De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekendGesprekken in een coupé van den Hollandschen IJzeren Spoorweg, voortgezet op eene wandeling naar Scheveningen.De zonderling classieke zuilenportiek voor het stationsgebouw van de Hollandsche Spoorwegmaatschappij te Amsterdam was gevuld met reizigers, die elkander driftig verdrongen, om aan plaatskaartjes te komen. De Juli-dagen snelden ten einde, en het reisseizoen was in vollen bloei. Daarenboven was het Zondagmorgen, en de toevloed van uitstaplustigen aan het Amsterdamsche station natuurlijk grooter. Een der reizigers, een welgekleed heer, die men hoogstens een dertig jaren zou kunnen toekennen, haastte zich met het eindelijk veroverde plaatsbiljet naar den trein, die op het punt stond te vertrekken. Schielijk klom hij in een coupé der | |
[pagina 239]
| |
tweede klasse, waar niet gerookt mocht worden, en nam beleefd zijn hoed af voor de twee heeren, die zijne tochtgenooten zouden zijn. Met de linkerhand schuift hij het glanzig lichtbruin hair achter zijn oor weg, geen twijfel, het is Willem Plankman. De verloopen vijf jaren hebben hem schijnbaar weinig veranderd. Op zijn gelaat is echter een uitdrukking waar te nemen, die van den invloed der vervlogen jaren getuigt. Hij blikt met zekere vastberadenheid, met een gevoel van rust en voldoening om zich heen, geheel anders dan vroeger. Men kan het hem aanzien, dat hij tevreden is met zijn lot. De opslag zijner oogen is kloeker en vaster, alleen de levendigheid zijner gebaren schijnt hij nog maar niet te hebben afgelegd. Dit blijkt, terwijl hij zich in een hoek van den coupé neerzet, terwijl hij zijn fraaien stroohoed ergens naast zich legt en in de zakken van zijn grijze zomerjas naar iets zoekt, dat hij eindelijk met ongeduld te voorschijn brengt. Het is een exemplaar van de Avondstar, een zeer groot dagblad, 't welk hij haastig doorloopt. De eenige meer in 't oogloopende verandering van zijn gelaat is een krullende knevel, die zijn mond overschaduwt en den indruk van al te groote fijnheid zijner trekken op de gelukkigste wijze tempert. Daarbij merkt men duidelijk, dat Willem Plankman wat ijdeler geworden is op zijn voorkomen, want zijne kleeding, schoon effen grijs, vertoont grootere sporen van zorg dan in vroegere jaren ooit bij hem was op te merken. De twee andere heeren hadden hem opmerkzaam waargenomen, en 't scheen of beiden, ieder voor zich, hem herkenden. De eene heer was een deftig man van meer dan middelbare jaren, wat gezet, met een trek op zijn schrander gelaat, alsof hij zijne medereizigers heimelijk bestudeerde. De andere was een buitengemeen zwierig heer van denzelfden leeftijd als Willem, die zich onderscheidde door velerlei bonte kleuren. Zijn hoed was groen, als het hoofddeksel van een | |
[pagina 240]
| |
roover der Abruzzen, zijne das was rood-bruin-en-geel en door een vergulden ring getrokken, om haar sierlijk over het fijne overhemd te plooien. Zijne jas was leverkleurig, zijn vest en broek wit. Zijn gezicht was zeer alledaagsch en niet vrij te pleiten van zekere overhelling tot verwaandheid, zoo dikwijls hij den mond opende om te spreken. De zwierige heer had zich naar Willem gewend met eene beweging, alsof hij hem herkende, maar zich plotseling bedacht, daar hij niet zeker genoeg van zijne zaak scheen. Daarop had de zwierige heer zich naar den deftigen heer gewend, maar daar deze laatste zijn blik met verwonderlijke kalmte beantwoordde, had de zwierige man ongetroost naar een paar couranten gegrepen, die hij eenige oogenblikken vroeger luid pratende had gekocht. De trein was langzaam in beweging gekomen. Willem zat ijverig te lezen, de zwierige heer volgde zijn voorbeeld, de deftige zag zeer kalm uit het venster van den coupé. ‘Nu zul je 't eindelijk hebben!’ - riep eensklaps de zwierige heer uit. De deftige opende zijne oogen zeer wijd en vroeg: ‘Wat, meneer?’ ‘Wel, een veldslag, meneer! Bijna veertien dagen geleden is de oorlog verklaard, en nog niets gebeurd! Maar daar lees ik iets belangrijks! Op den 25 Juli hebben de Franschen bij Lauterburg een patrouille van Pruisen neergesabeld! Bravo, nu zal het komen! Als Mac-Mahon, Failly en Canrobert nu maar snel voortmarcheeren, dan zijn ze in Saarbrücken voor de Pruisen het verhinderen kunnen!’ De bonte man had met zeer luide stem en grooten ophef gesproken. Willem keek van zijne courant op, scheen vluchtig te glimlachen, en bleef met de uiterste belangstelling zijne Avondstar volgen. Maar de deftige heer wendde voor het eerst zijn kalm gelaat met eenige belangstelling naar den luiden spreker, en antwoordde: ‘Wat u daar beweerde, meneer! is niet volkomen waar. | |
[pagina 241]
| |
Het was een stoute verkenningstocht van een Wurtemburgsch stafofficier, die door een eskadron Fransche huzaren is omsingeld. Maar de wakkere man heeft zich er door geslagen, en heeft zeer belangrijke tijdingen in het Beiersche kamp gebracht!’ ‘Ik dacht niet, meneer! dat u een vriend van de Pruisen was!’ ‘Ik geloof niet, meneer! dat dit op het oogenblik de quaestie is. U beweert, dat de Franschen spoedig over de grenzen zullen zijn, en dat de Duitschers het hun niet zullen kunnen beletten, op grond van een onbeduidend voorpostengevecht en daaraan twijfel ik, meneer!’ De zwierige man scheen eenigszins getroffen door den statigen, maar krachtvollen toon van den deftigen heer. Hij antwoordde: ‘Maar buitendien - de Pruisen komen zeer langzaam vooruit, en de geheele linie van het Fransche operatieleger is nu al langs de grenzen opgesteld.’ ‘Het zijn de Duitschers en niet de Pruisen, meneer! Maar de Duitschers zullen komen met voltallige regimenten en in de uitstekendste orde, zij zullen komen, als het tijd is -reken daarop!’ De bonte heer scheen een weinig uit het veld geslagen, en liet zijn oog weer op de courant vallen. Alras evenwel kwam zijn trek tot praten weer boven, en nog luider riep hij: ‘Ik ben het eens met den Figaro! De Fransche soldaat is de dapperste soldaat van de wereld!’ Niemand antwoordde. De deftige heer scheen met de strakste uitdrukking bij zich zelven hartelijk te glimlachen, en toonde geen lust tot verder spreken. Willem had weer vluchtig opgekeken, maar bleef in zijn dagblad verdiept. De zwierige heer scheen het echter niet te willen opgeven, en sprak weer luid: ‘Ik geloof niet, dat iemand het tegendeel zal beweren!’ Maar alle antwoord bleef uit. De deftige heer had plotseling | |
[pagina 242]
| |
een vlugschrift te voorschijn gebracht, en las zoo ingespannen, dat men hem zijn zwijgen niet kwalijk kon nemen. Geen woord werd er meer gesproken in den coupé tot aan Haarlem. Toen de trein stilhield, vouwde Willem zijne Avondstar bedaard te zaam, en keek voor het eerst met zekere oplettendheid naar zijne reisgenooten. De deftige heer scheen zijn vlugschrift juist te hebben uitgelezen, en ontmoette bij zijn opzien Willems blik. Deze wendde zich beleefd naar hem toe, en bood hem de Avondstar aan. ‘Dank u!’ - zeide de deftige heer. - ‘Van morgen al gelezen! Een zeer goed geredigeerd blad, die Avondstar!’ ‘Zeer verplicht!’ - antwoordde Willem, terwijl hij zich snel omwendde, niet zonder een ziertje meer rood op de wang, dan een oogenblik te voren. En als om zijn weinig begrijpelijke verwarring te verontschuldigen, voegde hij er bij: - ‘Het is mij zeer aangenaam dit van u te hooren, meneer! want ik ben van zeer nabij met de redactie bekend!’ De deftige heer knikte even, en zeide: ‘Neem mij niet kwalijk, meneer! Maar het komt mij voor, dat ik uit de verte ook met u bekend ben, hoewel ik mij niet meer herinneren kan....’ Willem nam eene portefeuille uit zijn borstzak, en bood den deftigen heer zijn kaartje. ‘Dr. Willem Plankman!’ - riep de deftige heer luide uit, zoodat de zwierige met zekere nieuwsgierigheid zijn hoofd opstak. - ‘O! nu herinner ik mij, dat ik u voor jaren eens bij mij aan huis zag. Mijn naam is Palmer Verhoeven!’ De trein was intusschen van Haarlem vertrokken. Willem wendde zich met de hoogste belangstelling naar den bekenden en beroemden Mr. J.A. Palmer Verhoeven, en lette er niet op, dat de zwierige heer hen beiden met onverminderde nieuwsgierigheid waarnam. ‘Ik herinner mij zeer goed vriendelijken raad van u te hebben ontvangen!’ - sprak Willem. | |
[pagina 243]
| |
‘Misschien was hij toen minder welkom!’ - antwoordde de heer Palmer Verhoeven. ‘Natuurlijk! ik zocht een weg te vinden, en het viel mij destijds zeer moeielijk. U ziet evenwel, dat ik uw raad gedeeltelijk opgevolgd heb, want ik voltooide voor een paar jaren mijne studiën!’ ‘Juist, meneer Plankman! Ik heb uwe dissertatie met genoegen gelezen. Een goed idee: De Nederlandsche Letteren gedurende de Bataafsche Republiek!’ ‘Eene stof, waarop ik al lang mijn hart had gezet! Ik heb mij wat moesten haasten, om klaar te komen, en zal er later nog 't een en ander moeten bijvoegen!’ ‘Voor een proefschrift was uw werk volledig genoeg. Ik hoop, dat u die studiën zal voortzetten!’ Willem schoof zijne lange hairen weer haastig achter de ooren, en antwoordde: ‘Voor het oogenblik ben ik aan de redactie van de Avondstar verbonden!’ ‘Dan blijft u zeker weinig tijd tot wetenschappelijke studie!’ ‘Meer dan u denken zou! Ik heb het geluk onder een zeer humanen chef te werken, den heer Van den Toorn Schnellman, Zonder hem had ik nooit tot mijne promotie kunnen komen! Hij moedigde mij voortdurend aan, en nam mij soms het werk aan zijn dagblad uit de handen. Hij is een zeer edelmoedig vriend!’ ‘Ik heb den heer Schnellman dikwijls in Amsterdam hooren prijzen. Het gaat zeer goed met de Avondstar, niet waar?’ ‘Uitmuntend! Wij hebben twee groote voorrechten bij de Avondstar: een zoo ervaren hoofdredacteur als Van den Toorn Schnellman, die op de allerbekwaamste wijze van elke gelegenheid gebruik maakt, om zijn blad onmisbaar te maken, en dan in de tweede plaats de afschaffing van het zegel, waardoor wij op veel ruimer schaal hebben kunnen arbeiden!’ ‘Ik hoop, dat u voortdurend zoo goed van de zegelafschaf, | |
[pagina 244]
| |
fing zal gebruik maken, meneer Plankman! Zeer weinig dagbladen hebben er tot nog toe mee gewonnen!’ Willem zweeg, want hij mocht zich over dit onderwerp geen oordeel vergunnen. Daar ook de heer Palmer Verhoeven zweeg, vroeg hij na eene kleine pauze: ‘De geïllustreerde Maandbode verschijnt nog onder uwe redactie, niet waar?’ ‘Zeker, meneer Plankman! Ik wilde wel, dat ik die taak aan een ander kon opdragen, want ik vind zoo weinig medewerkers, als ik ze gaarne wensch en zoo ontzettend veel, wier vriendelijke hand ik niet aanvaarden kan!’ ‘Ik schaam mij bijna, als ik er aan denk, dat ik u voor vijf jaren mijne eerste zwakke proefnemingen durfde aan te bieden.’ ‘Nu, dat is nog zoo erg niet! De verzameling van uwe schetsen van verleden jaar belooft mij binnenkort een nieuwen medewerker!’ De heer Palmer Verhoeven sprak deze woorden met eene vleiende buiging van het hoofd uit, welke Willem zeer verrast deed opzien. ‘U zou dus nu wel eens iets van mijn arbeid kunnen gebruiken?’ ‘Ik denk het wel! Als uw tijd niet te veel in beslag wordt genomen door de redactie van de Avondstar, dan zou mij eene bijdrage zeer welkom zijn!’ Met schitterende oogen ving Willem nu aan den heer Palmer Verhoeven ruimere inlichting te geven omtrent zijn toestand. Hij verliet zijne plaats en kwam naast den invloedrijken redacteur van den Maandbode zitten. Zoo kon hij op fluisterenden toon spreken, want de zwierige heer, die de houding aannam, alsof hij nog steeds eene lans voor de Fransche soldaten wou breken, volgde met hinderlijke ongemanierdheid ieder woord van hun gesprek. En Willem had veel te verhalen. Voortdurend kwam de naam van Leo van den Toorn Schnellman over zijne lippen. Aan hem had hij alles te | |
[pagina 245]
| |
danken. In een oogenblik, toen hij bijna wanhoopte aan eenige uitkomst, toen zijn donker levenslot hem bijna ondraaglijk voorkwam, had de knappe, flinke redacteur hem in bescherming genomen. Gelijkheid van denkwijze, eenheid van streven, overeenstemming omtrent de voornaamste beginselen, die de redactie van de Avondstar zouden leiden, hadden hem eene hartelijke vriendschap met Van den Toorn Schnellman doen sluiten. Zijne promotie, zijne eerste letterkundige opkomst, was hij aan zijn chef verplicht, en dus was het Willem eene al te groote verzoeking, thans zoo uitvoerig mogelijk van zijne voldoening en zijne dankbaarheid te gewagen, op gevaar af zijn welwillenden hoorder te vermoeien. Inwendig glimlachte de heer Palmer Verhoeven menigmaal over de naïve openhartigheid van zijn jongen vriend, maar hij luisterde zonder ongeduld, en zou nog veel hebben moeten hooren, ware niet de aankomst van den trein te Leiden tusschenbeide gekomen. De heer Palmer Verhoeven moest te Leiden zijn, en nam zeer vriendschappelijk afscheid van Willem, die in een bijzonder opgewekte stemming verkeerde ten gevolge van deze ontmoeting. Toen de trein weer voortsnelde, wendde de zwierige heer zich met meer vrijmoedigheid tot Willem, en begon: ‘Die meneer is geen vriend van de Franschen, meneer Plankman!’ Willem zag den man met den groenen hoed zeer verwonderd aan, en antwoordde: ‘Kent u mij, meneer?’ ‘Zeker, meneer! en het verwondert mij, dat u mij niet herkend heeft! Misschien is mijn voorkomen wat veranderd!’ En de zwierige man greep naar zijne kin, die geheel begroeid was met een kort afgeknipten bruinen baard. Daarna nam hij snel zijn groenen hoed af, waardoor zijn laag voorhoofd zichtbaar werd en het tot midden op 't hoofd zorgvuldig gescheiden dunne, bruine hair. Willem zag hem voortdurend uitvorschend aan, tot hij eensklaps inviel: | |
[pagina 246]
| |
‘Meneer Walhout, niet waar? Ik had u met dien hoed op waarlijk niet herkend!’ ‘Juist, meneer Plankman! 't Zal nu wel zes jaren geleden zijn, dat wij samen bij Jacobsen te Utrecht woonden. Ik verwonderde mij al, dat u André Walhout niet herkende!’ Onze oude kennis Walhout was inderdaad merkelijk veranderd. Zijne trekken schenen grover geworden, zijn knobbelige neus had een eenigszins roode tint aangenomen, en, daar zijn gelaat bijna geheel onder den bruinen baard en knevel verdween, was het vrij moeilijk in hem met den eersten oogopslag den grappigen student Walhout te herkennen. Willem had hem in den vervlogen tijd niet meer ontmoet, want hij had zijne examens en zijne promotie te Leiden volbracht, daar hij wegens verscheidene voor hem gewichtige oorzaken niet naar Utrecht wenschte terug te keeren. Walhout had intusschen luid doorgepraat: ‘U is al eenigen tijd gepromoveerd, niet waar? In de letteren, als ik wel heb? Ja, van de theologie is tegenwoordig niet veel te maken - ik ben maar blij, dat ik er uit ben!’ ‘Zoo, meneer Walhout! heeft u ook eene andere faculteit gekozen?’ ‘Dat juist niet. In 66 heb ik mijn candidaats gedaan, en in 68 mijn proponents, maar dat was mis, bij toeval. Ik kwam in 69 weerom, en ze zetten me weer den voet dwars - persoonlijke antipathie, anders niet. Van het voorjaar probeerde ik het nog eens en....’ ‘Heeft men u als proponent toegelaten?’ ‘'t Waren weer dezelfde partijdige filisters, en daarom wezen ze mij finaal af!’ Walhout maakte eene kluchtige beweging met beide handen, en poogde eene tragi-comische grijns na te bootsen, die hem zeer leelijk stond. Wonderlijk was het, dat het vervlogen tijdvak een grooten afstand tusschen beide vroegere kennissen had te voorschijn geroepen, die geen van beiden poogde uit den weg te ruimen - Willem, omdat hem toon en persoon- | |
[pagina 247]
| |
lijkheid van Walhout volkomen onaangenaam voorkwamen, Walhout, omdat hij eene soort van blufferige ongegeneerdheid had aangenomen, die hem over alles deed heenstappen. Schoon Willem in het gesprek niet bijzonder veel belangstelde, merkte hij toch op: ‘Eene groote teleurstelling, vooral voor uw vader!’ ‘Ja, de oude heer maakt er meer beweging over, dan ik zelf. 't Is duidelijk dat er geen dominé in me stak.’ ‘U heeft dus ongeveer tien jaren te Utrecht gestudeerd, want we zijn saam in 61 aangekomen. En heeft u al dien tijd bij de familie Jacobsen gewoond?’ ‘Onafgebroken. We zijn altijd de beste vrienden. Meneer Jacobsen is verleden jaar gestorven, en de dames hebben den pettenwinkel van de hand gedaan. Ik ben met de dames naar een ander kwartier verhuisd. En als alles goed gaat, dan wordt Thérèse binnenkort mijne vrouw!’ Willem glimlachte onwillekeurig. Hij herinnerde zich de prettige avondjes, vroeger te Utrecht bij de familie Jacobsen doorgebracht. ‘Zij was de knapste der familie!’ -antwoordde hij wat vriendelijker. ‘De eenige, die er goed uitzag. Ik heb haar bijna tien jaren het hof gemaakt, en ze heeft zich kapitaal gehouden. Op het laatst is het zoo wat ernst bij ons geworden, en, nu ik haar formeel ten huwelijk heb gevraagd, is iedereen uitmuntend met me tevreden!’ ‘Uwe theologische teleurstellingen kwamen zeker niet zeer gelegen!’ ‘Natuurlijk niet! Maar een man een man, een woord een woord. Ik moet nu bij den ouden heer in Den Haag op zijne toestemming aandringen, en wil hij ze niet geven, dan redden wij ons zonder hem!’ Verwonderlijk rustig en losjes kon de zwierige Walhout over allerlei belangrijke quaestiën heenstappen - een glimlach of een kort gebaar, dat op een comisch effect berekend was, vergezelden ieder zijner verzekeringen. | |
[pagina 248]
| |
Hij begon Willem nu met onverholen vrijmoedigheid naar diens vooruitzichten en werkkring bij de Avondstar te ondervragen, want hij had het gesprek met den heer Palmer Verhoeven woord voor woord gevolgd. Met een paar korte verklaringen maakte Willem zich van hem af. ‘Wonderlijk!’ -riep Walhout uit, toen de trein de residentie begon te naderen. - ‘Van een dozijn theologen, die met mij in Utrecht bevriend waren, zijn er maar drie tot hunne bestemming gekomen, U, meneer Plankman, heeft u als een talentvol journalist doen kennen, ik heb mij moeten vergenoegen met het vak van handelsreiziger!’ ‘Commis-voyageur!’ ‘Juist - commis-voyageurï Een voor mij uitstekend baantje. Dan kan ik reizen en trekken! 't Spreekt van zelf, dat ik niet kan trouwen zonder eene betrekking, waarbij ik goed geld verdien. Daarom heb ik mij bij twee firma's verbonden! En, als het voorkomt, recommandeer ik mij voor eene bestelling - hoewel.... wat dat betreft.... ik u eigenlijk maar één van mijne artikelen kan aanbevelen! De trein reed het station van Den Haag binnen. Willem stond haastig op, en antwoordde weder glimlachend: ‘Als ik u van dienst kan zijn, zal het mij zeer aangenaam wezen!’ Walhout plooide zijn mond buitengewoon geheimzinnig, en sprak fluisterend: ‘Ik reis in champagne en in een geheim, om oude fouragères en epauletten schoon te maken!’ Een onweerstaanbare lachbui overrompelde op dat oogenblik Willem bij het uit den trein klimmen, en toen hij wilde antwoorden, was Walhout onder de menigte verdwenen.
Terwijl Willem met zekere haast de Wagenstraat, Veenestraat en Hoogstraat doorliep, glimlachte hij nog van tijd tot tijd. De winderige Walhout, die nooit had willen werken, vernederd tot handelsreiziger in champagne en in een geheim, | |
[pagina 249]
| |
om gouddraad van officieren-uniformen als nieuw te doen glansen! Daarenboven stond de bont uitgemonsterde leeglooper op het punt de goedhartige Thérèse Jacobsen te trouwen, daar hij zelf in den strik geloopen was, dien hij jaren achtereen tevergeefs had gespannen. En aan dezen deugdzamen held had dominé Walhout hem eens nadrukkelijk vermaand zich te spiegelen. Intusschen vervolgde hij zijn weg langs het Noordeinde naar den Scheveningschen weg, steeds sneller voortijlend, alsof hij vreesde ergens te laat aan te zullen komen. Hij had goede redenen. Voor een paar dagen had hij uit Amsterdam een langen, weloverdachten brief aan zijne tante Van Roggeveen geschreven. Zijn ingespannen ijverige arbeid van jaren achtereen had hem eindelijk gebracht tot het lang gewenschte tijdstip, waarop hij met volle vrijmoedigheid naar de hand zijner nicht Eugénie zou kunnen dingen. Hoe dikwijls al was de balans opgemaakt, waarvan de slotsom luidde: Is er kans, dat Willem Plankman ooit zal worden de schoonzoon van mevrouw de Roggeveen? Tegen scheen er zooveel niet meer te zijn. De oorlogsverklaring van vroeger was in een tijdvak geschied, toen de afstand tusschen beiden aanmerkelijk veel grooter scheen. De tijd had veel gewijzigd. De familie Van Roggeveen was niet rijk en aanzienlijk meer, en waarschijnlijk vergeten in de residentie. Het verdwijnen van den heer Van Roggeveen in gezelschap der Barones van Duyvenvoorde, zoo men meende naar Amerika, had eerst buitengewoon schandaal verwekt, maar spoedig scheen de geheele zaak uit het oog verloren. Mevrouw de Roggeveen was arm, en kon van de bitter kleine inkomsten, die zij uit de resten van het eens zoo aanzienlijk fortuin des heeren Van Roggeveen had overgehouden, zeer moeielijk leven. Deze had namelijk van al het zijne, bij zijn geheimzinnig verdwijnen, niets meegenomen. En Willem rekende bij zich zelven uit, dat zijne betrekking aan de redactie van de Avondstar een ruim bestaan opleverde in de hoofdstad. | |
[pagina 250]
| |
Op maatschappelijk terrein bestonden er dus geene zwarigheden van stoffelijken aard, maar had hij niet met de hem bekende neigingen, den onverzettelijken wil en het buitengewoon hooghartig karakter zijner aanstaande schoonmoeder in spe af te rekenen? Sinds vier jaren was de briefwisseling met Eugénie steeds levendiger geworden - hij had vernomen, dat mevrouw de Roggeveen zich geheel in ernstige, godsdienstige overpeinzingen terugtrok - hij had jaren gehoopt, dat deze radicale verandering ook eenige wijzigingen in haar bekend karakter zouden hebben teweeggebracht, en daarom had hij nu onlangs.... Hij zette den loop zijner gedachten niet voort. Aan 't eind der Zeestraat schitterde hem van ver een eenvoudig lichtblauw kleedje te gemoet, dat hij aanstonds herkende. Met een blos van genoegen ijlde Willem naar de dame, die het lichtblauw kleedje droeg. Vreugde schittert uit beider oogen, terwijl zij elkaar de hand drukken. ‘Eugénie!’ ‘Willem!’ ‘Liefste! Heb je op me gewacht?’ ‘Neen! Ik kom op het oogenblik hier heen!’ ‘En mijn brief?’ Eugénie sloeg de oogen, waaruit voor eene poos oprechte levenslust fonkelde, verlegen ter neer. ‘O Willem! Als je mama had gehoord na het lezen van dien brief! Geen enkelen smadelijken naam of verwijt heeft ze je gespaard. Niettegenstaande het merkbaar verval van hare krachten sprak ze zoo driftig en opgewonden als voor jaren, toen ze nog sterk en gezond was.’ En Eugénie deelt Willem al de bijzonderheden van het treurig tooneel mee. Zij verzwijgt echter de scheldwoorden, die hare moeder tegen Willem gebezigd heeft. Willem loopt met gefronst voorhoofd naast de liefelijke gestalte, die zijn hart verheugt in spijt van dezen nieuwen tegenspoed. Zij haastten zich de fraaie villa's voorbij te streven, om onder het lommer | |
[pagina 251]
| |
van de oude beuken te komen, en op den Scheveningschen weg en in de Scheveningsche boschjes ongestoorder te kunnen spreken. Want de voorhoede der Zondagsche beevaartgangers naar Scheveningen rukt reeds te voet of in allerlei rijtuig hen voorbij. Men wil gebruik maken van den heerlijken Juli-morgen, en de kleine burgerij met kinderwagentjes, de schilderachtige Nederlandsche voetknechten en ruiters van het garnizoen met hun sloffenden tred en zwaaienden gang versperren hen menigmaal het pad. Toen zij eindelijk in een heerlijk laantje, overhuifd van ruischend groen en overstroomd van duizend dartele zonne-vonken, waren aangekomen, eindigde Eugénie hare mededeeling: ‘Mama is uit hare flauwte zeer ontsteld en ziek te bed gebracht. De dokter was bijzonder ontevreden, maar tegen aller verwachting was ze van morgen weer in staat op te staan, en wilde ze in haar stoel zitten met den Franschen bijbel, zooals gewoonlijk. Maar ze is sterk achteruitgegaan en veel verzwakt - wij hebben er geen schuld aan!’ ‘Schuld, lieveling? Geen zweem van dat denkbeeld verontruste je! Is het kwaad, dat ik je liefheb? dat je me gelukkig maakt, met mij lief te hebben? Was het eene beleediging voor mijne tante, dat ik haar dit eerbiedig meldde? Is mijn persoon, mijn rang, mijn beroep berispenswaard? Stel je vóór alles gerust! Als er hier schuld is, moeten we ze elders zoeken!’ Eugénie wist dit even goed als Willem, en daarom wilde zij rustig en tevreden blijven. Zij had geene reden zich iets te verwijten, en toch gevoelde zij zich beklemd. De beide jongelieden wandelden eene poos zwijgend voort. Willem had een oogenblik toegegeven aan zijne neiging om te mijmeren over zijn geluk, daarna vatte hij eerbiedig Eugénie's linkerhand in zijne rechter, en sprak: ‘Welk een zonderling denkbeeld, dat het kwaad zou zijn elkander lief te hebben! Wat heeft mij je liefde sterk gemaakt, | |
[pagina 252]
| |
toen ik voor eenige jaren dubbel hard moest werken, eerst voor twee examens, toen voor mijne promotie, en tegelijk mijn werk aan de Avondstar bijhouden. Zonder jou, Eugénie! ware mij dit nooit gelukt. Onze brave vriend Schnellman in Amsterdam heeft mij veel geholpen, maar zonder jou.... ik ware er zeker niet gekomen! Als een vriendelijk licht op mijn donker pad, toen ik onverwacht voor mijn brood moest gaan zorgen.... zoo verscheen je me, liefste! en zoo ben je me altijd dierbaarder geworden! Mijne tante moge zich driftig maken, daar kreun ik me geen zier om - geen enkel edel Hollandsch meisje zal zich over mij behoeven te schamen, als ze mij hare hand reikt!’ Eugénie glimlachte door hare bezorgdheid heen. ‘Ik geloof’ - antwoordde ze - ‘dat ze je daar in Amsterdam ijdel maken, Willem!’ ‘Wees gerust, ik doelde alleen op het onredelijk vooroordeel van je mama tegen mijn persoon!’ ‘Dat ons nog veel verdriet zal veroorzaken!’ - zuchtte Eugénîe. ‘Waarom!’ ‘Mama verzekert met de uiterste heftigheid, dat ze nooit hare toestemming tot onze verloving zal geven!’ ‘Dat is treurig, maar niet onoverkomelijk!’ ‘Wat bedoel je!’ ‘Wel! Als je mama uit louter onredelijke grilligheid hare toestemming weigert, dan moeten wij ons zonder haar redden! Je bent meerderjarig, Eugénie!’ ‘Neen, dat nooit!’ ‘Maar, lieveling! Zou je willen toegeven aan zooveel grenzenlooze onverdraagzaamheid, willen bukken voor zooveel misbruik van macht?’ Eugénie wendde de oogen niet naar Willem toe, mnar staarde recht voor zich uit. Toen fluisterde zij met eene bewogen stem: ‘Mama is mijn moeder! Veel leed heb ik in stilte door | |
[pagina 253]
| |
haar schuld gedragen, - maar ik kan niet vergeten, dat zij mijne moeder is. Zij heeft met groote vergramdheid aangekondigd, dat zij nimmer hare toestemming tot onze verloving zal geven, en zoolang zij daarbij volhardt, moet ik mij onderwerpen!’ Willem stond plotseling stil. Een diepe smart bewoog zijn gelaat. Hij zag Eugénie ondervragend aan, en sprak geen enkel woord. Zij waren geheel alleen bij de bocht van een heerlijk laantje, terwijl boven hun hoofd de wind een feestlied zong over den mooien zomerschen dag. Willem had bei hare handen gegrepen, er tindelde iets vochtigs in zijne oogen, met onbeschrijfelijken weemoed drukte hij zijne sidderende lippen op haar voorhoofd. ‘Zoo was het een droom!’ - fluisterde hij. - ‘Zoo vervliegt de schoonste hoop als eene zeepbel! Want je mama zal nooit toegeven, en onze jeugd zal vervliegen in vruchteloos hopen!’ Hij bracht de hand voor de oogen, Eugénie troonde hem zwijgend eenige schreden verder. ‘Willem!’ - begon ze, de heldere, gevoelvolle oogen ernstig op hem vestigend - ‘Al moesten mijne hairen grijs worden in den strijd, al moest ik wachten tot wanhopig wordens toe - de uwe blijf ik, je hebt mijn woord - meer nog’ - en hare stem werd schier onverstaanbaar zacht - ‘je hebt mijn hart! Maar waarlijk ik kan niet anders! Nu mama na al onze rampen zoo zwak en hulpbehoevend is geworden, vooral, nadat ze mij eiken dag uit hare nieuwe godsdienstige beginselen bewijst, hoe laag ik sta in zedelijke ontwikkeling, is het mijn vast voornemen geworden, mijn plicht te doen. Omtrent haar zal geen enkel zelfverwijt mij kwellen, daar ben ik zeker van. En je weet, waarom ik mij krachtig gevoel in deze worsteling. Tegenover den woordenrijkdom van dominé Walhout heb ik stilzwijgend de overtuiging gesteld, die langzaam mijn deel is geworden, nadat | |
[pagina 254]
| |
wij met elkander spraken. Je hebt mij bekeerd tot redelijker, tot edeler levensopvatting. In alles naar volmaakter ontwikkeling te streven is het doel van ons leven - je hebt het mij dikwijls gezegd. Ik ben nu eenmaal in deze wereld naast eene moeder geplaatst, die ik als kind gehoorzaamheid en ontzag schuldig ben - ik zal pogen dezen plicht altijd volmaakter te betrachten, en daarom kan ik tegen haar wil onze verloving en ons huwelijk niet doordrijven, - het grieft me bitter, maar ik kan niet!’ Willem had met gebogen hoofd naar Eugénie's overredende stem geluisterd. Toen hij opzag, bleek uit zijn gelaat, dat hij met moeite zegevierde over een storm van aandoeningen. ‘Liefste! vergeef me! Ik had je edel hart miskend! Maar de teleurstelling was zoo onverwacht, zoo pijnlijk!’ Eugénie greep nu met warmte zijne hand, en antwoordde: ‘Er is geene enkele reden, om den moed te verliezen. Mama sprak zoo heftig in eene ongewone opwelling van drift. Zij heeft nu ondervonden, hoe gevaarlijk het voor haar is aan zulk eene woede toe te geven. Zij scheen mij van morgen eene oude vrouw van zeventig jaren. Misschien zal ze spoedig zachter gestemd zijn, en dan zal ik mijn best doen - zoo kalm, zoo rustig mogelijk. Ze is al veel veranderd, zoodra ik haar plechtig beloofde, dat ik niets zonder hare toestemming zou beginnen. Ik heb goede hoop!’ De jongelieden wandelden een oogenblik sprakeloos voort. Willem's hart kwam nog steeds in opstand tegen zijne redelijke overtuiging. Hij vreesde zelfzuchtig te schijnen in de oogen van zijne kloeke Eugénie, maar te zwijgen van zijne neerslachtigheid kon hij niet. Zij moesten op hun weg terugkeeren. Eugénie durfde hare moeder niet voor langeren tijd aan de zorgen van Sibylle vertrouwen. Willem vergezelde haar met een bedrukt gemoed. ‘Het schijnt onschuldig,’ - begon hij weer - ‘zich bij voorbaat een paleis van ongekende weelde en genot te bouwen in de lucht, zooals ik deze week heb gedaan, na het | |
[pagina 255]
| |
schrijven van mijn brief. Geen antwoord ontvangend, bleef ik natuurlijk hopen. Onze afspraak was, elkaar Zondag hier te vinden, en nu kan ik de bouwvallen van mijn luchtkasteel maar niet vergeten. Ik had van dezen Zondag onzen verlovingsdag al gemaakt, en ik had je eene verrassing bereid. Te Scheveningen zijn heden bijeen al mijne vrienden en bloedverwanten, die mij lief zijn, en in mijn lot belangstellen. Overste Valckenier, die mijn achtenswaardige voogd was, Croonwinckel, mijne lieve zuster Louise, en hedenmiddag zou ook mijn chef Van den Toorn Schnellmann uit Amsterdam zijn gekomen. Ik hoopte dan je daar te brengen en tot de tinnen van mijn luchtpaleis te doen klimmen!’ ‘Er is niets verloren, beste Willem! Je zult eenvoudig verklaren, waarom ik niet aanwezig kan zijn. Iedereen zal dit billijken. Openlijk zijn wij nog niet verloofd, het is waar, omdat wij mama's toestemming nog niet hebben, - maar wie zal ons scheiden in de jaren, die komen zullen?’ ‘Ik wil niet ondankbaar zijn, lieveling! en troost mij met je troost, - de jaren, die komen zullen! Maar ook het heden had zijne vurige hoop!’ ‘Kan ik je dan nog niet tot rede brengen, ongeduldige! moet de discipel den meester berispen?’ Eugénie zag Willem zoo ernstig en toch zoo schalk aan, dat de vreugde hem plotseling weer uit de oogen straalde. Zachtkens legde hij zijn arm om haar middel, en terwijl hij haar vurig aan zijn borst klemde en omhelsde, fluisterde hij aangedaan: ‘Lieve, edele Eugénie!’ Er was gelukkig niemand in de nabijheid, die het verklappen kon, en de jonge beuken zagen het met welgevallen aan, want zij ruischten een nieuw lied op jeugd, liefde en zonneschijn. |
|