag zijn!’ ‘Mij wel! Dat tochtje naar het Gemeentehuis zal me anders niet vermoeien. Want van de kerk mag niet inkomen! 't Is het eenige, waarmee ik niet tevreden ben! Willem is zeer eigenzinnig op dat punt!’ De oude soldaat trok even de wenkbrauwen saam. Krügers gelaat toonde hooge belangstelling. ‘Willem heeft zijne overtuiging, heer Overste!’ ‘Ja, maar bij eene trouwplechtigheid behoort godsdienstige wijding. Willem hecht soms te weinig aan godsdienst!’ ‘Dat geloof ik niet! Willem is niet zeer kerkelijk, maar hij heeft godsdienst!’ Overste Valckenier schudde even het hoofd, maar hij antwoordde niet. Krügers oogen fonkelden. Met bijzonderen ijver ging hij voort: ‘Zou het niet geoorloofd zijn, heer Overste! God naar inspraak van hart en geweten te zoeken ook buiten het kerkgebouw? Zou ik, wanneer er bij mij het vermoeden opkomt, ja dikwerf de zekerheid blijft, dat allerlei onheilig vuur op het altaar wordt ontstoken, zou ik dan den tempel niet mogen verlaten, en de raadselen van dit leven niet mogen beproeven op te lossen, zonder mij aan het gezag van menschen of kerkgenootschappen te onderwerpen?’ De Overste glimlachte weemoedig, en antwoordde: ‘Luister, beste vriend Krüger! Je bent een leerling van mijn jongen, en daarom willen we er maar niet over twisten. | |
[pagina 294]
| |
Ik berust in Willem's beslissing, al doet het mij werkelijk leed.... Stil, geen woord meer, daar komt hij zelf!’ Met een haastigen groet stoof Krüger naar het hek van den tuin, om zijne bloemen in veiligheid te brengen. Overste Valckenier wendde zich om, en trad den jonkman te gemoet. Willem Plankman, de blijde bruigom, kwam haastig op Overste Valckenier toe. Een zwarte rok, een paar witte handschoenen, die hij los in de hand droeg, toonden, dat hij zich al voor de gewichtige plechtigheid had klaargemaakt. ‘Maar, jongen!’ - riep de Overste hem toe. - ‘'t Is nog veel te vroeg!’ ‘Ja, de tijd gaat van morgen wonderlijk kruipend voorbij. 't Komt misschien, omdat ik het anders zoo druk heb op het bureel! Ik had u nog wat te vragen, Oom!’ ‘Best, Willem!’ ‘Maar het is geene kleinigheid. U weet, Oom! dat mijne allerliefste bruid zich tegen al wat gerucht maakt of opzien baart bij onze trouwplechtigheid ten sterkste heeft verzet. Zij wil niet anders, dan een zeer eenvoudig grijs kleed dragen, en ik eerbiedig haar kieschen smaak gaarne. Daarbij is Eugénie zeer spaarzaam, zoodat ik zelf haar bijna niets anders heb mogen aanbieden, als den juweelen ring, dien ze nu op mijn dringend verzoek zal dragen. Toch wilde ik haar zoo gaarne verrassen. Reeds lang heb ik van mijn inkomen kleine sommen gespaard, en nu had ik genoeg bijeen, om iets van waarde te koopen. Zie eens, Oom!’ En Willem bracht eene fraaie doos van bruin marokijn te voorschijn, die hij haastig opende. Schitterende juweelen oorhangers en eene fonkelende broche straalden uit het groen fluweel van de binnenzijde der doos. ‘Prachtig!’ - riep Overste Valckenier. - ‘Maar wat wilde je me vragen?’ ‘Eenvoudig dit. Vandaag bij het trouwen zal mijne Eugénie onwillekeurig herinnerd worden aan hare ouders. Als de naam van haar vader genoemd wordt, zal zij pijnlijk worden aan- | |
[pagina 295]
| |
gedaan. Zij staat zoo geheel eenzaam aan mijne zijde. Daarom zou ik zoo gaarne zien, dat u in alles als plaatsvervanger van haar vader optrad. Als getuige der bruid hebben wij u op het Gemeentehuis noodig, en in dit karakter had ik gedacht, dat u de aangewezen persoon was, om haar met deze juweelen te verblijden!’ Overste Valckenier bleef bij den ingang van de deur zijner woning stilstaan. Hij dacht over Willem's vraag na. Eindelijk antwoordde hij: ‘Jongens, Willem! Wou je mij met geleende veeren doen pronken! En jij, die zoo nauwgezet bent op alles, wat niet oprecht en waarachtig is, dat je niet in de kerk wilt trouwen, omdat je met onze kerk niet in alles overeenstemt - jij wilt me als gever van deze diamanten doen optreden.... 't is vreemd!’ ‘Versta mij wel, Oom!’ - riep Willem eenigszins driftig, terwijl een gloeiend rood op zijne wangen blaakte. - ‘Ik voer mijne bruid niet naar het kerkgebouw, omdat ik niet spelen wil met wat mijne heilige overtuiging is. Eene inzegening van mijn huwelijk door een predikant zou mij geene bloote fatsoenlijkheidsceremonie zijn, gelijk voor sommigen, die er zich aan onderwerpen op dezelfde manier, als waarmee men een zwarten rok en eene witte das voor die gelegenheid aantrekt. Zoo ik kerkelijke wijding voor mijn huwelijk ging vragen, zou ik in ieder opzicht en zonder voorbehoud moeten instemmen met de begrippen van den leeraar, in engeren of in ruimeren zin - dat is hetzelfde. En het is u bekend, dat ik dit niet doe, Oom! Overste Valckenier had het hoofd een oogenblik afgewend, maar greep nu plotseling Willems hand. ‘Nu, jongen! Ik heb je niet willen berispen, en ik berust in je besluit. Maar de diamanten....’ ‘Juist, Oom, de diamanten. Ik vraag u niet: geef ze aan Eugénie, en zeg er bij, dat ze van u komen. Ik vraag u alleen ze als plaatsvervanger van haar vader, wiens gemis ze | |
[pagina 296]
| |
in stilte zeer betreurt, aan haar te overhandigen, voor we naar het Gemeentehuis gaan. Later mag u gerust zeggen, dat ik ze heb gekocht. Het zou niet eigenaardig schijnen, dat de bruigom de bruid met dit geschenk verraste. U weet niet, hoe edelmoedig en fier het hart van mijne lieve Eugénie gevoelt. Al wat ons huwelijk aangaat, is door Croonwinckel en mij in orde gebracht. Het spijt haar, dat zij geen enkel bloedverwant bezit, die ook eenige zorg, ook eenig bewijs van belangstelling bij ons trouwfeest kan aan den dag leggen. Daarom wil ik haar zelf deze juweelen niet geven, maar verzoek ik het aan u!’ Wederom eene poos nadenkens van den aarzelenden Overste. Eensklaps verheldert een vroolijke glimlach zijn ernstig wezen. ‘Weet je wat, Willem! Je bent een eigen neef van je aanstaand knap vrouwtje! Ik zal zeggen, dat een van hare familieleden mij opgedragen heeft haar dit cadeau te overhandigen, maar dat ik zijn naam niet aanstonds mag noemen.’
Welk eene drukte in het vroolijke landhuis van mevrouw Croonwinckel - het vriendelijke Rozenhage! In alle vertrekken zijn nijvere vrouwenhanden bezig het aanstaand feest voor te bereiden. De vrouw des huizes is overal tegenwoordig, geeft overal raad, en deelt overal hare beschikkingen mee. 't Is een lust haar door de kamers te zien zweven in haar licht rooskleurig kleedje. Zij is al klaar voor de plechtigheid, en ziet er uit, of ze zelve de bruid ware. De tuinkamer schijnt haar het meeste belang in te boezemen. Het ruime, luchtige vertrek, met drie glazen deuren naar eene overdekte gaanderij voerend, vergunt een vrijen blik op den grooten, boom- en bloemryken tuin. De jonge mevrouw Croonwinckel heeft eene bijzondere voorkeur aan deze kamer geschonken, en dus is er de feesttafel aange- | |
[pagina 297]
| |
recht, waaraan de gasten zich zullen plaatsen na voltrekking-van het huwelijk. Hoe keurig en prettig ziet alles er uit! Overal bloemen, met den gelukkigsten smaak gekozen en geschikt. Het prachtig zilveren middelstuk van den disch zwelt van de fraaiste roode en witte rozen, alsof het nog midden in den zomer ware. Mevrouw Croonwinckel mag voldaan zijn. Zij dwaalt den disch rond, om te zien, of er nog iets ontbreekt, of er iets keuriger of aardiger zou kunnen worden gerangschikt. Krüger maakt haar deze taak zeer gemakkelijk. Hij werkt met kunstenaarsvaardigheid aan de versieringen van kamer en disch. Dan eens raadpleegt hij haar met de eerbiedigste hoffelijkheid, dan overleggen zij, wie naast de bruid en bruigom behooren plaats te nemen. Ter zijde bij het hooge buffet met marmeren blad staat eene bejaarde vrouw in een bruin kleed en een wit schort, het goedhartig gezicht wordt omsloten door eene weinig sierlijke muts, waaruit het grijze hair indrukwekkend om den hoek gluurt. Het is Bertha - de trouwe helpster van Krüger, die van Amsterdam gekomen is, om mevrouw Croonwinckel bij het huwelijksfeest ter zijde te staan. Met een geheimzinnig gebaar treedt ook de heer des huizes binnen, gevolgd door een knecht, die twee wijnmanden draagt. Bertha rangschikt dadelijk de flesschen met gouden en zilveren halzen, en verschuilt ze op het buffet achter groen en ruikers. Croonwinckel verrast zijn lief vrouwtje door haar plotseling om de leest te grijpen, en lachende te omhelzen, zoodra de knecht de kamer verlaten heeft. Bertha glimlacht, terwijl ze naar haar ouden meester ziet, en Krüger glimlacht, terwijl hij naar Bertha ziet. De deur van de kamer wordt eenigszins driftig geopend, en mejuffrouw Sibylle de Roggeveen tuurt naar binnen. De ontevreden trek speelt nog altijd om hare lippen. Het schijnt, dat ze iets wilde zeggen, maar Croonwinckel en Krüger weerhouden haar. | |
[pagina 298]
| |
‘Kan ik je ook helpen, Sibylle?’ - vraagt Louise zeer vriendelijk. ‘Och ja, mevrouw! Ik heb geen enkel goed lint voor mijn kapsel, en ik wil Eugénie nu niet lastig vallen!’ ‘Wacht! Ik kom bij u!’ En Louise snelt vol ijver naar de lange, overmagere vijftienjarige dame, die zich wel heeft laten vinden, bij hooge uitzondering, een fraai wit kleedje van Willem aan te nemen, daar ze tot nog toe hare zwarte japonnen niet verkoos ter zijde te leggen. Zoodra ze verdwenen is, ziet Krüger weer naar Bertha, en haalt deze veelbeteekenend de schouders op. Croonwinckel glimlachte vluchtig. Van al de vrienden, die bij hem hun intrek namen ter gelegenheid van Willem's huwelijk, is deze de minst aangename. En het vooruitzicht bestaat, dat ze nog langen tijd zal blijven, want Willem zal met Eugénie een kort uitstapje naar Brussel maken, en men kan mejuffrouw Sibylle toch niet alleen naar Den Haag terug doen keeren. Louise heeft zich gaarne bereid verklaard, om Willem's aanstaande schoonzuster eenigen tijd te herbergen, zij hoopt de nuffige Haagsche jongejuffrouw door vriendelijkheid en gulheid te winnen. Intusschen gaan de morgenuren snel voorbij. Een vigilante houdt op voor Rozenhage. Aanstonds snelt Croonwinckel naar den ingang, en komt vroolijk sprekend terug met den heer Van den Toorn Schnellman, die zijne Avondstar voor dien dag aan de rest van zijn personeel heeft overgelaten. Moge Willem hem een korten tijd ontvallen, hij zal Krüger dien eigen avond weer naar de bureelen van den Nieuwendijk terugbrengen - en zij zullen dubbel hard werken, om hun jongen vriend zijn huwelijksreisje mogelijk te maken. Croonwinckel brengt zijn gast naar binnen, en opent de deur van een ruim voorvertrek, 't welk op den straatweg en de rozenperken van Louise uitziet. Wel hebben de prachtige stamrozen daar buiten uitgebloeid, maar binnen in de kamer | |
[pagina 299]
| |
bloeien de heerlijkste kasplanten. De feestelijke tooi van dit vertrek is bijna nog rijker en smaakvoller dan het bloemenkleed van de eetzaal - want Croonwinckel heeft gewild, dat de trouwdag van zijn besten academievriend en zwager zoo luisterrijk mogelijk zal worden gevierd. Niemand is nog aanwezig. ‘Hoe schilderachtig, hoe vroolijk ziet het er hier uit, meneer Croonwinckel! Het doet me waarachtig goed eens bloemen en groen te zien - op het bureel van de Avondstar niets dan drukletters en dépêches!’ Terwijl de heer Van den Toorn Schnellman deze woorden uitspreekt, loopt hij de kamer rond, en blijft hij voor de smaakvol gerangschikte bloemperken staan, die bij iederen hoek der kamer zijn aangelegd. De hoofdredacteur van de Avondstar schijnt voor dezen heuglijken dag eene bijzondere deftige houding te hebben aangenomen - hij zal als getuige voor den bruigom optreden. Zwarte rok en witte das hinderen hem daarbij juist genoeg in zijne bewegingen, om zijne buitengewone bedrijvigheid naar den eisch te temperen. Croonwinckel, die naast hem staat, om hem op de keurige groepeering der bloemen te wijzen, antwoordt: ‘Dit alles is hoofdzakelijk het werk van den heer Krüger, die ons gisteren en heden buitengewone diensten bewezen heeft!’ ‘'n Knappe kerel, die oude Krüger, he? Maar ik moet hem van avond weer mee hebben, want er is veel werk aan de krant!’ Juist verschijnt de man in quaestie, nu ook in een zwarten rok, maar wat beter van fatsoen en stof, dan de fameuse rok van Rustenburgh. ‘Zoo, Krüger! blij, dat ik je zie!’ - roept Van den Toorn Schnellman. - ‘Vandaag eens goed het hart opgehaald, en van avond weer in Amsterdam. Er is veel nieuws!’ ‘Ik had den oorlog waarlijk vergeten, meneer Schnellman! Er is hier zooveel blijdschap, en er zijn zooveel rozen op Rozenhage!’ | |
[pagina 300]
| |
Krüger glimlachte uiterst tevreden. ‘Bravo, oude vriend! Een bon-mot in den voormiddag, dat voorspelt! Maar lees dit exemplaar van de Avondstar eens - Maarschalk Bazaine heeft gecapituleerd, en Metz is in handen der Duitschers!’ Krüger greep met beide handen naar de krant, terwijl Croonwinckel, naast hem, belangstellend de telegraphische berichten doorliep. De deur van de eetzaal werd nu geopend, maar aanstonds weer gesloten. Louise met Eugénie aan den arm, boog zich voor de heeren. Deze verschijning joeg zelfs den vaderlandslievenden maarschalk Bazaine en de capitulatie van Metz op de vlucht. Allen traden verrast naar de vriendelijk glimlachende bruid toe. Eugénie wilde zeer eenvoudig getooid zijn voor haar trouwfeest. Maar dat effen grijs doet hare slanke figuur voordeelig uitkomen, die volle witte rozen in het rijke, donkere hair staan haar allerliefst, terwijl de stille blijdschap, die uit hare donkerbruine oogen straalt, al hare trekken verlevendigt, en er een waas van belangwekkende schoonheid over henen spreidt, waartegen de knappe, blonde Louise met moeite om den prijs dingt. De heeren hadden het zeer druk met gelukwenschingen en vroolijk gekout. Eugénie ziet naar de deur - en durft niet vragen, waarom Willem nog niet gekomen is. Louise begrijpt haar blik, en dreigt haar speelsch lachend met den vinger. De deur gaat open en de oude heer Croonwinckel van Groenhof maakt zijne buiging voor de bruid en de gastvrouw. De kleine, grijze fabrikant, die het hoofd een weinig gebogen op de schouders draagt, wikkelt zich daarna oogenblikkelijk in een gesprek over de jongste gebeurtenissen met Van den Toorn Schnellman, wiens Duitsche neigingen hij door zijn ultra-Fransche begrippen op eene zware proef stelt. Sluipend en behoedzaam om zich heen ziende, vertoont zich Sibylle in de feestzaal. Het witte kleedje van Willem staat | |
[pagina 301]
| |
haar vrij wel, maar de magere hals en armen der vijftienjarige komen onder de gazen omhulsels vrij treurig te voorschijn. Ze is niet in haar humeur. Is dit een trouwfeest, zooals het behoorde te zijn? Eugénie heeft niet eenmaal een sluier, geen bruidskrans in het hair en dan eene half hooge japon! Waarom niet ‘gedecolleteerd’ zooals het hoort? Eugénie heeft een mooien hals en knappe armen, maar ze is zoo ouderwetsch als eene kindermeid in Zondagspak. Dan is er geen enkele lakei in huis met witte kousen en een ruiker in 't knoopsgat - zouden er wel rijtuigen zijn? Die familie Croonwinckel was toch erg bourgeois! Niemand vermoedde, hoe mejuffrouw Sibylle zich oefende in de fijne kunst van critiseeren, want allen wendden het hoofd naar de deur, toen Overste Valckenier, gevolgd door den bruigom, binnentrad. De Overste droeg eene zwarte jas, hoog toegeknoopt tot aan de kin, maar op zijne borst prijkten al zijne ridderkruizen, medailles en de gouden gesp van twintigjarigen dienst. Willem had een paar fraaie roode rozeknoppen in 't knoopsgat, zijn gelaat straalde van gadeloos geluk. De Overste liep eenigszins statig naar Eugénie. Al de feestgenooten staakten voor eene poos hun gesprek. Op het gelaat van den heer Valckenier was eene buitengewone ontroering zichtbaar. Hij boog met ouderwetsche hoffelijkheid voor de bruid. Eugénie greep uit eigene beweging zijne hand. Niemand bevroedde, dat de grijsaard, bij het aanschouwen van de mooie dochter in bruidskleed, aan de moeder dacht, die hem eenmaal beloofd had zijne gade te zullen worden. Hij begreep, dat alle buitengewone aandoening misplaatst was, en daarom hief hij het hoofd weer op, dat hij even gebogen had, om de bruid een eerbiedigen kus op het voorhoofd te drukken. ‘Van harte geluk, lief kind!’ - spreekt hij met heldere stem, en allen luisteren aandachtig. - ‘Ik breng je den bruigom, dien je gelukkig zult maken, en die van morgen meer op zijn horloge heeft gekeken, dan met zijne gewone verstandige manier van doen overeenkomt. Jongelui! ik heb | |
[pagina 302]
| |
geen enkele reden, om jelui toe te roepen: maakt elkaar gelukkig, want je hebt elkaar lief, en ik zou er mijn soldatenwoord op willen geven, dat het jelui goed zal gaan als man en vrouw. En verder heb ik jelui niets meer te zeggen, want ik houd niet van speeches of redevoeringen - alléén nog dit. Een bloedverwant, wiens naam ik niet mag noemen, heeft mij opgedragen, lieve Eugénie! u dit klein geschenk op uw huwelijksdag te overhandigen!’ Een gemompel van tevredenheid deed zich hooren onder de gasten, toen Eugénie met tranen in de oogen zich in de armen wierp van den wakkeren ouden man. Daarna volgde een algemeen koor van nieuwsgierige stemmen, die aan Eugénie vroegen, wat er in de bruin marokijnen doos verborgen was. Bij het zien der kostelijke juweelen waren de dames zeer opgewonden, zelfs Sibylle meende in 't geheim, dat de Overste de zaken zeer fatsoenlijk behandelde. Willem fluisterde nu een oogenblik met zijne bruid, en het gevolg was, dat Eugénie de heerlijk stralende flonkersteenen aan haar eenvoudig feestgewaad toevoegde. ‘Dames en heeren!’ - klonk nu de luide stem van den hoofdredacteur der Avondstar. - ‘Ik heb ook iets aan de bruid te zeggen, maar de Overste maakt me de zaak niet gemakkelijk!’ Ieder vestigt zijne aandacht op Van den Toorn Schnellman, die deftig naar bruid en bruigom stapt. ‘Jongelui!’ - begint hij, - ‘Ik heb een hekel aan redevoeringen, precies zooals de Overste. Ik draag je beiden een goed hart toe, dat weet je wel! Mets meer dus. Maar het gaat me ook andermaal precies zooals de Overste. Een bloedverwant, wiens naam ik op dit oogenblik nog niet mag openbaren, heeft mij belast, lieve bruid! u dit kistje op uw gelukkigen trouwdag ter hand te stellen!’ Allerlei uitroepingen volgen, nu Van den Toorn Schnellman een fraai kistje van wit rozenhout met goud geêmailleerd aan Eugénie ter hand stelt. | |
[pagina 303]
| |
Daar kwam een halssieraad van mat goud, een armband en een paar oorhangers, alles van mat goud met fonkelende granaten te voorschijn - een vorstelijk geschenk. Mejuffrouw Sibylle begreep er niets meer van, en vond, dat Eugénie nu waarlijk kostbaarheden genoeg had. ‘Twee geheimzinnige bloedverwanten!’ - roept Croonwinckel. - ‘Nu hebben we wat te raden.’ Maar zoowel de Overste als Van den Toorn Schnellman bleven bij hunne eerste verzekering, dat er waarlijk een bloedverwant was, die hun had belast met de overhandiging der geschenken. Er werd gegist en gevraagd, maar de beide heeren weken geen voetbreed van hunne eerste verklaringen af, en gaven tevens met ronde woorden te kennen, dat zij van elkanders plannen volstrekt niets hadden geweten of vermoed. ‘De rijtuigen wachten!’ - kwam een knecht in zwarten rok aankondigen. Natuurlijk werd de bruid omhelsd door de achterblijvende dames, en werden er tranen gestort, aan welke laatste gevoeligheid mejuffrouw Sibylle zich niet schuldig maakte. Krüger verzocht verlof, om mevrouw Croonwinckel te mogen blijven helpen bij de laatste toebereidselen voor het feest. Bij het instijgen kwam Bertha aangesneld, en drukte Eugénie op de hartelijkste wijze de hand. De heldere hemel, de vroolijke zonneschijn, zoo zeldzaam in de laatste dagen van October, verheugden aller hart. Het was een korte rit naar het Gemeentehuis van Ginneken, en geene belangrijke gebeurtenissen kenmerkten den tocht. Behalve eenige nieuwsgierige dorpelingen, wat jongens op klompen en een veldwachter in pontificaal was er geen belangstellend publiek. Van de trouwplechtigheid behoeft hier geen uitvoerig verslag te volgen. Alleen zij gezegd, dat de oude heer Croonwinckel van Greenhof en Overste Valckenier zeer deftig optraden als getuigen voor de bruid en dat Leo Van den Toorn Schnellman met Frans Croonwinckel den bruigom | |
[pagina 304]
| |
ter zijde stonden. Het hoofd van het plaatselijk bestuur sprak menige weloverdachte volzinnen uit, dië algemeen voldoening gaven. En nog was er geen half uur verloopen, toen de jonge meneer en mevrouw Plankman opnieuw in het feestelijk getooide vertrek van Rozenhage hunne joyeuse entrée maakten. Niets was er veranderd - met uitzondering van Krüger, die een paar graniums in zijn knoopsgat droeg, en die naast Bertha, evenzoo met eene roos aan het witte, hooge voorschoot gespeld, de komst der jonggetrouwden met zekere spanning had afgewacht. Zoodra de algemeene geluk wenschingen waren afgeloopen, traden Krüger en Bertha op den voorgrond. ‘Lieve vriend Plankman!’ - begon de grijsaard met trillende stem, terwijl het plotseling stil werd in het vertrek. -‘Lieve jonge mevrouw! Het is mij onmogelijk te zeggen, hoeveel belang ik stel in uw lot. In lief en leed, voornamelijk in leed heeft Willem Plankman mij armen ouden Duitscher zooveel hartelijkheid bewezen, zooveel, zooveel.... dat ik het niet zeggen kan! Nu voegde het op dezen blijden dag niet met leege handen te komen voor 't jonge gezin, dat zulk eene schoone toekomst te gemoet gaat. Maar ik ben een arme drommel, ik ben nooit iets anders geweest, dat weet Plankman wel. Ik heb dus niets te geven, maar toch wat bedacht, om u genoegen te doen. Binnen een paar dagen komen deze beide jongelui in hunne nieuwe nette woning te Amsterdam. Daar mag niets ontbreken, en hoe licht zou dit kunnen gebeuren, als er geene trouwe zorg werd gedragen voor alles, wat huis en huisgezin aangaat. Ik heb er over gedacht, of daar wat aan gedaan kon worden. En ik heb wat gevonden. Mijne huishouding heeft uit - ik ga als jonggezel op kamers wonen, maar opdat er niets bij deze jonggetrouwde lui te wenschen overblijve, sta ik u hierbij af, mijne trouwe hulp, ik durf zeggen, mijne brave vriendin, de goede Bertha!’ Met tranen in de vriendelijke oogen reikten Krüger en Bertha | |
[pagina 305]
| |
de hand aan Willem en Eugénie. Daar was zooveel goedheid van hart, zooveel kiesche zorg in dit aanbod, dat beide jongelieden, diepgetroffen, geene woorden vonden, om Krüger te danken, of eene welgemeende bedenking te maken tegen dit edelmoedig plan. Van den Toorn Schnellman verhinderde hen echter iets in 't midden te brengen. ‘Dat is een kostelijk idee, Krüger!’ - riep hij met groote levendigheid - ‘Je huishouden met Plankman op kamers wordt opgebroken, Bertha gaat bij de jongelui, en wij beiden zullen ons leven als garçons in de benedenwoning van mijn bureel vroolijk voortzetten. Je zult het goed hebben, oude vriend!’
Over het déjeuner was mejuffrouw Sibylle matigjes tevreden. De eetzaal zag er lief uit, dat moest ze bekennen. Twee knechten in zwarte rokken zorgden voor bediening, en ontvingen orders van Bertha, zoodat alles nogal ordentelijk was naar hare meening, maar niemand had nog notitie van haar genomen. Zij was geplaatst naast den Amsterdamschen krantenman en den ouden Overste - die natuurlijk veel meer aan Willem en Eugénie te zeggen hadden, dan aan haar. Sibylle dacht met groote bezorgdheid, wat er van haar worden zou, als de trouwplechtigheden achter den rug zouden zijn. Ze dacht, dat ze geen kind meer was, dat ze gaarne aan de voogdijschap van dit ‘bourgoisie-gezelschap’ zou ontkomen, maar hoe, maar hoe? Terwijl deze overleggingen in het hoofd van het jongste lid onzer vriendenvereeniging plaats grepen, nam de vroolijkheid en de geestdrift onder de ouderen steeds toe. Onmogelijk is het de welsprekendheid van Croonwinckel en Van den Toorn Schnellman recht te doen, zoo dikwijls beiden met parelenden champagne het jonggetrouwde paar gelukwenschten. Onmogelijk tevens is het den gemoedelijken toon te treffen, waarmee Krüger antwoordde, als men zijner gedacht in een van de talrijke toosten. Ook de Overste deed al zijn | |
[pagina 306]
| |
best, om deftige feestdronken voor te stellen, maar hij geraakte telkens den deftigen toon kwijt, en verviel in een hartelijk gekeuvel, dat aller bijval won. Zoodra de knechten voor goed konden worden afgedankt, en allerlei fijne versnaperingen werden aangeboden door Louise en Bertha, welke laatste op een afstand aan 't buffet zich een deel der feestelijke stemming had toegeëigend - stond plotseling Van den Toorn Schnellman op met meer ernst en waardigheid, dan gewoonlijk bij zijne driftige beweeglijkheid was op te merken. Hij had een papier in de hand. Croonwinckel en Willem vermoedden, dat hij eene geschreven aanspraak tot de bruid zou richten - en keken hem min of meer nieuwsgierig aan. ‘Beste vrienden!’ - begon hij. - ‘Ik heb eene mededeeling aan u allen te doen, waarvoor ik een oogenblik uwe aandacht vraag. Misschien zal ik wat ernstig moeten zijn, vergeef het mij. Van morgen heb ik aan onze lieve bruid een kostbaar geschenk ter hand gesteld, ik zal nu zeggen wie de gever is!’ Algemeene en hooggespannen verwachting openbaart zich in eenige korte uitroepingen. ‘Wij hebben bij het sluiten van het huwelijk vernomen, dat onze bruid eene zekere akte heeft moeten overleggen, die de heeren rechtsgeleerden, geloof ik, een akte van eerbied noemen. Vergeef mij de herinnering, maar ze is onvermijdelijk. Onze jongelui hadden de toestemming noodig van den heer Van Roggeveen, die voor jaren naar Amerika is vertrokken. Zijne verblijfplaats was hun onbekend - er moest eene akte worden opgemaakt.’ Eugénie was plotseling bleek geworden, Willem keek onrustig, er heerschte spanning in het gezelschap. Sibylle was hoogst verontwaardigd. ‘Ik zou van dit alles niet gesproken hebben, jongelui’ - ging Van den Toorn Schnellman voort - ‘wanneer ik niet eene zeer goede tijding aan u had mee te deelen. Ik ben | |
[pagina 307]
| |
gemachtigd u uit naam van uw vader, den heer Van Roggeveen, op dit oogenblik eerste boekhouder bij eene groote handelsfirma te New-York, bekend te maken, dat hij volkomen toestemt in uwe verbintenis, dat hij u zijne hartelijkste gelukwenschingen toezendt, en u met allen aandrang verzoekt zijn geschenk niet te versmaden!’ Niemand sprak. De indruk was zeer verschillend. Verrassing en tevredenheid vervulden de meesten. Eugénie had Willem's hand gegrepen, en hem eene poos vragend aangestaard. Maar Willem glimlachte bemoedigend, en drukte haar vurig de hand. Sibylle keek met bitse minachting naaiden krantenman, die aan haar onwaardigen vader durfde te herinneren. Leo van den Toorn Schnellman had eene kleine pauze gehouden. Hij ging nu weder met opgeruimden toon voort: ‘Voor drie maanden ontving ik een brief van een ouden vriend uit New-York, die mij onder strikte geheimhouding uit naam van den heer Van Roggeveen verzocht, hem eenig bericht omtrent diens familie in Nederland te zenden. Sinds dien tijd heb ik in stilte met uw vader brieven gewisseld, lieve bruid! Ik mocht er u allen voorloopig niets van mededeelen - thans is de geheimhouding opgeheven, en heb ik op mij genomen u na de voltrekking van uw huwelijk dezen brief uit New-York voor te lezen!’ Op zijne gewone haastige wijze ontvouwde de spreker hier een brief - het papier, 't welk Willem en Croonwinckel voor eene geschreven aanspraak hadden gehouden. De inhoud luidde aldus: ‘Mijne lieve kinderen! | |
[pagina 308]
| |
midden van uwe beste vrienden. Versmaadt, dit smeek ik u, de heilwenschen van uw vader niet. | |
[pagina 309]
| |
hoogst van onzen nood, voor een halfjaar, kwam er eene weldadige verademing. Bij mijne thuiskomst, laat op den avond van een heerlijken lentedag, zeide zij mij, dat twee engelen gekomen waren om haar te troosten en te verkwikken. | |
[pagina 310]
| |
dat ik mij over haar lot bekommer. Bij haar vader naar New-York te komen, dit zal mogelijk te veel van haar geëischt zijn - maar al wat in Holland voor hare opvoeding of haar geluk noodig is, wil ik gaarne uit mijn ruim inkomen bestrijden. Behalve Sibylle waren allen getroffen. Eugénie had in stilte tranen gestort. Willem had een uitroep van bewondering onderdrukt, toen hij de grootmoedigheid van den Baron van Duyvenvoorde vernam. De Overste, de beide Croonwinckels, Louise, allen dankten Schnellman voor den uitnemenden tact, waarmee hij deze gewichtige tijding had medegedeeld. Maar Sibylle hief het hoofdje met een blosje van verontwaardiging op, en riep plotseling, zoo luid en zoo krijschend, dat allen er verbaasd van opzagen: ‘Door papa te worden geprotegeerd - ik bedank er feestelijk voor! Mama heeft mij heilig doen beloven, dat ik nooit aan eenige verzoening zou denken. Wij zijn voor ons leven gebrouilleerd. En men behoeft niet bang te zijn, dat ik iemand tot last zal worden. Ik zal voor mij zelve zorgen. Er zijn | |
[pagina 311]
| |
dames in Den Haag, die zich engageeren voor het Roode Kruis, daar zal ik dadelijk werk van maken!’ 't Was wel wat onbeleefd, maar Croonwinckel en Van den Toorn Schnellman barstten in een hartelijk schaterlachen uit. De laatste herstelde zich spoedig, en richtte zich tot Sibylle: ‘Mejuffrouw Sibylle....’ ‘In Den Haag noemt men mij Freule!’ ‘Nu dan, Freule Sibylle! mag ik u eens onbeschroomd naar uw leeftijd vragen?’ ‘In Februari aanstaande wordt ik zestien!’ ‘U verstaat perfect Fransch!’ ‘Dat denk ik wel, meneer!’ ‘En Duitsch?’ ‘Neen, meneer!’ ‘U heeft kennis van verbandleer, amputatie, chirurgie, enz.?’ ‘Volstrekt niet, meneer!’ ‘Dan stel ik voor, onder goedvinden van uw neef en zwager Dr. Willem Plankman, om uwe studiën in een en ander vak zoo spoedig mogelijk te beginnen, dan kan u over een jaar of wat, als er nog oorlog is, u op voegzame wijze bij de administratie van het Roode Kruis aanmelden.’ Sibylle wierp den krantenman een blik van diepe verachting over het hoofd, en begon stil te schreien. Maar nu kwamen Louise en Eugénie tusschenbeide, en suste men de troostelooze jonkvrouw met de belofte, dat hare studiën nog geruimen tijd zouden worden uitgesteld, en dat zij voorloopig op Rozenhage zou blijven logeeren. Bertha, die na het voorlezen van den brief zich onhoorbaar verwijderd had, kwam nu plotseling berichten, dat de vigilante gereedstond, om de jonggetrouwden naar den trein te brengen - en dat alle koffers en reisartikelen behoorlijk gepakt en opgeladen waren. Aan vragen, rondloopen, handdrukken, omhelzingen, tranen, groeten en heilwenschen scheen nu geen einde te komen. | |
[pagina 312]
| |
Maar ten slotte werd het portier der vigilante luide dichtgeslagen - en klonk aller afscheidsgroet. Willem zag Eugénie aan. De vigilante verwijderde zich met langzamen spoed. Eugénie vlijde het bevallig hoofd aan den schouder van haar echtgenoot. ‘En die andere bloedverwant, Willem! die mij de juweelen gaf?’ - vroeg ze fluisterend. ‘Hij zit naast je, lieveling!’ ‘Ik had het al geraden!’ Willem legde zijn arm om hare leest, en trok haar dichter aan zijne borst. Eene korte, vurige omhelzing volgde. ‘De dichters spreken’ - fluisterde Willem - ‘van een verloren en een herwonnen paradijs. Ons Eden, liefste! begint van dezen dag!’ Eugénie antwoordde niet. Een tranenstroom van louter geluk vloeide over hare zacht blozende wangen. |
|