De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 211]
| |
De jaren brengen veranderingen, en lossen moeielijke vraagstukken op.De tijdstroom had vijf jaren na de laatst beschreven gebeurtenissen zijne golven met onveranderlijke snelle vaart vooruitgestuwd. De Juli-zon van 1870 straalde over de residentie. Voor 't al te vinnig stralen mochten de Hagenaars als van ouds gaan schuilen onder de beuken en eiken van het nooit volprezen woud met de twee vijvers. De trekvogels, die uit den vreemde naar het strand van Scheveningen komen overvliegen, kon men er zien ronddwalen met grijze kostumen, kijkers in foudraal en rood ingebonden Baedekers. Op den Zondagmorgen, die hier aan de orde is, zwierven er velen door den aangenamen lommer, en schenen zij een begeerig oog te werpen naar de talrijke groepen van Zondagsche dames en heeren, die achter de omheiningen van de sociëteitstent verdwenen, om de zegeningen der gezelligheid onder het aanhooren van de kostelijkste muziek te genieten. De schoone lanen waren overvol van allerlei bezoekers, even verschillend en bont gedost, en nog opmerkelijker misschien van voorkomen en karakter, dan de beroemde menschengroepen, die vele jaren geleden door het Haarlemmer Hout dwaalden op dien gedenkwaardigen Zondagmorgen, toen Hildebrand en Boerhave zich in het gezelschap van Robertus Nurks mochten verheugen. Het Haagsche Bosch wemelde op den bedoelden Juli-Zondag in 1870 van minstens evenveel zonderlinge typen en menschensoorten, waaronder de genera der residentiepronkers, der Amsterdamsche kantoorhelden, der Delftsche en Leidsche muzenzonen, en der uitheemsche beevaartgangers naar Scheveningen het duidelijkst in 't oog vielen. | |
[pagina 212]
| |
In de heerlijke laan, door de overlevering Jacoba-laan genoemd, wordt laid gesproken, gesnapt, gelachen; soms genieten enkele wandelaars in alle stilte den prachtigen lichtval onder het bladerdak, daar de volle kracht van het zonnengoud gebroken wordt door het dichte groen en enkele gulden zonnevonken door de schaduw en over het breede zandige voetpad spelen. Wie er ook zwijgend den luister van woud en zomerdag bewonderen, bij gindsch gezelschap klinken voortdurend vroolijke stemmen. Jong en oud zijn hier bijeen. Jonge meisjes, eene bejaarde dame, die zich evenwel zeer jeugdig heeft getooid, een paar heeren met grijze hairen, en eindelijk een jong paar, dat vertrouwelijk keuvelt, en zich zoo weinig molijk met de anderen inlaat. Den jonkman kennen we. Voor vijf, zes jaren zat hij op de schoolbanken van Rustenburgh, en trok hij onze aandacht door zijne donkere Oostersche tint, door zijne lange zwarte hairen. De tint is er nog, maar de lengte der hairen is merkelijk afgenomen. Hij heeft iets rustigs, zekere jeugdige deftigheid in al zijne manieren aangenomen, terwijl vooral zijne trekken van belangrijke ontwikkeling en hoogere zedelijke en redelijke kracht getuigen. Vraag het maar eens te Leiden, wie Mr. Eduard Verkolje is, men zal u verzekeren, dat zeldzaam ijveriger en bekwamer student in zoo korten tijd den titel, niet alleen van meester in de rechten, maar daarenboven van Oost-Indisch ambtenaar der eerste klasse heeft verworven. Daartoe was noodig vlijt en verstand, en Eduard Verkolje heeft getoond beide te bezitten. Maar er was meer, dat hem zoo trouw deed volharden. Hij had een prijs te winnen, hij had te toonen, dat men niet tevergeefs vertrouwen in zijne kracht had gesteld. Reeds tijdens zijn verblijf op Rustenburgh was zijne gemoedsrust verstoord door de lieve oogen van mejuffrouw Francisca van der Meulen van Scheibeek, en toen deze eens bij zijn voogd, den heer Breelant, in Den Haag had gelogeerd, was er een groot diner gegeven, waarvoor hij uit Rustenburgh had moeten overkomen, en bij deze | |
[pagina 213]
| |
gelegenheid had hij alles aan Francisca en aan zijn voogd medegedeeld, en daarop was er veel geschreven en veel gesproken over en weer, en de slotsom was geweest, dat Eduard Verkolje Rustenburgh verliet, en naar Leiden ging studeeren met zoo groote inspanning, dat de jongelui er den spot mee dreven, en den jongen Verkolje voor een ‘infideelen’ kerel versleten. Maar hij wist, wat hij wilde, en zijne bewonderenswaardige inspanning werd met den schoonsten triomf bekroond. Welk een levenslust straalt er uit de donkere, schrandere oogen, als hij naar het beeldig vrouwtje aan zijne zijde ziet. Want waarlijk, men zou u bij kennismaking met dit knappe paar den jongen meneer en mevrouw Verkolje hebben moeten voorstellen, en ge zoudt al spoedig vernomen hebben, dat meneer en mevrouw juist van hun uitstapje naar Zwitserland waren teruggekomen, en dat ze nu naar Den Haag waren gestoomd, om zich bij den heer Breelant voor te bereiden tot de reis naar Java, die weldra zou volgen. Eduard's ouders waren verlangend, om het gelukkig paar te zien, en hij zelf haakte, nu hij den grooten prijs had gewonnen, naar zijn geboortegrond en naar zijn nieuwen werkkring. De jonge echtgenooten spreken zoo druk en fluisterend, en letten zoo weinig op de andere leden van het gezelschap, dat de heer Breelant, die in de voorhoede is, van tijd tot tijd omziet, waar zij blijven. De heer Breelant is nog altijd de gezellige, drukke heer Breelant, hij is er in de laatste tijden niet minder jeugdig, en niet minder druk op geworden. De eer, welke hem zeer onverwacht als voogd van een zoo flink pupil is ten deel gevallen - daar hij gaarne aan zijne leiding een deel van de voortreffelijke uitkomsten met Eduard Verkolje pleegt toe te schrijven - de eer voogd te zijn van een zoo veel belovend Oost-Indisch ambtenaar heeft hem in de laatste dagen allerlei aangename oogenblikken verschaft. Hij heeft de promotie-partij van zijn pupil en niet minder, de huwelijksfeesten geleid en geregeld, zoodat hij nog voortdurend in eene opgewekte stemming verkeert. | |
[pagina 214]
| |
Naast hem loopen een paar oude kennissen. De nette heer in 't zwart met zilverwitte bakkebaarden is Dr. Van der Meulen, de zwierige oude dame zijne echtgenoote, en waarlijk, in de schaduw van mama's blauwe zijde schittert het witte en rooskleurige neteldoek van Flora en Mathilde. De geheele familie is gelogeerd op des heeren Breelant's prettige villa aan den Scheveningschen weg, en er wordt feest op feest gevierd, en ieder is zoo gelukkig mogelijk, of poogt zich zoo onbezorgd en zoo vroolijk mogelijk voor te doen. De heer Breelant wendt zich om, en roept Verkolje toe zich wat te haasten, want de vrienden staan voor den ingang van de sociëteitstent. Weldra bewegen ze zich gezamenlijk onder het fraai gedoste publiek, en heeft de ijverige heer Breelant eene uitmuntende plaats onder de koele schaduw van de statige, in goudglans badende beuken gevonden. Hij bekommert zich niet veel om muziek, en daarom roept hij vrij luide tot een der talrijke bedienden, zoodat er aan de tafeltjes in zijne nabijheid vrij wat geklaagd en gemompeld wordt over gemis aan smaak en lompe manieren. Maar de heer Breelant stoort zich niet aan het vinnig opkijken van sommige vertoornde heeren, en aan de twijfelachtige glimachjes, die onder peperdure parasols aan zijn adres worden gericht, hij houdt vol en rust niet voordat zijn tafeltje bedekt is met allerlei soort van ververschingen en versnaperingen, zoo bont en zoo kostbaar mogelijk. De knappe kopjes en de sierlijke kleedjes van de jongedames Van der Meulen werden door de in de nabijheid zittende kunstminnaressen recht nauwkeurig beoordeeld, en mocht men al toegeven, dat ‘die kinderen’ er landelijk en frisch uitzagen, de jonge mevrouw Verkolje, die in Brussel zich van keurige japonnetjes voor Indië had voorzien, en er nu een droeg, die alles in den omtrek verpletterde, de jonge mevrouw Verkolje werd met algemeene stemmen tot een ‘pretentieus nest’ bevorderd. Gelukkig, dat ons vroolijk gezelschap er niets van wist, of bemerkte, en dat men zoo opgeruimd mogelijk | |
[pagina 215]
| |
naar de muziek poogde te luisteren. Want telkens valt de heer Breelant in met beleefde vragen en aanbiedingen, en telkens moet mevrouw Van der Meulen den overgullen gastheer op de hoffelijkste wijze dankzeggen. Eindelijk wordt het gesprek tusschen de beide oude heeren geregeld voortgezet, want mevrouw begint intiem te fluisteren met hare getrouwde dochter, de jonge meisjes zwijgen en genieten, en Mr. Eduard Verkolje bestudeert den kunstig gesneden ivoren knop van zijn rotting met een zweem van jaloerschheid tegenover zijne schoonmoeder. ‘De zaak is uitmuntend afgeloopen!’ - gaat de heer Breelant voort - ‘Wij beleven eer van Eduard en Fransje! En nu die andere perkara met Rustenburgh ook in orde komt, ben ik dubbel in mijn schik!’ ‘De groote beslommering van mijn instituut begon mij te drukken!’ - antwoordde de oud-rector zoo deftig als ooit te voren, terwijl hij met zijne armen en handen eene beweging maakte, alsof hij naar de armleuningen van een fauteuil zocht. - ‘Rustenburgh zal onder den nieuwen directeur niet minder bloeien!’ Het was opmerkelijk, dat de beide heeren, die elkander zoo goed schenen te verstaan, toch min of meer gedwongen tegen elkander spraken. De heer Breelant verschoof van tijd tot tijd zijn kostbaren gouden bril met blauwe glazen, als hij tot Dr. Van der Meulen sprak, en deze bewoog zich vrij onhandig op den houten tuinstoel van de sociëteitstent. ‘De nieuwe directeur was een van je vroegere leeraren, niet waar?’-vervolgde de heer Breelant. ‘Juist, een van mijne vroegere leeraren, de heer Clamard! Hij zal de zaak nu wel met jeugdigen ijver aanvatten!’ ‘Ja, Doctor! wij ouwelui moeten natuurlijk eenmaal op stal. 't Zal je hier in Den Haag wel bevallen. Vooreerst zul je nog genoeg werk hebben aan mijne twee jongere pupillen, de vlugge broers van Eduard. Je kunt die beide knapen heelemaal klaar maken voor Leiden! Als we er zooveel succes | |
[pagina 216]
| |
meê hebben, als met onzen Eduard, mogen we van geluk spreken!’ De heer Breelant kon zoo gemakkelijk ‘tutoyeeren’, en dat kon de brave rector zoo gemakkelijk niet. - Vandaar, dat er tusschen beiden nog iets stijfs overbleef. Ook kwam er bij, dat Dr. Van der Meulen, ondanks al het geluk, aan zijne dochter Francisca te beurt gevallen, zeer wel wist, dat hij eigenlijk zijn instituut Rustenburgh min of meer uit nood aan Clamard had overgedaan. Geldelijk was hij in de laatste jaren zeer veel achteruitgegaan, terwijl het getal zijner kostschoolleerlingen niet vermeerderde. Mevrouw Van der Meulen betoogde altijd, dat drie volwassene dochters, die er lief uitzien, natuurlijk eenige onkosten veroorzaken, en dat de inrichting van Rustenburgh jaarlijks meer uitgaven vorderde. Na veel zorg en veel overleg had men met het aanstaand huwelijk en het vertrek van Francisca besloten, Rustenburgh aan Clamard over te doen, die er al meermalen op had gezinspeeld, en die door zijne vrienden van de Christelijke jongelingsvereeniging voor binnenlandsche zending in het belang der goede zaak geldelijk werd gesteund. Vervolgenshad men besloten naar de residentie te gaan wonen met de beide jongste dochters, terwijl Eduard Verkolje er op had aangedrongen, dat zijne twee jongere broers, die onlangs naar Nederland waren gezonden, bij zijn schoonvader aan huis hunne opvoeding zouden ontvangen. De heer Breelant wist niet anders, of de familie Van der Meulen kwam een waardige rust genieten in Den Haag, gelijk mevrouw steeds met ongedwongene losheid op den voorgrond stelde. Deze verdienstelijke dame was daarenboven pas begonnen hare practische vestiging in de residentie tot een punt van overweging te maken, en had daarbij, zoowel als bij het uitzet van Francisca, zooveel kalme onbekrompenheid aan den dag gelegd, terwijl zij onder des heeren Breelant's gastvrij dak vertoefde, dat deze zich geen 't minste denkbeeld van den waren toestand der familie vormde. Dit een en ander kwam | |
[pagina 217]
| |
soms bij den oud-directeur van Rustenburgh verhinderen, zoo onbezorgd en vrijmoedig van het gastvrij onthaal te genieten, als hij overigens bij de heuglijke huwelijksfeesten zijner dochter zoo gaarne gewild had. Intusschen speelt het orkest, en blijft de zon fonkelen en schitteren in het loofdak boven de hoofden der dames en heeren. De beide jongste meisjes, Flora en Mathilde, zijn in druk gesprek met den vroolijken heer Breelant, die zich met al zijne hoffelijkheid wapent, en eindelijk de beide lustige praatsters eene kleine wandeling over het terrein van de sociëteitstent voorstelt. Overal glimlachen de kennissen van den oud-gast, als men hem met twee zulke bevallige gezichtjes de tafeltjes ziet voorbijtrekken; eindelijk wordt hij gewenkt door eene zeer voorname dame, en snelt hij met zijne gezellinnen naar een tafeltje onder de veranda van de tent. 't Was mevrouw Van Doornebeeck in een allerliefst zomertoilet, die zich bij eenige kennissen had aangesloten, daar meneer Van Doornebeeck met zijne beide meisjes liever eene wandeling naar Scheveningen maakte. ‘Kom eens hier zitten, kinderen!’ - riep mevrouw Van Doornebeeck Flora en Mathilde toe - ‘'t Is hier prettig koel! Hier zijn stoelen!’ - en zich tot twee jongelui richtend, die met eerbiedige bewondering naar mevrouws scherpzinnige opmerkingen zaten te luisteren: ‘Meneer Van Almonde, meneer de Beaumont! de dames Van der Meulen van Scheibeeck!’ ‘Blijf jelui hier maar wat babbelen!’ - riep de heer Breelant tot de beide jongedames - ‘Ik zal je zoo komen halen!’ En hij drentelde weer vooruit, om aan een oud vriend uit Java mee te deelen, hoe gelukkig hij als voogd was, en welke eene lieve familie die Van der Meulens waren. Mevrouw Van Doornebeeck, die de familie op Soeka-Kembangan, de villa van haar vader, had leeren kennen bij de feesten tijdens Francisca's trouwen, glimlachte zeer wel gemutst, en zei: ‘Meneer de Beaumont gaat ook naar de Oost, kinderen! | |
[pagina 218]
| |
Misschien zal hij met dezelfde gelegenheid vertrekken als Francisca en Verkolje!’ Flora schudde hare prachtige korenblonde lokken, en antwoordde deftigjes: ‘Onze Francisca gaat met de Engeische mailboot in 't laatst van Augustus!’ ‘Dat zou ik ook wel wenschen!’ - sprak de jeugdige Hagenaar de Beaumont van Almkerk, die in de laatste jaren wat minder jeugdig in zijn uiterlijk geworden was, en min of meer het denkbeeld van een hoogbejaard jonkman opwekte. - ‘Maar misschien zal ik wel vroeger moeten vertrekken!’ ‘Gaat meneer ook als ambtenaar eerste klasse?’ - vroeg Mathilde, die, als hare moeder, graag iets voornaams in haar gesprek wilde doen doorschemeren. ‘Pardon, mejuffrouw!’ - haastte zich de Beaumont te antwoorden. - ‘Geheel als particulier!’ ‘Maar meneer de Beaumont brengt uitstekende recommandatiebrieven mee!’ - riep mevrouw Van Doornebeeck. -‘Van onze aanzienlijkste familiën en van onze eerste mannen. Neen, dat is in orde!’ De Beaumont keek comisch verlegen. De onbescheidenheid van mevrouw Van Doornebeeck hinderde hem een weinig, maar de lieve gezichtjes van de dames Van der Meulen troostten hem genoegzaam, om opgeruimd te blijven. Ridder Sonneveldt van Almonde beet eens op zijn aschblonden knevel, maar bleef om dezelfde reden nog wat zitten. ‘Al onze jongelui moesten eigenlijk naar de Oost gaan!’ - ging de echtgenoote van den heer Van Doornebeeck voort. -‘Wanneer ik zoo jong was, als de dames of als meneer Van Almonde, zou ik er geen oogenblik over denken.’ Almonde boog zich zoo hoffelijk mogelijk, en antwoordde: ‘Wanneer de dames Van der Meulen mij willen beloven ons gezelschap te houden, dan sluit ik me bij je aan, de Beaumont! en gaan we saam naar Batavia!’ | |
[pagina 219]
| |
Mevrouw lachte met een kort, schel geluid, en drukte haar zakdoek schalks tegen hare lippen. Flora keek zeer ernstig, en hernam: ‘Verkolje en Francisca plagen er mij dagelijks om. Ze willen volstrekt, dat ik ook mee zal gaan, maar ik vind het nogal gewaagd....’ ‘Gewaagd? Kom, kind! Je kunt nooit beter doen!’ - riep mevrouw Van Doornebeeck levendig. - ‘Neen, maar als je er wezenlijk over denkt, laat ik je dan raden! 't Is in de Oost eens zoo goed als hier, Flora! Alles gemakkelijk ingericht -lieve huizen, heerlijke tuinen, beste menschen en zulk eene prettige conversatie! Je zit er niet achter de traliën, zooals hier, met onuitstaanbare bedienden. In de Oost word je op je wenken geholpen - massa's jongens en meiden, gedienstig en vlug! Je vrienden zijn er hartelijk, zonder al die dwaze pretentiën zooals hier in Holland. O Flora! kind! je zult het er goed hebben! De ouders van meneer Verkolje wonen in een paleis te Batavia, en geven allerprettigste recepties. Meneer de Beaumont moet er zich stellig laten presenteeren, dan kun-je nog eens als oude kennissen dansen!’ Meneer de Beaumont glimlacht op 't blij vooruitzicht, terwijl er zich allerlei ouwelijke plooien om zijn mond vormen. 't Lachen kostte onzen jeugdigen Hagenaar thans soms moeite. Hij had het laatste jaar veel rampen doorleefd. Zijn vader, de oude heer de Beaumont, de onderwijs-specialiteit, was plotseling te midden zijner boeken aan eene beroerte overleden, en nu bleek het weldra, dat zijne erfenis bestond uit zulk eene onverwachte menigte schulden, met tal van verplichtingen bovendien aan geestverwanten, die hem financiëel hadden gesteund, dat de familie de Beaumont zich als volkomen geruïneerd beschouwde, en het vertrek van onzen jeugdigen Hagenaar eenvoudig als een noodsprong te beschouwen was. Intusschen had mevrouw Van Doornebeeck haar pleidooi voor al de heerlijkheden van Batavia voortgezet, en had de Ridder Van Almonde zich uitmuntend geamuseerd met de | |
[pagina 220]
| |
naïveteiten van de provinciale dames Van der Meulen. Doch aan alle aangename oogenblikken moet een einde komen, en het was voor den heer Breelant weggelegd ditmaal de spelbreker te zijn. Hij kwam zijne dames halen, en moest nog een oogenblik wachten, om te hooren, dat zijne dochter Flora van der Meulen had overgehaald, om naar de Oost te gaan met hare zuster en Verkolje. Luid lachend juichte hij het voornemen toe, en noodigde hij de beide jonge helden de Beaumont en Van Almonde den avond op Soeka-Kembangan te komen doorbrengen. ‘Als de heeren van avond uit Scheveningen komende mijn huis voorbijrijden, noodig ik ze op een koel glas Rhijnschen wijn, dat onze beide jongedames voor ons zullen schenken!’ 't Sprak van zelf, dat de ‘heeren’ zich min of meer glimlachend lieten vinden. De oude heer Breelant was onwederstaanbaar, en de jongedames Flora en Mathilde waren zoo aardig verlegen en onthutst, dat men wel zeer ondankbaar had moeten zijn, om zulk een vooruitzicht, als de oud-gast geopend had, niet vol vreugde te aanvaarden. ‘Is er van avond wat te doen op Soeka-Kembangan, Papa?’ - vroeg mevrouw Van Doornebeeck bij 't scheiden. ‘Familiediner! Verkolje en onze logées! Je komt toch?’ ‘Ik denk het wel, want Doornebeeck zal met de kinderen wel in Scheveningen blijven!’ Daarna nam men afscheid. De heeren Van Almonde en de Beaumont vonden de jongedames wel een klein weinig ‘rokoko’, maar knappe gezichtjes, weet je, enorm knap. Op weg naar hare familie zei Mathilde eensklaps: ‘Ik zou meneer Van Doornebeeck wel eens willen zien!’ De oud-gast keek haar verwonderd aan, en vroeg: ‘Waarom, kindlief?’ ‘Ik zie mevrouw zoo dikwijls, maar meneer nooit!’ ‘Och, mijn schoonzoon heeft meestal bezigheden, hij houdt niet van uitgaan, en bemoeit zich met zijne kinderen!’ | |
[pagina 221]
| |
Meneer en mevrouw Van der Meulen van Scheibeek waren half ongerust over het lang uitblijven der jongedames, en reeds lang klaar om aanstonds te vertrekken, daar de muziek geëindigd was. Het rijtuig wachtte op den weg in 't Bosch. Mr. Eduard Verkolje wilde waarlijk liever met zijn jong vrouwtje wandelen, en Francisca knikte zoo opgeruimd, dat men gemakkelijk raden kon, hoe dit in stilte overlegd was. Maar zij rekenden ditmaal buiten Flora, die ook volstrekt wilde wandelen - er was niets aan te doen. De voorstellingen van mevrouw Van Doornebeeck hadden alreê een merkwaardigen invloed geoefend, en nu wilde de jongedame eens bedaard met hare zuster en zwager overleggen.
Welk een vroolijke avond werd op Soeka-Kembangan doorgebracht! De heer Breelant had er plezier in, het onderhoud aan tafel na het diner zoo lang mogelijk te rekken, omdat hij pronken wilde met zijne fijne merken. Mevrouw Van Doornebeeck verscheen in nog luisterrijker toilet dan des voormiddags in de sociëteitstent. Haar laag opengesneden japon en schitterende collier maakten echter op niemand grooteren indruk, dan op de uiterst deftige oude dame, die de teugels van het huiselijk beheer op Soeka-Kembangan voerde. Mevrouw Van Doornebeeck hield echter altijd een oog in 't zeil, en zette alles naar hare hand in de villa haars vaders, 't welk eene voortdurende schermutseling deed ontstaan met de deftige oude dame, de huishoudster, mejuffrouw de Bruin. Meneer Breelant was als weduwnaar uit de Oost teruggekeerd, en had bij zijne komst in 't vaderland terstond aan deze hoogst waardige en nauwgezette matrone het bestuur zijner binnenlandsche aangelegenheden opgedragen. Mevrouw Van Doornebeeck had sinds hare jongemeisjesjaren altijd een krachtig verzet tegen het bestuur van mejuffrouw de Bruin gevoerd en na haar huwelijk had zij den strijd niet minder vinnig voortgezet. Thans evenwel bemerkte niemand er iets van. De jongelieden | |
[pagina 222]
| |
hunkerden, om van tafel op te staan. Verkolje zal met zijne Francisca den Scheveningschen weg opwandelen. De heer Breelant gaat eene sigaar rooken in zijne zoogenaamde studeerkamer, en zal niet zichtbaar zijn in de eerste anderhalf uur. Mevrouw Van Doornebeeck, mevrouw Van der Meulen en juffrouw de Bruin vinden uitmuntend den tijd, om over huiselijke belangen te keuvelen. De oud-rector wandelt zeer deftig in den schoonen bloementuin der villa, en verheugt zich, dat alles betrekkelijk zulk een goeden loop neemt. Hij treedt een prieel binnen, waar een gemakkelijke leunstoel van bamboe reeds meermalen gewoon was hem na het eten te ontvangen. Hij mijmert er zoo gaarne over het lief en leed, dat hem in de laatste jaren is wedervaren. Zijn droom, Kustenburgh eenmaal als zijn eigendom, als een bloeiend instituut, te bezitten, was niet tot werkelijkheid gekomen. Maar hij had zich nu uit groote beslommeringen gered, daar de winsten der kostschool nauwelijks de uitgaven dekten in den laatsten tijd, en Clamard voor het overnemen van al de school en huismeubels eene aanzienlijke som voldaan had. De Baron Van Duyvenvoorde, die in het buitenland tot herstel van gezondheid vertoefde, had zich niet tegen deze schikking verzet, en nu kwam het huwelijk van Francisca juist te stade, om hem tot dezen grooten stap te bewegen. Hij zou de zaken op kleiner schaal voortzetten, daar zijn schoonzoon hem telkens eenige weinige jongelui uit Indië zou toezenden, zoodat hij op zijn gemak zijne gewone, dagelijksche, hem lief geworden taak zou kunnen vervolgen... Langzaam had Dr. Van der Meulen de oogen gesloten, en al mijmerend zonk het hoofd hem op de borst. In de lichte sluimering, die volgde, wandelden allerlei gestalten hem voorbij, tot hij eindelijk eene klagende stem meende te hooren, en het gerucht van luid weenen hem het hoofd deed opheffen, en de oogen deed openen. Vóór hem, in een tweelingbroeder van zijn geliefkoosden leunstoel zat zijne vrouw, die hem met groote zorg zat aan te staren, terwijl al snikkend dikke tranen | |
[pagina 223]
| |
langs hare wangen vloeiden. Dr. Van der Meulen rees bijna angstig uit zijne liggende houding op, en riep: ‘Mijn hemel! wat is er, Pauline?’ ‘Och, manlief! Ik wilde je niet storen, maar ik ben zoo ontsteld van wat ik daar gehoord heb. Verbeeld je, mevrouw Van Doornebeeck verzekert me zoo serieus mogelijk, dat onze Flora met Francisca en Verkolje meê naar de Oost wil!’ Mevrouw Van der Meulen bracht haar zakdoek voor de oogen, en weende bitter. De oud-rector had eerst wat verschrikt in 't rond gekeken, maar weldra herstelde hij zich, legde hij zijne handen op de armleuningen van zijn bamboezen fauteuil, en begon hij bedaard te spreken: ‘Kom aan, Pauline! Dat is geen reden om je zoo bedroefd te maken! Gesteld, dat Flora zich zoo iets in 't hoofd heeft gezet, wat zeer mogelijk is na al de verhalen van mevrouw Van Doornebeeck, dan kunnen we immers eerst bedaard overleggen, wat ons te doen staat!’ Mevrouw Van der Meulen nam haar zakdoek weg, en sprak met trillende stem: ‘Ik ben bang, dat die Oostersche dame ons kind het hoofd op hol heeft gemaakt. Flora is meerderjarig, juist drie en twintig geworden van den zomer! Ik wil haar niet missen! Ze ziet er zoo allergunstigst uit, dat we hier in Den Haag groot plezier van haar zullen beleven, ze zal nog meer succes hebben dan Francisca.’ Het voorhoofd van den heer Van der Meulen rimpelde zich. ‘Luister, Pauline! Als onze Flora uit eigene beweging vraagt, om met Francisca naar de Oost te gaan, zal het wel het verstandigst zijn daarin te berusten. Ik zal mijne beide lieve dochters met aandoening zien gaan, maar... ik zal er in berusten.’ ‘Moet ik dan al mijne kinderen naar de Oost toezenden? Dat is verschrikkelijk! Francisca volgt haar man.... enfin, daar moet ik me overheenzetten, maar Flora... er is volstrekt geen motief voor Flora!’ | |
[pagina 224]
| |
En de goede, zenuwachtige mevrouw Van der Meulen snikte luid. ‘Neen, Pauline!’ - antwoordde de oud-rector bedaard. -‘Er is wel een motief voor Flora! Denk eens na, wie en wat we zijn! We zullen ons hier in Den Haag gaan vestigen, en ons bestaan vinden door enkele jongelui van Oostersche familiën voor de academie klaar te maken. Zeer ruim zullen onze inkomsten niet zijn, en onze dochters zullen midden in deze Haagsche weelde misschien wel eens denken aan de stille jaren van Rustenburgh...’ ‘Gekheid, manlief!’ - viel mevrouw Van der Meulen in. -‘Francisca en Verkolje zullen ons niet vergeten, want de oudelui in Batavia zijn zeer gefortuneerd!’ ‘Geen woord daarvan!’ - viel Dr. Van der Meulen bijna streng en verstoord in. - ‘Ik houd niet van die speculatiën! Ze zijn beneden ons fatsoen. Wij zullen voor ons zelven werken, zoolang wij kunnen! En met het oog daarop, vind ik Flora's plan nog lang niet verwerpelijk, al doet het mij leed, dat ik twee dochters zal missen!’ Mevrouw Van der Meulen zweeg, en schreide in stilte. Eindelijk zag ze snel op, en sprak: ‘Maar we zouden zoo gauw niet in orde komen met haar uitzet, want ze vertrekken in 't laatst van Augustus! Dat gaat niet!’ Een vroolijk lachen trof eensklaps de beide echtgenooten. Te midden der kostelijk bloeiende rozen en geraniums naderden Flora en Mathilde, in frischheid en levenslust gevaarlijke mededingsters voor de bloemen op Soeka-Kembangan. ‘Goed, dat we u hier beiden vinden’ - riep Flora - ‘want ik moet u spreken. Fransje en Verkolje laten me niet met rust, of ik moet beloven meê naar de Oost te gaan, en bij hen te komen wonen! Ik zou er wel plezier in hebben, als u er maar niet tegen is!’ Uitroepingen en tranen volgden. Mevrouw Van der Meulen omhelsde haar kind onder hartstochtelijk geween. De oud-rector | |
[pagina 225]
| |
zag met stillen weemoed naar zijne lieve dochter. Daarna volgde een gesprek, waarbij allen zenuwachtig waren, en allen tegelijk het woord voerden. Na eene lange verwarring kwam men eindelijk tot het besluit, dat Flora veel zin in het plan had, en dat Papa en Mama tegen wil en dank zouden toestemmen. Met luide juichtonen liep Flora den tuin in, en sleepte ze de juist teruggekomen jonggetrouwde luidjes naar het priëel. Nieuwe geestdrift en nieuw geween. Want ook Francisca en Mathilde hadden de mooie, blauwe oogen vol tranen. Mevrouw Van Doornebeeck liep er op af, en vertelde, dat de heeren de Beaumont en Van Almonde al in de veranda waren aangekomen. ‘Maar het uitzet van Flora!’ - klaagde mevrouw Van der Meulen. - ‘Ik kan er zoo gauw niet mee klaar komen.’ ‘Laat dit aan mij over!’ - riep mevrouw Van Doornebeeck. - ‘Ik weet de beste kanalen om schielijk en zeer gedistingeerd in orde te komen!’ Mevrouw Van der Meulen sloot zich met geestdrift bij dat voorstel aan, maar de oud-rector zuchtte diep, en dacht aan de rekeningen. |
|