De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 256]
| |
Een Zondagmiddag te Scheveningen met bekende gezichten aan tafel en op het terras. Overste Valckenier neemt een stout besluit.Zonneschijn en frissche bries aan het strand. Dames met kleurige zomertoiletten en heeren met stroohoeden en kijkers klimmen naar het terras. De kleine vlag op de ledige muziektent wappert hoorbaar ten genoegen eener groep Scheveningers van allerlei leeftijd, die, ondanks de hitte, de handen in de zakken of onder een voorschoot verbergen. Met half geopenden mond staren zij naar het lustig dundoek, en zwijgen diepzinnig. De deftige chef van het terras wandelt er met een bedenkelijk gelaat voorbij, en peinst op middelen, om de ruwe kinderen van de zee uit de nabijheid van het welbeschaafde Europeesche badgastenpubliek te verwijderen. Een dezer laatsten, een heer met een breedgeranden grijzen hoed, waaruit lang zwart hair tot aan de schouders golfde, nam de groep der Scheveningers vol stille aandacht waar, en scheen met een lucifer op het tafeltje eene onzichtbare schets naar de voor hem staande dorpelingen te ontwerpen. Maar de visschersfamilie sluit den half geopenden mond, en beweegt zich wiegelend en schommelend verder, tot volkomen tevredenheid van den terras-chef, terwijl de heer met het lange zwarte hair verbaasd opziet, en met een tragen glimlach zijn lucifer wegwerpt. Hij kruist de armen over de borst, nadat hij den breeden hoed naar het achterhoofd geschoven heeft. Geen twijfel - het is Koenraad Drostman, de kunstenaar, die eenmaal de trekken van den Baron Van Duyvenvoorde zoo uitstekend op het doek bracht. Er is eene peinzende uitdrukking op zijn open gelaat, maar zijn oog schittert van | |
[pagina 257]
| |
levensvreugd. De mijmeringen, die hem bezig houden, schijnen van heuglijken aard, heel zijn voorkomen spreekt van voorspoed en tevredenheid. Luide klinkt de bel aan het Badhuis, en noodigt de badgasten aan de open tafel. Van alle zijden trekken er hongerigen op langs het terras. Hongerige Engelschen met bruingrijze zomerkostumen, hongerige Duitschers met breede schouders en vrij wat zwaarlijvigheid, wier vrouwen onmogelijke bruine stroohoeden op het smakeloos langs het voorhoofd weggestreken hair hebben geplaatst, hongerige groote heeren, die alle talen spreken, en overhemden met breede blauwe strepen dragen, hongerige Amsterdammers en Rotterdammers, wier dames in schitterend toilet met opgetrokken neuzen de weinig gekleede vreemdelingen minachten - heel deze stoet van hongerige magen bestormt de trappen van de eetzaal. Waar is Drostman gebleven? Aan de welhaast gevulde tafel zou men hem tevergeefs zoeken. Het onbeschrijflijk rumoer van stoelen, die aan- en afgeschoven worden, het draven der schaffers, het gonzend gesprek der aanzittenden, zou het den opmerkzamen waarnemer moeielijk genoeg maken een bepaald persoon te ontdekken. Aan het boveneinde der tafel zijn nog vier stoelen onbezet. Hoe buigen de knechts, nu zeer bedaard het viertal komt naderen, dat die plaatsen zal innemen. Voor gaat een zeer deftig oud heer, geheel in 't zwart met opmerkelijk mooi zilverwit hair. Aan zijn arm verschijnt een jong meisje, nauwelijks twaalf jaren oud, maar bijna volwassen, zoodat ieder haar vijftien of zestien jaren zou toekennen. Eene allerliefste verschijning! Een schat van natuurlijk krullend donkerbruin hair golft over schouders en rug, het teeder blank gezichtje wekt de algemeene aandacht, en de groote heeren met breede blauwe strepen op hunne overhemden haken een rond glas in 't rechteroog, om haar nieuwsgierig op te nemen. Achter dit tweetal verschijnt Drostman, die den arm heeft geboden aan een fiere, knappe | |
[pagina 258]
| |
dame met korenblond hair, wier lang, sleepend kleed van heldergrijze zijde fraai genoeg was geknipt, om de aandacht te trekken van de echtgenooten der Amsterdammers en Rotterdammers, die het damespubliek aan tafel zoo weinig gekleed vonden. Toen het viertal gezeten was, bleef er nog eenige minuten zekere belangstelling heerschen onder de gasten aan tafel, die elkaar de namen van de nieuwgekomenen toefluisterden, totdat het menu al het andere overwon, en de wijnkaart een voorwerp van algemeene studie werd. De grijze heer, onze wei-geachte vriend, de Baron van Duyvenvoorde, plaatst zijne dochter Julie aan zijne rechterzijde naast de blonde dame, Miss Mac-Donald, die Drostman evenzoo aan hare rechterhand doet plaats nemen. Ons viertal spreekt bijna niet overluid, zoodat nieuwsgierige tafelgeburen geen woord uit hun mond kunnen opvangen. Een vrij geregeld gesprek wordt in het Engelsch tusschen Drostman en Miss Mac-Donald gevoerd. Zij fluisteren uiterst bescheiden, steeds den Baron en Julie in 't ooghoudend, om de eene of andere vraag te beantwoorden, welke meestal door het levenslustige meisje tot het tweetal wordt gericht. ‘Dus gistermorgen te Rotterdam aangekomen? Heeft de zeereis je niet vermoeid?’ - vroeg Drostman. ‘Green oogenblik. Wij hebben ons allen vrij goed gehouden. In de eerste dagen na ons vertrek uit New-York was Julie onwel. Later ging het dagelijks beter, de zeelucht heeft haar goed gedaan! En nu hebben we te Londen een veertien dagen op ons gemak uitgerust, en is alle vermoeienis vergeten!’ ‘O, Mary! Ik wachtte op je terugkomst met zoo vurig verlangen!’ Miss Mac-Donald beantwoordde Drostman's eerbiedigen blik vol hulde en genegenheid met een nauw merkbaren oogopslag, die het hart van den jongen kunstenaar luide deed kloppen. ‘De reis naar Amerika is immers goed afgeloopen?’ -vroeg Drostman weder. | |
[pagina 259]
| |
‘Volkomen! Het is zoo moeielijk er hier aan tafel veel van te zeggen! Ik heb zeer treurige dingen beleefd!’ ‘En de baron?’ ‘Hij heeft als een echt edelman aan alles fier het hoofd geboden. Van het eerste oogenblik, dat de slag hem trof, gedroeg hij zich waardig en nobel. Wij hadden nooit van de Barones gesproken, in Amerika noemde hij haar naam voor 't eerst. Het schijnt, dat hij zeer nauwkeurig onderricht werd van alles, wat er gebeurde!’ ‘Dat heb ik uit enkele berichten in je heerlijke brieven gemeend te moeten gissen! Maar waarom mocht ik er zoo weinig van hooren?’ ‘De Baron wilde de heele zaak stipt geheimhouden. Later, toen alles afgeloopen was, zei hij mij: ‘Miss Mac-Donald! wij zullen Drostman onze lotgevallen vertellen, niet waar?’ Wij waren toen aan boord van den mailstoomer. Uit Londen heb ik je al het een en ander bericht!’ ‘Noem het egoïsme, liefste! maar ik had nog veel meer en langer schrijven gehoopt, vooral over je zelve!’ Miss Mac-Donald zweeg weder. Het fluisterend gesprek werd een oogenblik afgebroken, omdat Julie hare vriendin het een en ander had mee te deelen over de gasten, die in hare nabijheid zaten. De Baron sprak maar zeer zeldzaam een enkel woord, en scheen in stilte met ernstige overleggingen bezig. Drostman kende de smaakvolle kieschheid van de vurig geliefde vrouw, die aan zijne zijde was gezeten. Hij was overtuigd, dat hij hare liefde gewonnen had. Bijna zes jaren had hij geduldig gewacht, of zij hem eindelijk hare hand zou reiken - maar als bij zwijgende overeenkomst was er tusschen hen beiden bijna nooit over dit onderwerp gesproken. Het verloopen tijdvak was hem onvergetelijk geworden, daar hij te Ubbergen op het buitengoed Sparrenstein heerlijke weken had doorgebracht. Dan volgden weer lange perioden van geduldig wachten, als de heer Van Duyvenvoorde zijne dochter | |
[pagina 260]
| |
en hare gouvernante naar elders meenam, en slechts zeldzaam een vurig verbeide brief van Miss Mac-Donald hem verheugde. Daar de heer Van Duyvenvoorde nu vriendelijk glimlachend naar het gefluister van Julie zat te luisteren, begon Drostman weder: ‘Je reis in Amerika was dus eigenlijk een ontdekkingstocht?’ ‘Ik geloof het ook!’ - antwoordde Miss Mac-Donald. -‘Wig trokken er heen, alsof wij het land en de steden zouden gaan bezoeken voor ons genoegen, maar te Chicago bleven we buitengewoon lang. Al spoedig bemerkte ik, dat we onze bestemming hadden bereikt!’ ‘Zonderling! Was het om vergelding voor de zware beleediging....’ ‘Denk er niet aan! Geen zweem van wraak! Zij was diep ongelukkig, en hij wilde haar hulp brengen, zonder zich bekend te maken. Als je wist, hoe kiesch hij handelde. Na twee dagen in Chicago vertoefd te hebben, riep hij mij met Julie bij zich De heer Van Duyvenvoorde wendde zich op dit oogenblik naar Drostman, en vroeg: ‘Als ik mij niet vergis, dan zit daar ginds aan de overzijde van de tafel een oude kennis. Zie eens goed, Drostman! Dat jonge mensch in het grijs naast een oudachtig, mager heer! Wien denk je, dat het is?’ De schilder volgde de richting door den Baron aangewezen, en maakte even gebruik van zijn lorgnet. Levendig wendde hij zich tot den heer Van Duyvenvoorde, en antwoordde snel: ‘Ik herken hem! 't Is de heer Willem Plankman! Wij hebben elkaar een paar keeren ontmoet. Eens op mijn atelier, ik herinner het mij nu zeer goed!’ De heer Van Duyvenvoorde scheen op eens in sombere gedachten verloren. Stemmen uit vervlogen jaren klonken hem in de ooren! | |
[pagina 261]
| |
Eene welluidende stem, die in het belang van dat jongmensch tot hem gesproken had! Hij zag mooie, schitterende oogen, die hem voor een vluchtig oogenblik vriendelijk toewenkten - hij liet het hoofd zinken op de borst, en staarde zoo strak voor zich henen, dat Julie met een angstigen blik zijne hand greep, en hem vragend in het vriendelijke gelaat zag. De groep, waarbij Drostman zijn vriend Willem Plankman ontdekt had, was toevallig geheel aan het lager einde der schoone eetzaal van het stedelijk Badhuis geplaatst. Er werd daar vrij wat levendiger en luider gesproken dan aan het hooger eind. Eene rij van oude bekenden zit daar bijeen. En allen hebben het wonderdruk met opgeruimde gesprekken, en allen glimlachen en zijn gelukkig. Alleen Willem deelt niet van harte in de algemeene tevredenheid. Zijn luchtkasteel was ineengestort! Al zoovele jaren had hij gehoopt en gewacht! Alles ging zoo voortreffelijk, en hij was zoo gelukkig in iedere onderneming - alleen de dierbaarste wensch van zijn hart mocht niet vervuld worden. Dat mevrouw de Roggeveen ooit zou toegeven, immer tot eene toestemming zou te bewegen zijn, daaraan wanhoopte hij. Jaren van geduldig en deemoedig wachten zouden niets vermogen. Zonder een wonder zou hij nimmer de hand van zijne trouwe en kloeke Eugénie verwerven. ‘Kom, Willem!’ - zegt eene klankvolle, lieve stem naast hem. - ‘Je moogt zoo stil niet zijn! Als ik geweten had, dat 'je zoo zou zitten pruilen, dan had ik de reis van Breda niet gemaakt. Met waar, Frans?’ 't Is waarlijk Louise, Willem's eenige zuster, eene jonge dame, die er zoo bevallig en haast zoo betooverend uitziet, dat het heele heerenpersoneel in den omtrek aan plotselinge kortzichtigheid schijnt te lijden, want ijverig worden glaasjes in den ooghoek gedrukt, en lorgnetten recht geplaatst. Een jongmensch, die al zekeren leeftijd schijnt bereikt te hebben, en gestaag aan zijn aschblonden knevel trekt, neemt haar zoo oplettend en ijverig waar, dat hij al tweemaal zijn | |
[pagina 262]
| |
glazen oog uit een glas wijn moest opvisschen, terwijl hij het glas in de hand hield en het, wonderlijk genoeg, vergat leeg te drinken. Louise had het wel willen uitschateren, toen zij het ongeval bemerkte. Zij was in 't geheel niet verlegen, en blikte onverschrokken rondom zich heen. Zij zat toevallig midden in eene groep van heeren, en bewoog zich zoo gemakkelijk en waardig, dat ieder onwillekeurig met stille ingenomenheid op haar begon te letten. Hare nette gestalte, in eene wolk van neteldoek, kwam zoo aangenaam uit tegen die talrijke mannenfiguren, dat men geneigd was al het licht en zonneschijn in de nabijheid aan hare verschijning toe te schrijven. Louise bekommerde zich in geen enkel opzicht over de belangstelling, die men binnen de grenzen van zekere officiëele opentafel -welstandigheid aan hare verschijning bleef wijden - zij richtte de levendige bruine oogen tot den heer, die aan de andere zijde naast haar zat, en juist, nadat ze Willem berispt had over zijne afgetrokkenheid, wendde zij zich tot dezen: ‘Is 't niet zoo, Frans? We hadden ons eens een recht prettigen, door en door prettigen dag voorgesteld! Met goeden moed zijn we in alle vroegte uit Breda vertrokken, en nu gelieft onze jeugdige Doctor Willem Plankman geene notitie te nemen van zijn zwager en zijne zuster, precies, alsof we niet voor zijn plezier alleen hier van middag aan het Badhuis ons diner gebruiken!’ ‘Kom, Louise!’ - antwoordt Frans Croonwinckel, geheimzinnig glimlachend. - ‘Laat Willem met rust. Hij heeft het te druk met den oorlog. Morgenavond zal hij het ons wel in de Avondstar vertellen! Een goed idee, Willem! Laat ons een glas wijden aan het succes van je courant!’ Willem deed zijn best vroolijk en opgeruimd te schijnen, en daarom hief hij even zijn glas wijn op, terwijl Croonwinckel hem met het zijne begroette. In de jaren, die voorbijvlogen, nadat Croonwinckel tever- | |
[pagina 263]
| |
geefs poogde Willem's studiën en toekomst te regelen, had de eerste rustig en flink zijne academische loopbaan voltooid, en zich als advocaat te Breda gevestigd. Eigenlijk was hij compagnon van zijn vader, den ouden heer Croonwinckel van Greenhof, geworden, en stond hij aan het hoofd der beide winstgevende beetwortel-suikerfabrieken, die meer voordeel afwierpen dan de drukste advocatenpraktijk te Breda ooit zou hebben kunnen opleveren. Dat hij Overste Valckenier gestadig bezocht, en in alles, wat er met Willem geschiedde, hartelijk deelnam, zal niemand verwonderen en de uitkomst van alles was eindelijk geweest, dat men den vorigen zomer eenvroolijk bruiloftsfeest gevierd had, en dat Louise onder ieders toejuiching en aller heilwenschen haar levenslot vertrouwd had aan den overgelukkigen Croonwinckel. Meneer en mevrouw Croonwinckel hadden wel van Willem vernomen, dat het eigenlijk doel van hun feestelijk samenzijn mislukt was, maar ze besloten aanstonds eene aangename wending aan de zaak te geven, en Willem, over wat zij onder elkander als een kleinen tegenspoed beschouwden, zoo voldoende mogelijk te troosten. Nog twee vrienden waren met hen aan de open tafel gezeten. Aan Willem's zijde had Overste Valckenier plaats genomen. De oude krijgsman hield nog even fier het hoofd omhoog als vroeger, maar zijne wenkbrauwen en knevel waren sneeuwwit geworden. Het huwelijk van Louise had hem in 't geheim vrij wat zorg berokkend, want hij wilde haar zeer ongaarne missen. Maar Croonwinckel had eene nette villa naast de zijne gehuurd, zoodat hij 's zomers nog altijd van haar gezelschap en huiselijk beheer genoot, en 's winters kwam hij in Breda logeeren, waardoor de scheiding bijna onmerkbaar werd. Naast Croonwinckel zat een heer met een wit vest, eene witte broek en een licht grijs jasje, die op zeer beweeglijke wijze at en dronk, en met zijne kleine donkere oogen door de glinsterende glazen van een gouden bril opgeruimd in 't ronde zag. De hoofdredacteur van de Avondstar, de heer | |
[pagina 264]
| |
Leo van den Toorn Schnellman was zeer bevriend met Willem's bloedverwanten in Breda. Hij had voor het huwelijk van Louise niet weinig tot de algemeene vreugde bijgedragen. Toen Croonwinckel op de Avondstar dronk, had hij glimlachend aangestooten zonder te spreken, want hij hield zich ijverig bezig met de ontleding van eene gebraden kippenborst, die zijne volkomen goedkeuring scheen te hebben verworven. Willem had zich intusschen tot Overste Valckenier gewend, en zacht met hem alleen gesproken. ‘Ik geloof, dat de heer Van Duyvenvoorde mij heeft gezien, Oom! Ik vrees, dat hij zich herinneren zal, wie mij eens bij hem heeft aanbevolen!’ ‘Je bent buiten de zaak, jongen! Het beste zal zijn ons een beetje op een afstand te houden! Ik dacht, dat hij voor goed naar Duitschland was gaan wonen!’ ‘Dat meende ik ook! In jaren is hij niet hier geweest. Eugénie vertelde mij reeds lang geleden, dat zijn huis in 't Willemspark verkocht was, en dat hij ergens in Duitschland een buitengoed had betrokken. Die heer naast de Engelsche gouvernante is een schilder. Hij heet Drostman. Ik heb hem in vroegere jaren een paar maal gesproken, toen ik voor het eerst en het laatst in het huis van mijne tante de Roggeveen werd toegelaten!’ Willems laatste woorden waren weder in vrij wat mistroostigen toon uitgesproken. Overste Valckenier legde hem even de hand op den schouder, en hernam: ‘Kom, jongen! Er is geene reden tot neerslachtigheid. Alles gaat in de wereld niet op ons commando. Toen je voor het eerst in Den Haag kwaamt, droomde je er niet van, dat zulk een braaf meisje, als je nicht, ooit je vrouw zou kunnen worden! En als je nu nog maar wat geduld hebt, dan kom je deze laatste zwarigheden ook te boven!’ ‘Geduld! Ik heb al vele jaren met inspanning van al mijne krachten geprobeerd om zoover te komen, als nu, omdat ik | |
[pagina 265]
| |
meende, dat Eugénie dan mijne zijde zou kiezen, ondanks den tegenstand van hare moeder - maar nu is alle kans vervlogen!’ ‘Je overdrijft, Willem!’ ‘U weet niet, Oom! wat ze gezegd heeft, die hooghartige vrouw! Zij scheldt mij voor broodschrijver, en houdt mij voor een gevaarlijk mensch, omdat ik aan de redactie van de Avondstar ben! Als Eugénie niet van meening verandert, dan word ik een oud man, voordat....’ ‘Eugénie handelt als eene goede dochter.... daar moog je niet over klagen, jongen!’ Overste Valckenier zag Willem hoog ernstig aan, terwijl hij de witte wenkbrauwen even bewoog. Willem kende die uitdrukking. Hij zweeg. Maar de diepe teleurstelling dreef hem het bloed naar 't hoofd, en toen hij zich afwendde, om zijne ontroering te verbergen, ontmoette hij den blik zijner zuster Louise, die een levendig gesprek voerde met den hoofdredacteur van de Avondstar. ‘Vertel mij eens, meneer Schnellman!’ - riep ze luid en zoo schalk mogelijk. - ‘Is Willem te Amsterdam altijd zoo vroolijk gestemd, als hier te Scheveningen!’ ‘Mevrouw Croonwinckel!’ - antwoordde de aangesprokene - ‘'t Is een vroolijk leventje bij ons op 't bureel. Wij arbeiden als galeislaven. Het regent telegrammen, nadat de uitstekendste staatsman Emile Ollivier met een luchtig hart den oorlog heeft begonnen. Wij hebben geen tijd, om ons over iets anders te bekommeren, dan over legerkorpsen, die oprukken, en voorposten, die handgemeen zijn!’ Willem had zich zoo goed mogelijk hersteld. Hij luisterde met aandacht naar zijn vriendelij ken chef. ‘'t Is nu nog niemendal!’ - sprak hij. - ‘Maar als de oorlog ernst wordt, moeten we een correspondent op het terrein hebben!’ ‘Natuurlijk!’ - riep Schnellman. - ‘Heb je er lust in, amice?’ | |
[pagina 266]
| |
‘Zeker heb ik lust!’ ‘Neen, meneer Schnellman! Dat is dwaasheid! Willem blijft hier!’ Louise had met zekeren schrik gesproken, en was wat bleek geworden. ‘Een vrijgeleide van den Pruisischen staf zou ik als verslaggever mogelijk kunnen krijgen, en dan zou ik een aardig reisje door Frankrijk kunnen maken!’ Misschien was er wat gemaakte luchthartigheid in Willem's antwoord, en wilde hij zich schertsend over Louise's plagerijen wreken. Deze zag Overste Valckenier met bezorgdheid aan, en verzocht hem tusschen beiden te komen. De oude officier wenkte Louise met de hand toe zonder zorg te zijn, en viel rustig in: ‘De heeren hebben goed praten. Zij kennen den oorlog niet. En de verslaggevers van dagbladen mogen een goed kapitaal bij de hand hebben, want het is soms eene groote kunst een stuk brood te vinden in eene plaats, waar eene legerafdeeling een paar uren heeft doorgebracht!’ Van den Toorn Schnellman hief het hoofd met groote levendigheid op, en antwoordde: ‘Dat mocht vroeger zoo zijn, Overste! in de laatste jaren is alles veranderd. De oorlog is belangrijk gehumaniseerd. In 1864 was ik correspondent bij het leger van generaal Sherman in de Vereenigde Staten, maar zelden heb ik onderhoudender en boeiender reis gemaakt, dan met het leger der Noordelijken. Ik schreef dagelijks mijn verslag voor ‘The true Sun’ in New-York, en kampeerde 's avonds met de officieren onder 't genot van een glas grog en eene fijne sigaar. Er mocht niets worden buitgemaakt van de inwoners der dorpen en steden, die wij bezochten, alles werd met goud betaald, en we hadden het zeer goed. Neen, als Plankman lust in de zaak heeft, dan moeten we zien, dat we een vrij geleide voor hem krijgen!’ ‘Ja, maar liefst bij het Duitsche leger!’ - viel Willem | |
[pagina 267]
| |
in - ‘ik zou ongaarne onder Fransche protectie staan, en op den koop toe krijgsgevangen gemaakt worden!’ ‘Wacht nog maar een paar dagen, dan zullen de Duitschers een goed eind in den Elzas zijn doorgedrongen, en dan hoef je zoo ver niet te reizen!’ De hoofdredacteur van de Avondstar sprak met zijne gewone opgeruimdheid, misschien onder den invloed van den heerlijken bourgognewijn, welken Croonwinckel met de meeste gulheid had geschonken. Vandaar, dat hij niet bemerkte, hoe een naast hem gezeten jonkman met aschblonden knevel - dezelfde, die tweemalen zijn lorgnet uit een glas wijn had opgevischt - zijn gesprek zeer aandachtig volgde. Bij de laatste woorden van den heer Schnellman over het voorttrekken van de Duitschers hief hij zijn hoofd driftig op, en viel plotseling in: ‘Dat kan ook heel anders uitkomen, meneer! Het Fransche leger is in uitmuntende orde naar de grenzen getrokken -het is eerder klaar geweest, dan het Pruisische. Ik verwacht morgen een inval in Baden!’ Onze vrienden zagen wat vreemd op bij deze op vrij korseligen toon uitgesproken woorden. De jonkman had zijn oogglas in goeden staat onder zijn rechterwenkbrauw geplaatst, en keek Van den Toorn Schnellman met zekere uitdagende houding aan: ‘Wel, meneer!’ - antwoordde deze zeer bedaard - ‘dan is het zeer mogelijk, dat je verwachting niet vervuld zal worden!’ ‘Op wat grond, meneer?’ ‘Op gronden van waarschijnlijkheid, meneer!’ ‘Waarschijnlijk is alleen, dat de Pruisen er geducht zullen inloopen. De verschillende legerkorpsen, onder Steinmetz, onder den Kroonprins, onder Prins Friedrich Karl, naderen zeer langzaam. Aan de Pruisische grenzen zijn maar zeer zwakke garnizoenen. Daarentegen hebben Mac-Mahon, de Failly, Felix Douay en Bazaine al den voet in Duitschland. Er is geroepen ‘à Berlin!’ en de Franschen zullen woord houden!’ | |
[pagina 268]
| |
Het was duidelijk aan den spreker te zien, dat hij reeds eenigen tijd van verlangen brandde, om den heeren zijne meening mee te deelen, en bovendien bleek het, dat hij besloten had, geen enkel woord ten nadeele der Franschen te dulden. De hoofdredacteur van de Avondstar had schier onmerkbaar geglimlacht. Terwijl al zijne vrienden met zekere nieuwsgierigheid naar de onverwachte woordenwisseling luisterden, antwoordde hij: ‘Zoo stellen het de Fransche dagbladen voor. Maar ik raad u zeer, meneer! ook de Duitsche te lezen, of de onze - op een paar na, die partijdig Franschgezind zijn. 't Is waar, dat de Franschen eerder aan de grenzen waren, maar ze zijn er ook dichter bij en ze trekken er heen, zonder de regimenten voltallig te maken. 't Is al acht dagen geleden, dat de oorlog verklaard werd. Waren de Franschen nu klaar, ze zouden al een belangrijken aanval gedaan hebben. Maar hunne generaals weten, welk een muur van menschen langzaam aan den Rijn en de Moezel verrijst - ze durven niet, meneer!’ De heer met den aschblonden knevel sprong bijna van verontwaardiging van zijn stoel, zoodat zijn lorgnet weder in het ongereede raakte. Driftig riep hij uit: ‘Meneer! dit oordeel is buitengewoon gewaagd, het zou mij aangenaam zijn te weten, wie....’ ‘Mijn naam is Van den Toorn Schnellman!’ ‘Mijn naam is Van Almonde!’ Deze verklaringen werden zeer snel afgelegd. Merkwaardig was daarbij de gelaatsuitdrukking van Ridder Sonneveldt van Almonde. Hij scheen te willen zeggen: het doet mij leed, dat ik mij met zoo'n misbaarmakend plebejer heb ingelaten. Hij hield zich bezig met zijn oogglas en zijn wijn, en fluisterde eenige woorden tot zijn buurman - ook nog een ouden kennis, Jhr. van der Straeten van Hazerswoude. | |
[pagina 269]
| |
Schnellman en Croonwinckel dachten, dat de debatten plotseling gesloten waren, en wisselden een beteekenisvollen glimlach, toen Ridder van Almonde zich levendig omwendde, en weder inviel: ‘Ik verneem daar juist, dat u redacteur van de Avondstar is, meneer! Ik weet tot mijn leedwezen u niets vleiends te zeggen over uwe courant, want ik lees nooit Hollandsche dagbladen, maar ik zou u misschien eenig nieuws kunnen meedeelen voor uwe lezers, waarbij aan u het voorrecht der primeur gelaten werdl’ Zoowel Schnellman als Willem wendden zich met belangstelling tot den spreker. Deze was opgestaan, gelijk ook zijn buurman Van der Straeten. De maaltijd was trouwens afgeloopen, en eenige heeren hadden met hunne sigaren reeds de dames verdreven. ‘Meneer de redacteur!’ - zei Van Almonde met zekere plechtigheid - ‘U heeft volkomen vrijheid aan uwe lezers te verhalen - ten bewijze, hoe men in Nederland een billijken afkeer heeft van alle coquetterie met een zoo gevaarlijken buurman als Pruisen - dat twee Nederlandsche jongelieden van goede familie, Jhr. van der Straeten van Hazerswoude en Ridder Sonneveldt van Almonde, zich tot Z.M. den ridderlijken keizer van Frankrijk gewend hebben, met verzoek als eenvoudige vrijwilligers in de Fransche gelederen te mogen dienen. Voeg er bij, dat het verzoek dezer beide jongelieden met vereerende onderscheiding is toegestaan, en dat zij nog vandaag naar Metz vertrekken, om bij de keizerlijke garde te worden ingelijfd!’ Na deze woorden wilden beide heeren met een duidelijk uitgedrukt gevoel van zelfwaardeering vertrekken, toen Van den Toorn Schnellman ijlings oprees, en hun glimlachend vroeg: ‘Zoude ik de Avondstar mogen aanbevelen in uwe welwillende herinnering, mijne heeren! Met het meeste genoegen zal ik mij beschikbaar stellen als historieschrijver uwer voornaamste heldendaden!’ | |
[pagina 270]
| |
De beide vrijwilligers stormden zonder antwoord de zaal uit. Leo van den Toorn Schnellman bleef doodbedaard, en de jonge mevrouw Croonwinckel schaterde achter haar zakdoek.
De bries wakkert intusschen lustig aan. Op het terras voor het ‘groot stedelijk’ Badhotel wemelt en woelt het van de Zondagsche namiddagsgasten, die uit de residentie zijn komen opdagen. De muziek klinkt tusschen de gonzende menschenstemmen en de plechtig ruischende zee. De vreemdelingen, die aan de open tafel verschenen, zijn voor een deel in hunne vertrekken en villa's verdwenen, of wandelen voor een ander deel tusschen de Hagenaars in Zondagspak. Willem Plankman heeft zijn arm geboden aan zijne zuster Louise, en wandelt tusschen haar en Overste Valckenier. Croonwinckel heeft zich met den heer Van den Toorn Schnellman aan een tafeltje geplaatst, zij voeren een druk gesprek over den vermoedelijken uitslag van den oorlog, en doen zich te goed aan koffie en likeuren. Het onderhoud tusschen den Overste en de beide jongelui wil zoo goed niet vlotten. Willem blijft gedurig lange poozen zwijgen, na het schertsend gesprek aan tafel schijnt eene terugwerking zijner oude zwaarmoedigheid te zijn opgekomen. Ook de jonge mevrouw Croonwinckel schijnt niet op haar gemak. De Overste poogt het een of ander in 't midden te brengen, maar de jongelui volgen telkens weder hun eigen gedachtenloop. Uit den grooten menschenstroom zich afzonderend, wandelt ons drietal zwijgend voort. Plotseling schudt Louise het hoofd, en zegt: ‘Het is je geen ernst, Willem!’ ‘Het was me aan tafel nog geen ernst, Louise! maar hoe meer ik er over denk, hoe meer het mij ernst wordt. Ik ga een tijdvak te gemoet, waarin ik veel geduld zal moeten oefenen. Wat is voor mij beter, dan eene taak vol beweging en afleiding, opdat ik niet tot ontevreden gemor oversla. Mijn vriend Schnellman heeft mij in de laatste dagen zeer dikwijls | |
[pagina 271]
| |
gesproken over de noodzakelijkheid, om een correspondent naar het terrein van den oorlog te zenden. Toen had ik nog zulk eene blijde verwachting voor van daag. Maar de zwarigheid, die ik nu te overwinnen heb, is zoo onoverkomelijk bijna - dat ik er niets beters op weet, dan mij maar lijdelijk aan den loop der gebeurtenissen te onderwerpen. En waarom zou ik dan in mijne betrekking niet naar het tooneel van den oorlog gaan?’ Louise liet Willem's arm los, en greep dien van Overste Valckenier. ‘Kom, Oom! Verbied het hem eens!’ - sprak ze met eene vleiende stem, terwijl geheime onrust haar gelaat deed verbleeken. - ‘Hij mag niet naar den oorlog!’ Overste Valckenier staarde peinzend voor zich heen. Op eens wendde hij zich met eene ongewone, strenge uitdrukking van toon en stem tot Willem: ‘Wat zal Eugénie zeggen van dit zonderlinge plan?’ ‘Wij zijn toch gescheiden! En we kunnen elkaar even goed schrijven! Of ik in Amsterdam ben of elders, maakt niet veel uit!’ Het drietal bleef stilstaan. Overste Valckenier zag de beide jongelieden eene poos nadenkend aan. ‘Ja, zoo gaat het!’ - zei hij langzaam. - ‘Een verliefd hart en een verstandig hoofd vindt men niet altijd te zaam. Ik zal Willem maar geene verwijtingen doen, en hem probeeren te sparen voor het grievend leed, dat mijn leven heeft verbitterd - eene teleurgestelde liefde. Ik heb mijn plan gemaakt. Ik ga niet naar Breda terug, maar blijf hier een paar dagen. Ik zal mevrouw de Roggeveen om de hand harer oudste dochter vragen voor mijn ongeduldigen neef Dr. Willem Plankman!’ ‘En Willem gaat niet naar den oorlog!’ De beide jongelieden drukten den ouden soldaat met vreugde en aandoening de hand. 't Was duidelijk te zien, dat het | |
[pagina 272]
| |
besluit van den Overste zeer ernstig gemeend was, want zijne trekken schenen te trillen van eene buitengewoon smartelijke aandoening. ‘Waar blijf je toch, Plankman? We moeten naar den trein! Krüger zou er morgen alleen voor zitten!’ De hoofdredacteur van de Avondstar greep Willem onder den arm, Croonwinckel boog zich glimlachend voor zijn bevallig jong vrouwtje, en allen trokken, opgeruimd koutend, naar het Badhuis. Doch Overste Valckenier liep eene poos alleen. Zijne hooge, ongebogen gestalte trok de aandacht van sommige voorbijgangers. Zoo zij hadden kunnen vermoeden, welke bittere smart dat ridderlijke hart poogde te bedwingen, ze zouden vol eerbied plaats gemaakt hebben voor dien ouden man met zijne borstelige witte wenkbrauwen en zijn krampachtig achter den rug saamgeknepen handen.
Het was avond geworden aan het strand te Scheveningen. Achter heuvelen en bosschen opgekomen, gluurde de maan over de daken van het Badhuis en de gebouwenrij aan den top der duinenreeks. Niemand bijna wandelde er aan het lage strand, waar zachtkens de glansrijke, zilverkleurige golven kwamen aanrollen met geheimzinnig geruisch. De geruchten uit de woelige menschenwereld daarboven, die bij de laatste tonen der muziek wegvloeiden naar de residentie, werden volkomen overstemd door de zangen der zee. Alles ademde rust en vrede aan het strand. De door het maanlicht zacht verzilverde watermassa, regelmatig bewogen door een koelen windstroom, lokte het oog tot stil bewonderend aanschouwen, terwijl de woorden op de lippen stierven uit eerbied voor het verrukkelijk natuurtafereel. Zoo scheen het eene groep van wandelaars te gaan, die bijna geheel alleen het frissche strand verkozen had boven het menschengewoel op het terras. De Baron van Duyvenvoorde was blijven stilstaan. Julie | |
[pagina 273]
| |
klemde zich vast aan zijne zijde. Miss Mac-Donald en Drostman volgden zijn voorbeeld. Allen waren getroffen door de harmonische stemming van lucht, maanlicht en zee, door het indrukwekkend golvenlied, steeds plechtiger en voller van toon, naarmate de bries aanwakkerde. Van tijd tot tijd spraken ze een enkel woord van bewondering. De heer Van Duyvenvoorde drukte zich in het Fransch uit, opdat Julie en hare vriendin hem beiden volledig zouden verstaan. Eindelijk volgde een geregeld gesprek, waarbij een oogenblik aan de ellende van den aanstaanden oorlog werd gedacht, als tegenstelling met de vrede ademende natuur in 't ronde. Miss Mac-Donald had Drostman's arm aanvaard, en zag nu onbeschroomd en fier naar den kunstenaar, die hare liefde had gewonnen. De heer Van Duyvenvoorde had met stille voldoening de vertrouwelijke houding der jongelieden opgemerkt - het scheen of zijn voorhoofd zich had ontrimpeld, of de herinnering aan geleden smart hem niet meer griefde. Op eens greep hij Drostman's hand, en zeide: ‘De heerlijke avond stemt mij zoo dankbaar, lieve vrienden! Reeds lang had ik u iets moeten zeggen, dat mij op de tong zweefde, maar onwillekeurige herinneringen aan het verleden, nu ik weer in Holland ben, stemden mij somber. Wij hebben allen onzen plicht gedaan. De reis naar Amerika heeft mij veel gekost, maar de kloekmoedigheid van mijne dappere Julie en de hulp van Miss Mac-Donald steunden mij. De weemoed der herinnering blijft.... nu alles voorbij is. Ik, oude man, heb besloten de jaren, die mij nog resten, niet door moedeloos klagen te verbitteren. Jongelui! ik heb u noodig! Julie heeft u noodig! Blijft bij ons! Ik heb de kunst lief, Drostman is kunstenaar - wij kunnen overal in de wereld, waar beschaafde menschen wonen, gelukkig zijn. Want mijn vaderland moet ik verlaten - ik wil alles pogen te vergeten. En nu, jongelui! eene vraag. Miss Mac-Donald! zou de tijd | |
[pagina 274]
| |
niet gekomen zijn, om uwe hand aan dezen braven jongen man te geven? Aan Drostman behoef ik niets te vragen -maar wat is uw antwoord?’ Diepe aandoening had beide jongelieden getroffen bij deze woorden van den heer Van Duyvenvoorde. De schilder staarde met hoopvol verlangen naar het schoone gelaat van zijne verloofde. Miss Mac-Donald wilde antwoorden, een eerbiedige schroom scheen haar nog te weerhouden. ‘Vele jaren heb ik u gekend’ - ging de Baron voort. - ‘Uwe tegenwoordigheid was in alle opzichten weldadig voor mijn lief kind. Ik ben u recht dankbaar, Miss Mac-Donald: Laat ons morgen naar Engeland reizen, naar uw vaderland. Uit mijne woning op uw geboortegrond zal ik u naar de kerk geleiden, waar ik u ten huwelijk geven zal aan mijn vriend Drostman. Dat was immers uw wensch?’ De Engelsche kon niet antwoorden. Zij greep de hand van den heer Van Duyvenvoorde, en boog het hoofd. Tranen van dankbaarheid verduisterden haar blik. Daar klonk eene zoete stem in haar oor: ‘O, Miss Mac-Donald! Ik zal witte rozen plukken als vroeger, maar nu voor uw bruidsbouquet, en ik zal alles alleen in orde brengen, heel alleen!’ Het was Julie. Er volgde eene hartelijke omhelzing. Tranen vloeiden er nu in overvloed, en getuigden beter dan woorden welke gelukkige harten daar klopten aan de ruischende zee in het zilveren maanlicht. |
|