De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekendKlachten over het bederf van de jeugd, en de donkere toekomst der Christenheid worden met klem uitgesproken op eene net gemeubelde bovenwoning in Den Haag.Het portaal is donker. De trap kronkelt geheimzinnig naar boven, zoodat ieder vreemdeling, die er voor het eerst komt, onophoudelijk overal voet en hoofd stoot. Maar nu wordt het beter, en als men de eerste deur aan de | |
[pagina 226]
| |
rechterhand opent, treedt men een helder verlicht vertrek binnen, waarvan de vensters uitzien op eene stille straat van den tweeden rang. De kamer ziet er niet onbehaaglijk uit. De meubels vertoonen iets zeer deftigs, en zijn uiterst net onderhouden. Levendig grijs en donkerbruin zijn de hoofdkleuren. Op de tafel staat een frissche ruiker, de ramen zijn hoog opengeschoven voor de merkbare Juli-hitte. Toch baat het niet veel, want geene aangename koelte komt van buiten naar binnen zweven. De zon staat nog hoog aan den hemel, de voorbijgangers zoeken met ijver de schaduw. Aan het opengeschoven raam zit eene bejaarde dame. Met verbazing zou eenige oude kennis haar daar hebben waargenomen. Haar hair was wit als sneeuw geworden, en de rimpels in het voorhoofd en langs den mond schenen al van hoogen ouderdom te spreken, hoewel de oogen van tijd tot tijd konden opvlammen, als in de dagen, toen mevrouw de Roggeveen de ‘wereld’ verhaalde, dat zij in rechte lijn verwant was aan den Amsterdamschen Burgemeester Willem Hendrikszoon Plankman, ‘die in de zeventiende eeuw leefde.’ Mevrouw de Roggeveen was zeer oud geworden voor hare jaren. Hare breede gestalte van weleer was nu wat gebogen en de zonderlinge, geelwitte tint, die over haar gelaat was getrokken, getuigde van lichamelijk en zedelijk lijden, van verwoest geluk en bitteren strijd. De uitdrukking van vroeger, trotsch en streng, was nu schamper en bits geworden, hare donkere oogen schenen onder de bijna gesloten oogleden weg te zinken, maar flikkerden somtijds van heimlijk verkropten toorn. Haar deftig zwart kleed was van zijde, al wat haar persoon omringde, scheen zooveel mogelijk een denkbeeld van welgesteldheid en aanzien te moeten opwekken. Aan den wand op eene eenvoudige sofa zat Eugénie met een handwerk vlijtig aan den arbeid. De vijf jaren, die vervlogen zijn, hebben ook haar voorkomen veranderd. Hare gestalte is rijziger, haar gelaat voller, hare donkere oogen zien | |
[pagina 227]
| |
rustiger, kalmer, met meer zelfbewuste kracht in 't ronde. Zekere opzettelijke eenvoudigheid is in haar kostuum te bespeuren. Zij draagt een net kleedje van schitterend wit katoen met een lichtgroen ornament, dat bijna niet in 't oog valt, het donkere hair is zoo eenvoudig mogelijk geschikt, en toch zou men mogen meenen, dat Eugénie er thans ruim zoo innemend en bevallig uitziet, als in de dagen, toen zij met hare moeder in de deftige equipage van de familie reed. Het leven van den geest openbaart zich met min of meer in het oogvallende duidelijkheid in ieders uiterlijke gestalte. Eugénie had jaren doorgebracht, waarin leed en strijd hare veerkracht hadden ontwikkeld, omdat zij gestreden en geleden had in het bewustzijn, dat zij haar plicht had gedaan. Men behoefde maar een oogenblik in deze eenvoudige kamer te toeven, om te weten, dat de afstand tusschen moeder en dochter voortdurend grooter geworden was. Men sprak niet. Mevrouw de Roggeveen deed haar best te lezen uit een fraai ingebonden Franschen bijbel, maar meestal zat zij met gesloten oogen en een lijdenden trek om den mond. Het middaguur van twee tot drie verliep, zonder dat moeder of dochter een enkel woord wisselden. Mevrouw de Roggeveen sluimerde van tijd tot tijd zachtkens in, en ontwaakte dan weder met zenuwachtigen schrik, terwijl zij haar waaier te baat nam tegen de drukkende hitte, welke haar voortdurend meer scheen te kwellen. Een lichte voetstap op de trap deed haar met zeker verlangen naar de deur zien, die weldra geopend werd, om de nu veertienjarige Sibylle binnen te laten. Het jonge meisje was zeer lang en mager geworden, haar onbeduidend gezichtje werd nu meestal ontsierd door een paar scherpe trekken om den mond, die zeer onwillig scheen tot glimlachen. Zij was zoo smaakvol mogelijk en bijna geheel in 't zwart gekleed. Mevrouw de Roggeveen scheen uit hare dommeling op te waken, en riep met eene trillende stem, waarin nog eene kleine rest van de vroegere kracht uitkwam: | |
[pagina 228]
| |
‘Ah, voici cette chère Sibylle! Embrasse-moi, chérie!’ Sibylle boog zich over hare moeder, en omhelsde de lijdende vrouw koel en langzaam. ‘'t Was affreus warm bij Domino Walhout!’ - sprak ze daarop luid. Mevrouw de Roggeveen hield de hand van hare jongste dochter vast, en zag haar met een pijnlijken glimlach aan. ‘Was de Dominé tevreden? Heb je goed geantwoord, Sibylle!’ ‘Ja, Mama!’ ‘Over de Hervorming?’ ‘Ja, Mama!’ ‘Heb je alles goed onthouden? Is er van Calvijn gesproken?’ ‘O ja, Mama! Maar het was eigenlijk vandaag te warm om veel te spreken!’ ‘Neen, lief kind! Geene zwarigheid, hoe lastig ook, moet ons hart aftrekken van het ééne Noodige! De Heere Jezus heeft het ons geleerd in de gelijkenis van de vijf wijze en de vijf dwaze maagden!’ Sibylle antwoordde niet meer, en bekeek haar kleedje van zwart bareige, dat niet fonkelnieuw was, schoon smaakvol geknipt. Mevrouw de Roggeveen had gedurende het gesprek de oogen met zekere inspanning wijd geopend, en haar kind oplettend waargenomen. Na eene kleine pauze ging zij voort: ‘Je japonnetje ziet er niet frisch meer uit, kind! We moeten eens overleggen om er wat op te vinden!’ Eugénie zag van haar werk op. Het was voor 't eerst sinds Sibylle binnentrad. Deze laatste scheen er iets van te merken, want zij keek om naar de sofa, waar hare oudste zuster zat. Deze gaf een oogenblik rust aan hare werkzame vingeren, en sprak bedaard: ‘Als je een eenvoudig japonnetje van fijn katoen met een zwart of grijs werkje kunt gebruiken, dan zou ik er wel iets op weten!’ | |
[pagina 229]
| |
‘Katoen? Ik bedank je feestelijk!’ - antwoordt Sibylle. ‘Dan is er niets aan te doen!’ En Eugénie nam zeer bedaard haar werk weer op. ‘Voor de catechisatie, en als ze uitgaat, vindt ik katoen niet zeer geschikt!’ - oordeelde mevrouw de Roggeveen. Eugénie maakte eene lichte beweging met hare schouders. Zij dacht, dat nette katoenen kleedjes voor sommige beurzen altijd geschikt waren, en zuchtte bijna onhoorbaar. Reeds meer dan vier jaren had zij met uiterst geringe middelen in de behoeften van het gezin moeten voorzien. Daarbij had zij te kampen met de onredelijke en trotsche eischen van hare lijdende moeder, en met de nuffige aanmatiging van mejuffrouw Sibylle. Het was in dezen kamp, dat zij zich had geoefend in geduld en zelfverloochening, en zoo zij in de meeste gevallen schitterend zegevierde, omdat zij immer op de practische onuitvoerbaarheid van al te hooge verlangens wees, zij had tevens tot nog toe met billijkheid beheerd, wat aan hare zorgen was toevertrouwd. Sibylle had zich aan een open raam geplaatst tegenover hare moeder. Zij keek zeer bits en boos naar de straat, en de toevallige voorbijgangers. Mevrouw de Roggeveen had eene poos met gesloten oogen gerust. Toen zij eindelijk de ontevredenheid van Sibylle gewaarwerd, sprak zij snel: ‘Kom, kind! je moet daar niet zitten te pruilen. Wij moeten ons allen schikken in het lot, dat de Heer ons oplegt. Je hebt me nog nooit hooren klagen tegen Gods bestuur, en je moogt wel eens bedenken hoeveel ik verloren heb!’ Sibylle bleef ongetroost uit het raam naar beneden zitten turen. Eindelijk zei ze, spijtig fluisterend: ‘'n Mooie historie! Eerst naar 'n stikheete catechisatie, en dan weer eene preek! Kon ik maar eens naar Scheveningen, om in de koelte uit te blazen!’ ‘Wat zeg je daar van Scheveningen, chère Sibylle?’ ‘Ik zeg, Mama! dat ik van middag wel eens naar Scheve- | |
[pagina 230]
| |
ningen zou willen rijden! Al mijne kennissen gaan er heen! Maar wij kunnen thuisblijven!’ Mevrouw de Roggeveen klemde hare vingers zenuwachtig bevend aan den leunstoel, waarin zij was neergedoken. ‘Sibylle! Laat dat murmureeren toch na, leer toch tevreden zijn met Gods beschikking! Het leven bestaat niet uit rijtoertjes en pleziertochtjes! Ik zeg het je eiken dag! Luister dan toch eens! Je geeft mij meer verdriet met al dat wereldsche gepraat dan mijne rampen en mijne zwakke gezondheid mij ooit hebben doen lijden!’ ‘Vroeger ging u wel dikwijls naar Scheveningen of naar de tent, en toen was er toch geen kwaad in!’ ‘Zwijg, Sibylle!’ - sprak op eens Eugénie met gezag. - ‘Mama heeft hoofdpijn!’ Mevrouw de Roggeveen scheen wel eenigszins op die hulp gerekend te hebben, want zij sloot de oogen, terwijl de trekken om mond en neus van bitter knagend leedgevoel spraken. Vrij ruw werd nu de deur opengeworpen, en het hoofd van eene koperroode miniatuur-keukenvoogdes keek naar binnen ‘Der is de domenei en 'i vraagt of der ook belet is?’ De tijding werkte zeer verschillend op de aanwezigen Mevrouw de Roggeveen ontwaakte geheel uit haren doffen, gevoelloozen toestand, zij greep een klein handspiegeltje van de vensterbank, en bestudeerde de uitdrukking van hare trekken. Eugénie werd wat bleek, en Sibylle begon luid te geeuwen. Reeds naderde een deftige stap op de trap. Mevrouw de Roggeveen riep Eugénie, die haar ondersteunde bij het opstaan van haar stoel. Zoodra de eerwaarde heer het breede blozende gelaat en de plechtige witte das aan den ingang van het vertrek vertoonde, was mevrouw de Roggeveen, statig als van ouds, twee schreden vooruitgegaan aan den arm van Eugénie. Sporen van lijden en leed waren veel minder zichtbaar op haar gelaat, en hare oogen staarden met een begin van opgewektheid naar den weikomen bezoeker. | |
[pagina 231]
| |
De jaren hadden Dominé Walhout niet veel veranderd. Zijn gelaat was verbreed, rooder en grover geworden, de witte das klemde steeds met kracht om den forschen hals, die bij de minste beweging nog altijd op in 't oogvallende wijze onderkin en wangen over den rand deed uitpuilen. Met luide stem riep hij: ‘Hoe gaat het met uwe gezondheid, mevrouw! Altijd lijdend? Berustend in den wil des Vaders, die lief en leed toeschikt naar zijne onnaspeurlijke wijsheid, niet waar?’ Mevrouw de Roggeveen drukt de hand van den predikant, en zegt met slecht vermomde fierheid: ‘Mijn eenige kracht is uit God!’ ‘Zoo moet het zijn, mevrouw! God met ons en wij met God!’ Eugénie leidde hare moeder naar haar leunstoel terug, Sibylle bood den predikant een zetel, en belastte zich met den staf en den hoed des herders. Na eenige oogenblikken van algemeen stilzwijgen ving dominé Walhout weder aan met die welbekende galm in zijne stem, welke zijne trouwe hoorders zoo dikwijls pleegde te boeien: ‘Van freule Sibylle hoorde ik dezen morgen, dat het met u nog maar weinig vooruitgaat. Ik kom aanstonds eens zelf zien, wetende, dat ik hier geene lijderes vind als zoovele, die geene hope hebben!’ ‘Ja, dominé! Hoezeer het mij smart, ik moet bekennen, dat de twee laatste kerkgangen mij zeer hebben vermoeid. Zelfs het rijden in de vigilante hinderde mij, des te meer het klimmen op de trap en het loopen in de kerk!’ ‘Verg niet te veel van uwe kracht, mevrouw! Wel is het een goed en Gode gevallig werk de openbare bijeenkomsten in Zijn huis niet te verzuimen, maar ook zwakken en kranken is Hij nabij met Zijnen geest als zij tot Hem roepen, uit hunne binnenkameren!’ ‘Dat ondervind ik eiken dag, dominé! en blijf tevreden en rustig onder al mijne rampen!’ | |
[pagina 232]
| |
Memand lette er op, maar Eugénie fronste even het voorhoofd bij deze laatste woorden, en bewoog hare schouders bijna onmerkbaar. Dominé Walhout zag de kamer eens in 't rond, en zei met nog luider stem: ‘Het albestuur Gods is wijs en voorzienig - dat is de grond onzer hope. Wij allen worden beproefd in veel, wat ons dierbaar is, wat ons het naast aan het hart ligt! Ik zou er u van kunnen verhalen!’ Mevrouw de Roggeveen had in haar leunstoel een groot deel van de oude voornaamheid hervonden, zoodat zij met vrij wat levendigheid antwoordde: ‘Wie van ons beiden zou het meest kunnen getuigen?’ ‘De Heer beproeft zijne uitverkorenen, mevrouw! De laatste maanden brachten er mij het bewijs van. Ik heb een zoon, een eenigen, op wien al mijne hope gevestigd was. Jarenlang bereidde hij zich voor tot het heerlijk ambt van evangeliedienaar, verschillende reizen moest hij zijne examens overdoen, daar hij van nature eenigszins traag bleek. Nu hij eindelijk voor de derde maal zijn kerkelijk examen moest afleggen, is hij weer niet geslaagd..... zeer treurig, zeer treurig!’ Mevrouw de Roggeveen zag den predikant uitvorschend aan. ‘Ik had eene dochter, dominé! eene engel van schoonheid en lieftalligheid, aan wier toekomst heel mijn hart hing. Misschien had ik haar te veel liefde gegeven, en heeft God mij gekastijd - maar ik heb ver van hier in een vreemd land aan haar ziekbed gestaan, ik alleen heb hare oogen gesloten in den verschrikkelijken strijd met den dood....’ De hooghartige moeder boog het hoofd, en verborg de tranen, die opnieuw langs de geelbleeke, gerimpelde wangen begonnen te leken. Mevrouw de Roggeveen overdreef in geen enkel opzicht - zij verzweeg, wat zij ongeschikt achtte tot mededeeling. Aan de oevers der Middellandsche Zee, in het heerlijke Nizza was | |
[pagina 233]
| |
voor de mooie Jane een graf gedolven, terwijl zij met toenemende woeste krankzinnigheid de terugkomst van haar bruigom verbeidde. Naast haar was het doode wicht gelegd, 't welk zij weinige dagen voor haar verscheiden ter wereld bracht. Dat wist niemand - zelfs Eugénie had het nooit uit haar mond vernomen, hoewel deze het natuurlijk lichtelijk kon vermoeden. Over deze periode uit haar leven sprak mevrouw de Roggeveen uiterst zeldzaam met eenige nauwkeurigheid, alleen van het sterven harer dochter placht zij dikwijls te verhalen. Dominé Walhout had de klacht meermalen vernomen, doch daar ze nu volkomen overeenstemde met zijne eigene teleurstellingen, antwoordde hij: ‘Het is eene troostrijke gedachte, dat de God des Verbonds, de Heer over leven en dood, niet plaagt uit lust tot plagen! Als u eens wist, mevrouw! hoe vele verwachtingen ik van dien zoon heb gekoesterd! Jaar aan jaar vleide ik mij, dat alles zich ten goede zou wenden, maar nu word ik dubbel beproefd. Hij wil zich in het huwelijk verbinden met een meisje beneden zijn stand....’ 't Was of mevrouw de Roggeveen plotseling opleefde uit hare diepe droefheid. ‘Dat is eene groote ramp, dominé! waarmee ik zeer bewogen ben. Laat mij u oprecht condoleeren! Ik heb er levenslang mee gestreden! Ik had een eenigen broeder, die zich mesalliëerde. U heeft hem gekend, den majoor Plankman!’ Dominé Walhout drukte de omvangrijke onderkin diep in zijne witte das, en knikte plechtig met zijn hoofd. ‘Uit zulke huwelijken spruit niets dan ongeluk en ellende!’ -verklaarde hij rustig. - ‘De majoor Plankman had een zoon, welken ik gaarne met raad en daad had bijgestaan, maar er was niets aan te doen. Voor een jaar of vijf, zes, zag ik hem voor het laatst nog hier in Den Haag - hij weigerde met de hoogste verwatenheid mijne hulp, en wat er verder van hem geworden is, weet ik niet!’ | |
[pagina 234]
| |
Eugénie had vlijtig doorgewerkt onder dit gesprek, maar keek nu onwillekeurig op. Een vluchtig rood bedekte hare wangen. Mevrouw de Roggeveen antwoordde: ‘De knaap verloochende den aard zijns vaders niet. Ik heb hem eene korte poos met vriendelijkheid ontvangen, maar spoedig bleek het, welke vruchten de mesalliance gedragen had. Hij was volkomen gedemoraliseerd! In later dagen heb ik niet meer van hem gehoord!’ ‘Misschien heeft dominé wel iets van hem vernomen!’ -merkte Eugénie zeer bedaard op. De predikant zag vrij verwonderd naar de sofa, en antwoordde statiger dan ooit: ‘Ik? In 't geheel niet, freule!’ ‘Omdat Dr. Willem Plankman nogal naam in de letteren heeft gemaakt door zijn veelgelezen bundel humoristische schetsen, en omdat hij zeer gunstig bekend is als redacteur van het alom verspreide dagblad: de Avondstar.’ Mevrouw de Roggeveen sloeg met verbazing de handen ineen en murmelde: ‘Broodschrijver!’ Dominé Walhout hief het hoofd met overdreven schrik op, en vonnisde: ‘De Avondstar! Een dagblad van de meest bedenkelijke liberale richting!’ ‘Willem Plankman een broodschrijver!’ - herhaalde mevrouw de Roggeveen. - ‘Dat moest wel zoo eindigen, ik heb het wel voorspeld!’ ‘Redacteur van de Avondstar’ - vervolgde de heer Walhout - ‘Verspreider van eene valsche leer onder het volk! O hoe rechtvaardig is het oordeel des Heeren!’ Eugénie had beiden zeer bedaard waargenomen, en zei, alsof ze van dit alles niets begreep: ‘Onze neef heeft bewezen, dat hij een jongmensch van uitmuntenden aanleg is. Zijn naam wordt onder de letterkundigen | |
[pagina 235]
| |
met achting genoemd - zijn dagblad is een welkome gast in duizenden huisgezinnen!’ ‘Broodschrijverij is een ellendig métier!’ - riep mevrouw de Roggeveen. ‘Vooral, als de schrijver zijne pen leent tot verspreiding van zedelijk gif!’ Dit laatste woord van den leeraar des Christendoms riep een donkeren blos op Eugénie's wangen te voorschijn. Zij ademde met hoorbare inspanning, daar zij het bonzen van haar hart niet kon bedwingen. Allen zwegen. Toen antwoordde zij met trillende stem: ‘Het past mij niet met u te redetwisten, dominé! Maar het doet mij leed u zulk een hard oordeel te hooren vellen over mijn neef, eenvoudig, omdat hij uwe overtuiging niet deelt. Wat het woord broodschrijver betreft, het is van algemeene toepassing op ieder ambt, waarvoor men bezoldiging geniet. Spreekt men ooit van broodofflcieren of broodadvocaten?’ Dominé Walhout zag mevrouw de Roggeveen met eene uitdrukking van bewonderend mededoogen aan. De lijdende vrouw had zich zoo fier mogelijk in haar zetel opgericht. Zij wilde hare dochter terechtwijzen en in tegenwoordigheid van den predikant ijveren voor de goede zaak. Maar Eugénie vreesde, dat een en ander nadeelig zou werken op de zwakke gezondheid van hare moeder, en daarom stond zij snel op, en was zij in een oogwenk uit het vertrek verdwenen. 't Scheen of dit niet ongewenscht was. De heer Walhout glimlachte plechtstatig. Mevrouw de Roggeveen vlijde het hoofd tegen den rug van haar leunstoel, en zuchtte diep. De predikant sprak het eerst: ‘Zoo is onze jeugd! Goede voorbeelden, verstandige raad, liefderijke waarschuwing - niets baat! Ik bewonder het geduld, waarmee u alles verdraagt, lieve mevrouw! Zalig zijn de barmhartigen, zegt de Heer!’ | |
[pagina 236]
| |
‘Mijne oudste dochter had altijd een onbuigzaam karakter!’ -fluisterde mevrouw de Roggeveen. - ‘In de laatste jaren was zij volgzamer, en hoopte ik het beste, helaas! ook dit is eene illusie geweest. Mijn leven is vol harde teleurstellingen, dominé! maar ik werp al mijne bekommernissen op den Heer!’ ‘Ja, de kinderen volgen niet altijd den weg der ouders. Mijn zoon, uwe dochter geven ons groote zorg. Waar moet het heen met deze moeilijke tijden? Zij keeren hunne harten af van den Almachtige! Van God, den oppersten souverein in leven en in sterven, willen zij niet hooren, maar den zwakken, zondigen mensch verheffen zij tot onfeilbaren afgod. De souvereiniteit van den zondaar in plaats van de souvereiniteit Grods, ziedaar het laatste woord van deze ongelukkige dwazen!’ ‘Daar schelt de brievenbesteller!’ - riep Sibylle, die schijnbaar zeer oplettend had geluisterd, maar inderdaad niet anders had gedaan dan bespieden, wie er zich in de straat vertoonden, en wat er bij de overburen geschiedde. Dominé Walhout vond dit voorval uitmuntend geschikt, om een eind aan zijn bezoek te maken. Hij verzocht, om gedurende alle verdere beproevingen te volharden in den goeden geest, welken hij steeds bij het gezin had waargenomen, en voorts te rekenen op de deelneming van de huisgenooten des geloofs. Mevrouw de Roggeveen boog, steunend op Sibylle, met al den zwier van hare voorspoedigste dagen, en, toen de predikant het vertrek verliet, had de koperroode miniatuur-keukenvoogdes een brief op de tafel geworpen. Sibylle greep den brief, en las het adres. ‘Voor u, Mama! uit Amsterdam!’ Mevrouw de Roggeveen nam het papier, en scheurde langzaam den omslag er af. ‘Wie mag in Amsterdam aan mij wat te berichten hebben? Zeker niet veel goeds - zooals gewoonlijk!’ - murmelde zij zenuwachtig. | |
[pagina 237]
| |
Zoodra zij den brief had geopend, wierp zij een blik naar de onderteekening, en plotseling het zoo uitschreeuwend, dat Sibylle er van schrok, gierde zij: ‘Van den broodschrijver! Van Willem Plankman!’ Met fonkelende oogen verslond zij den inhoud, ademloos zich voorthaastend naar het slot. Daar het schrijven zeer uitvoerig is, verraadt zij soms het stijgen van haar toorn door korte, stuipachtige gestes en door onwelluidende, snelle uitroepingen, die grootendeels voor Sibylle onverstaanbaar blijven. Eugénie treedt intusschen weer binnen. Zeer oplettend neemt zij hare moeder waar. Deze werpt het hoofd achterover, en zegt met iets schors in hare stem: ‘Belangrijke tijding voor je, Eugénie! Je neef, de broodschrijver, de heer Willem Plankman, vraagt mijne toestemming voor eene verloving en later huwelijk met mijne oudste dochter. Dat is zeker geheel onverwacht!’ ‘Neen, Mama! Sedert vijf jaren correspondeer ik met Willem! Hij heeft mij oprecht lief, en vraagt u nu eerbiedig om uwe toestemming!’ Mevrouw de Roggeveen antwoordt niet. Met grimmige blikken tuurt zij naar Eugénie. Eensklaps grijpt zij den brief met beide handen, en draait het papier onder luid geritsel tot een bal ineen. Dien papierbal verbergt zij in hare rechtervuist. Daarop klinkt de schorre stem: ‘Mijne toestemming! Alsof daar wat aan gelegen was? Mijne toestemming! Tot een huwelijk van mijne oudste koppige dochter met een broodschrijver, die liberale couranten schrijft! Mijne toestemming! O God! heb ik dan nog niet genoeg! Mijne liefste dochter dood, mijn naam geschandvlekt door den hondsvot, die eerst zijn vermogen verspeelde, en toen met de achtenswaardige Barones Van Duyvenvoorde naar Amerika wegliep, en nu zou ik nog moeten beleven, dat mijne oudste dochter de vrouw werd van een miserabel schrijvertje, die van zijne pen moet leven, die openlijk oorlog voert tegen God en het Evangelie! Daar zou ik mijne toestemming | |
[pagina 238]
| |
voor geven! Mijne toestemming! Men mag mij de tong uit den mond rukken, wanneer ik in zulk eene schandelijke zaak berust! Mijne toestemming? Nooit, nooit.... nooit!’ De stem der verzwakte vrouw was tot zulk een hoog krijschenden toon door klimmende gramschap gestegen, dat hare beide dochters met sprakelooze verbazing haar aanstaarden, en geen woord durfden in 't midden te brengen. Met den bal papier in de vingeren poogt zij nu nog eens luider dan ooit het dreigende ‘nooit!’ uit te spreken, maar eensklaps zinkt zij ineen. Eugénie valt aan hare zijde op de knieën. Mevrouw de Roggeveen ligt in onmacht, het gele gelaat verwrongen, de vuisten krampachtig gebald, terwijl de polsslag bijna stilstaat, en de adem schijnt geweken. In radeloozen angst buigen zich de beide dochters over de bewustelooze. |
|