De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 197]
| |
Eene geheime samenkomst, waarin gewikt, gewogen en eindelijk een stout besluit genomen wordt.Mevrouw de Barones van Duyvenvoorde van Bloys zit voor haar toiletspiegel. Het smaakvol ingericht kleedvertrek wordt door een paar porseleinen lampen en eenige waskaarsen helder verlicht. Caroline staat achter de Barones, en arbeidt zeer ingespannen aan het kapsel van hare meesteres. De kamenier schijnt eenigszins gejaagd en ontstemd, want zij glimlacht voortdurend, als de Barones op hare gewone korte manier het een of ander bevel geeft, of haar berispt over kleine onhandigheden. De spiegel weerkaatst de trekken der beide vrouwen. Mevrouw de Barones blikt levendiger en opgeruimder dan gewoonlijk in 't rond. Geen ontevreden trek misvormt de statige uitdrukking van haar lang ovaal gelaat. Er fonkelt tevredenheid uit hare donkerbruine oogen. Met zekere nieuwsgierigheid kijkt zij soms naar Caroline, alsof zij wilde uitvorschen, wat er haperde aan hare anders zoo vlugge kamenier. ‘Caroline! wat scheelt er aan?’ De vraag werd plotseling gedaan, zoodat de aangesprokene eene beweging van schrik maakte. Er volgde geen antwoord. Mevrouw hernam: ‘Ik geloof niet, dat je op je gemak bent!’ Caroline zou dit hebben kunnen toestemmen. 't Is misschien noodig op te merken, dat ons verhaal terugkeert naar den avond, toen mevrouw de Roggeveen met Jane in alle stilte uit de residentie vertrok. In den loop van den dag had Caroline op de gewone geheimzinnige wijze een bericht gehaald van het privaat-postkantoor bij den kapper. Zij had een klein bezoek afgelegd bij hare vriendin Suzanna Rosendal’ en deze had haar verzekerd, dat meneer de | |
[pagina 198]
| |
Beaumont er geweest was, om haar te bezweren nooit iets van zijne tegenwoordigheid te verraden op dien welbewusten middag, toen zij met hun drieën de woordenwisseling tusschen den vermoorden edelman en den lakei hadden beluisterd. De Beaumont zat in duizend angsten, dat hij als getuige bij de aanstaande terechtstelling van Duvernet zou moeten optreden. De jeugdige Hagenaar verklaarde daarbij, dat hij zeer verontwaardigd was over Caroline, omdat zij met een schurk als Duvernet in betrekking scheen te staan, dat hij haar nooit meer wilde ontmoeten, en dat Suzanna haar dat maar ronduit moest te kennen geven. Caroline had er eerst schamper om gelachen, maar zij herinnerde zich daarbij, dat zij een brief van de Barones verloren had, en dat Duvernet haar dien waarschijnlijk ontfutseld had. Caroline maakte zich altijd meer bevreesd, dat die brief haar en mevrouw Van Duyvenvoorde in ongelegenheid zou brengen. Wat de Beaumont betrof, zij verwachtte, dat hij later wel van gevoelen veranderen zou, zoo hij maar niet in die tusschenpoos hare vriendin Suzanna met zijne oplettendheden vereerde, 't welk zij dien morgen uit een en ander meende te moeten opmaken. Toen de Barones haar nu onverwacht vroeg, wat haar dien avond beangstigde, werd zij doodsbleek, en trilden er tranen in hare oogen. Mevrouw Van Duyvenvoorde wendde het hoofd om, terwijl de kamenier schijnbaar ijverig bezig bleef, de lange, zwarte vlechten harer meesteres tot een sierlijk geheel te rangschikken. Zoodra het nu bleek, dat Caroline met moeite hare tranen bedwong, schoof de Barones den blauw satijnen fauteuil van de kaptafel weg, om hare bediende recht in 't gelaat te kunnen zien. Na eene korte poos van zwijgend staren, strekt de trotsche vrouw gebiedend de hand uit, en zegt met iets onmiskenbaar welwillends: ‘Komaan! Opgebiecht, Caroline! Ik wil niet, dat je verdriet hebt!’ ‘Natuurlijk wordt de tranenstroom nu overvloediger, en | |
[pagina 199]
| |
eindelijk begint de kamenier aarzelend te bekennen, wat haar benauwt. De Barones blijft uiterst kalm, en moedigt haar aan met goedkeurende gebaren. Zoodra alles bekend is, verbergt Caroline het gloeiend gelaat in de handen en wacht zij met gebogen hoofd, wat volgen zal. ‘Is dat alles?’ - klinkt de stem der voorname dame. -‘Stel je dan maar gerust. Ik had gemerkt, dat een van mijne brieven niet terecht was gekomen, maar er is voor gezorgd, dat er hoegenaamd geen gevaar door ontstaan kan. En nu van wat anders. Ik moet je ernstig waarschuwen voor dien meneer de Beaumont. Dat moet uit zijn, Caroline! Zulke relatiën passen niet voor je! Zoodra ik er weer van hoor, is alles.... enfin, je begrijpt me!’ Caroline zag schuchter op. Zij gevoelde zich verlicht en gerustgesteld. De waarschuwing van de Barones maakte geen diepen indruk op haar zeer luchthartig gemoed, en aanstonds vervolgde zij haar arbeid, daar hare meesteres den fauteuil weer voor den spiegel had geschoven en mijmerend zweeg. Weldra is het kapsel klaar. Mevrouw Van Duyvenvoorde blijft nog een oogenblik in gedachten verdiept, terwijl zij met voldoening in den spiegel waarneemt, hoe op dat oogenblik een glans van bekoorlijkheid over hare meestal norsche trekken schijnt uitgespreid. ‘Caroline!’ - zegt ze vriendelijk - ‘Zou je lust hebben mij te volgen, als ik eene verre reis ging doen?’ De kamenier glimlacht, daar zou mevrouw toch wel niet aan twijfelen, maar gaarne zou zij weten, wanneer en waarheen.... De Barones trekt zich nu aanstonds in een voornaam stilzwijgen terug, terwijl zij twee of driemalen zeer vriendelijk knikt, alsof zij volkomen tevreden is. Het helpt der kamenier weinig, of ze nog voortgaat met babbelen en uitvorschen, de Barones blijft zwijgen. Dat was een gewoon verschijnsel. Somtijds genoot Caroline de eer van een vertrouwelijk onderhoud, en dan bleef mevrouw weder zwijgen met eene uit- | |
[pagina 200]
| |
drukking op het gelaat, die het niet raadzaam maakte het gesprek verder voort te zetten. Mevrouw Van Duyvenvoorde wijdde een laatsten blik aan haar toilet. Zilvergrijze zijde golfde schilderachtig om hare ranke figuur, een fonkelend kruis van juweelen straalde aan den blanken hals. Een vluchtig glimlachje krulde zich om hare lippen - zij was voldaan. Daarna greep zij een waaier en een fraaien kanten zakdoek - wenkte geheimzinnig tot Caroline, en verliet zij haar boudoir. Achter het ruischend deurgordijn was zij verdwenen. Een uiterst kostbaar en aangenaam gestoffeerd vertrek ontving de feestelijk gedoste vrouw. Zij zag zonder eenig blijk van welgevallen in 't ronde. Eene poos stond zij stil, en liet haar oog langs de wanden van de kamer dwalen. Een vluchtige trek van misnoegen verscheen voor een oogenblik, toen zij Drostman's portret van haar echtgenoot aan den muur gewaarwerd. Zij schoof een breeden fluweelen fauteuil bij den helder brandenden haard, en wendde den rug naar het portret. Rustig ging zij zitten in afwachtende houding, en speelde met haar waaier. Een aangename gedachtenloop scheen haar bezig te houden, schoon zekere dreigende ernst soms uit hare donkere oogen straalde. Zoo bleef zij wachten. Een vol uur verliep. Van tijd tot tijd tuurde zij naar het zwart marmeren uurwerk op den schoorsteenmantel, de gouden wijzers schenen beweegloos. 't Was lang na negen en steeds bleef zij wachten. Zij deed de kamenier verschijnen, die de thee had gezet. Caroline zorgde voor den haard, zorgde voor het smaakvol theeservies, maar bleef eerbiedig zwijgen, daar zij met een schielijken blik had waargenomen, dat de Barones naar de gevaarvolle periode overhelde, waarin eene tevredene stemming voor eene opkomende booze bui gaat wijken. Toen mevrouw Van Duyvenvoorde weder alleen was, liep zij het vertrek eenige keeren snel op en neer. Het weeldrig | |
[pagina 201]
| |
wollig tapijt maakte hare driftige schreden onhoorbaar. Als zij de oogen opsloeg, scheen het portret aan den muur haar innemend en welwillend aan te staren. Ongeduldig haar hoofd schuddend, greep zij eindelijk een stapel tijdschriften van een klein tafeltje, toen zij zich scheen te bedenken, en een zwaar album in rood marokijn met hare beide handen naar haar stoel droeg. Met de linkerhand haar hoofd ondersteunend, tuurde zij peinzend naar de portretten uit het album. Eerst een grijshoofd met eene onmiskenbare uitdrukking van fiere zelfvoldoening - de Graaf Alfred van Erckenraedt, haar vader. De Barones dacht aan hare eenzame jeugd, daar zij al zeer vroeg naar eene aanzienlijke kostschool was gezonden, terwijl hare ouders in den vreemde leefden. De Graaf van Erckenraedt had als gezant des Konings aan de voornaamste hoven van Europa eene invloedrijke rol gespeeld. Toen hij zich later in de residentie vestigde, om op zijne diplomatische lauweren uit te rusten, was zijne jongste dochter Marianne juist te voorschijn getreden als een volmaakt kunstgewrocht der verhevenste kostschoolwijsheid. De Barones vestigde met bitse spijt hare oogen op het portret haars vaders. De trotsche staatsman had een noodlottigen invloed op haar leven uitgeoefend. Zij sloot de oogen, en glimlachte bitter. In hare droomen zag zij plotseling het gelaat van een jonkman, die haar weemoedig scheen aan te staren, en toen zij nu met een onderdrukten zucht den blik weder naar het album wendde, was het de beeltenis eener dame, die hare aandacht trok. Nog bitser spijt teekende zich op haar gelaat af, want zij had het portret harer moeder ontdekt. De Graaf van Erckenraedt had aan de vurigste hoop van haar leven den bodem ingeslagen, toen hij haar verbood de hand te aanvaarden van den jonkman, dien zij liefhad - de Gravin van Erckenraedt had het huweujk doorgedreven met den man, wiens nobel gelaat daar aan den wand de sombere mijmering zijner echtgenoote vol vrees scheen te bespieden. | |
[pagina 202]
| |
Een eerbiedig kloppen op de deur deed mevrouw Van Duyvenvoorde haastig opzien. Caroline berichtte de komst van een gast. Het was de langverwachte - eindelijk! Er naderde een snelle stap, de deur werd haastig opengeworpen. ‘Marianne!’ - klonk het schielijk, en eerbiedig buigend aanvaardde de heer Van Roggeveen de rechterhand der Barones. De heer Van Roggeveen hield die hand eene poos vast, en zag de Barones met bezorgdheid aan. ‘Vergeef me, Marianne!’ - sprak hij hoogst ernstig - ‘Ik ben later gekomen, dan ik beloofd had, maar er trof mij weer zooveel treurigs....’ Mevrouw Van Duyvenvoorde had hem uitvorschend aangezien, en daarna zich weder bedaard in heur leunstoel gevlijd. De langverwachte bezoeker plaatste zich bij den haard, en zweeg. De Barones richtte nu een belangstellenden blik naar haar gast, en vroeg met zachte, vriendelijke stem: ‘Hoe is 't met Jane?’ ‘Vertrokken! Voor langen tijd! Het moest!’ ‘Wie zorgt voor haar?’ ‘Hare moeder. Ik weet niet, of ik die dochter ooit zal weerzien. Ze was mijn liefste kind - zij neemt alles mee, wat mij nog aan mijn ongelukkig huis heeft gehecht!’ Bittere teleurstelling klonk uit zijne woorden. Hij wendde het hoofd af, en drukte snel beide handen voor zijn gelaat. Mevrouw Van Duyvenvoorde scheen de vlammen in den haard te bespieden en fluisterde eindelijk: ‘Jane is nog jong. Zij kan herstellen! Waarom het ergste gedacht?’ ‘Omdat er geen ongeluk is, 't welk mij gespaard blijft....’ ‘Louis!’ | |
[pagina 203]
| |
De Barones had dat woord luid en met nadruk uitgesproken, toen de klacht van haar ongelukkigen vriend al te bitter scheen te worden. De heer Van Roggeveen hief het hoofd op, en antwoordde met zekeren eerbied: ‘Je hebt gelijk, Marianne! Bij al mijn tegenspoed stond eene goede engel mij ter zijde!’ Hij reikte zijne hand aan de Barones, en deze legde er de hare in met een betooverenden glimlach. Daar was iets deemoedigs in de houding van den heer Van Roggeveen; het scheen of hij berouw gevoelde over zijne woorden. Mevrouw Van Duyvenvoorde trok langzaam hare hand terug, en hernam met zekere opgewektheid: ‘Wij moeten nu eens ernstig overleggen, wat ons, wat u vooral te doen staat. Schenk mij en je zelven thee in, en kom dan hier aan den haard naast mij zitten. Wij hebben veel te bespreken!’ De heer Van Roggeveen voldeed met een begin van opgeruimdheid aan dat verzoek. Schoon zijn voorkomen, vooral de scherpe trek om zijn mond getuigde, hoezeer het ondervonden leed hem had aangegrepen, scheen hij plotseling eene zekere verjonging te ondergaan, toen hij een lagen leunstoel bij den haard had geschoven, en niet ver van de Barones plaatsnam. Aanvankelijk zwegen beiden. Toen waakte de trotsche vrouw op uit hare mijmering, en met haar waaier even de vingeren van haar vriend aanroerend, sprak zij: ‘Je zoudt me uitleggen, hoe je zulk een geweldigen slag in je fortuin hebt geleden! Vertel me alles eens in de bijzonderheden!’ ‘'n Ellendige geschiedenis, Marianne! Je weet, dat ik dikwijls vrij gelukkig met m'n effecten heb gespeculeerd. M'n gezin was altijd zeer kostbaar ingericht, en ik wilde de overdreven eischen, die mij van zekeren kant werden gedaan, uit trots niet afwijzen. Je weet, wat er in de laatste jaren gebeurd is. Ik moest hooge percenten maken en waagde | |
[pagina 204]
| |
van tijd tot tijd het een en ander op raad van mijn kantoor in Amsterdam....’ Mevrouw Van Duyvenvoorde luistert met haar aangenaamsten glimlach. Toen er van ‘zekeren kant’ gesproken werd, wendde zij eensklaps met toornigen blik haar gelaat naar 't vuur, maar herstelde zich oogenblikkelijk. ‘Ik was langzaam aan het wagen gewoon geraakt’ - vervolgt de heer Van Roggeveen - ‘en daarom zal het je niet verwonderen, als ik je zeg, dat ik verleden jaar in April en Maart mijn oog vestigde op de acht-percents Geconfedereerden. Wij hebben er toen dikwijls saam over gesproken. Ik had alle hoop op het welslagen van den oorlog. De zuidelijke Staten traden krachtig op onder Jefferson Davis. Toen trok je partij, Marianne! voor de Noordelijken, en daarom durfde ik je niet bekennen, dat ik voor meer dan anderhalve ton Geconfedereerden deed aankoopen. 't Was natuurlijk een waagstuk, maar ze rezen verbazend, en bleven rijzen. Mijne speculatie was volkomen juist, en menigmaal had ik met winst kunnen verkoopen, als ik naar goeden raad te Amsterdam had willen luisteren. Maar ik wilde meer winnen, en bleef volhouden.... tot mijn ongeluk. Je weet, wat er in Amerika gebeurde, en toen mijne effecten in November en December plotseling gingen dalen, hield ik me aanvankelijk bedaard. Maar de paniek nam toe op alle beurzen. In 't laatst van December vielen zij tot ongekende laagte, men waarschuwde mij, dat ik misschien geen drie percent van mijn kapitaal zou redden. Ik gaf orde tot verkoop, indien de daling steeds toenam, en voor eenige dagen bleek mij, dat er van mijne honderdtachtigduizend gulden nog een vijf en twintigduizend over was. M'n oorspronkelijk fortuin was drie ton, in den loop der laatste twintig jaren langzaam verminderd, en door mijne speculatiën in Amerikanen bijna geheel versmolten. Ik ben nu zoo goed als een arm ambtenaartje, die van een vijftienhonderd gulden moet leven - ziedaar alles!’ De Barones schijnt in gepeinzen verzonken, en blijft het | |
[pagina 205]
| |
antwoord schuldig. De geruïneerde man laat het hoofd in de hand rusten, en bespiedt de uitwerking zijner woorden. Mevrouw Van Duyvenvoorde schudt eindelijk het fraai gekapte hoofd en spreekt als voor zich zelve. ‘Dat moest zoo eindigen! Arme Louis! Wat zal er van hem worden?’ Zij wendt zich nu levendig tot den heer Van Roggeveen: ‘'t Is weer het oude! Je steunt uitsluitend op eigen oordeel. Heb ik je niet geraden en gewaarschuwd, Louis! Wie kon je beter vertrouwen dan mij, al ben ik geene specialiteit in effectenkennis. Verliezen heb ik nooit geleden in mijn vermogen, maar ik heb ook nooit gespeculeerd!’ ‘Vergeet je Marianne! wat leven ik heb geleid? wat ik jaar aan jaar moest afwachten en 't hoofd bieden? Uit een steeds sterker geworden gevoel van minachting vermeed ik treurige woordenwisselingen, en gaf alles toe, wat louter eene quaestie van geld was. Zoo werd mijn groot vermogen eindelijk niet meer voldoende, als ik van billijke en solide renten wilde leven. Ik viel aan 't speculeeren.... de rest volgde van zelf!’ Mevrouw Van Duyvenvoorde heeft heftig het hoofd geschud, en met saamgeknepen lippen het spel der vlammen in den haard gevolgd. Er scheen eene donkere wolk langs haar voorhoofd te trekken. Zij kruist de armen over de borst, het vuur flikkert hoog op in den haard, en doet duizend vonken stralen uit het juweelen kruis aan haar blanken welgevulden hals. Maar schitterender nog zijn de vonken, die uit hare toornige donkerbruine oogen schijnen te spatten, terwijl zij onophoudelijk de grillige kronkelingen van de vuurtongen aan den haard waarneemt. Eindelijk klinkt het bijna zonder geluid van hare lippen: ‘Ons beider leven is door den zelfzuchtigen trots van anderen gebroken! Wat hoopte ik niet van de toekomst bij mijne eerste verschijning hier in de residentie. Mijn vader heeft moedwillig mijn geluk verwoest! Geene beden, geene tranen | |
[pagina 206]
| |
mochten baten; hij bleef weigeren. Ik moest een huwelijk sluiten met een echtgenoot, mij in stand gelijk - de gravin Van Erckenraedt mocht haren naam niet verwisselen voor dien van Roggeveen. Ontelbare malen heb ik dat gehoord, en terwijl ik heftig losbarstte in verwijtingen tegen mijn vader, kromp mij het hart van weedom ineen, verdween de glimlach van mijne lippen, de blos van mijne wang, schoon ik nauwelijks achttien jaren oud was....’ Wel moest het hart dier vrouw vroegtijdig verbitterd en verbrijzeld zijn, dat zij dus met stille, bleeke woede als voor zich zelve zat te fluisteren. De heer Van Roggeveen waagde het niet haar te storen. ‘De strijd was fel!’ - ging de Barones voort - ‘Ik leefde in openlijke oneenigheid met mijn vader, maar ik handelde met de uiterste openhartigheid, ik verborg niets voor mijne ouders. Je weet het Louis! geene enkele letter schrift heb je ontvangen, mij nooit weer gesproken, sinds ik wist, dat mijne liefde meedoogenloos werd gedwarsboomd. Men nam mij meê, men leidde mij overal rond in den vreemde, men wilde mij mijne dwaze meisjesgrillen afleeren; maar men rekende buiten mijn hart, buiten mijn wil. Toen mijn vader vier jaren later stierf, heb ik geen enkel woord van vergiffenis gesproken!’ De Barones Van Duyvenvoorde zweeg met een trotschen glimlach. De heer Van Roggeveen roerde zachtkens hare hand aan, die nu ter zijde van den leunstoel afhing, en drukte ze met warme vereering aan zijne lippen. ‘Marianne! laat die pijnlijke herinneringen rusten!’ -sprak hij vleiend. ‘Neen, Louis! wij moeten, na al wat onlangs gebeurde, een ernstig plan maken. Uw ongeluk is voor altijd het mijne. Ik heb mij nu twintig jaren geleden reeds voorgenomen, dat ik trouw zou blijven aan den man, dien ik het eerst en zonder ophouden heb liefgehad. Reken mij dat geene eer - tegenstand en geweld hebben mij geprikkeld. Tegen den trots mij- | |
[pagina 207]
| |
ner ouders heb ik mijn trots gesteld, en toen mijn vader gestorven was, vernam ik het eerst.... dat je een huwelijk had gesloten!’ De heer Van Roggeveen wendde het hoofd af. ‘Ik verwijt je niets, Louis! Ik had je volle vrijheid gelaten te handelen naar goedvinden, daar onze vereeniging mij hopeloos scheen, voordat ik den tegenstand mijner ouders gebroken had. En dan - wie van ons beiden was het ongelukkigst? Je hebt zwaar geboet, en ik heb getracht je te vergeven. Toen ik voor twee en een half jaar besloot Barones Van Duyvenvoorde te worden, stond ik alleen naast mijne moeder, die mij onophoudelijk met dit plan vervolgde. Al mijne betrekkingen waren gestorven, mijne zusters getrouwd. Vele jaren had ik met mijne hooghartige moeder in eenzaamheid en bitterheid des harten doorgebracht. Ik wilde herleven, mij in de wereld bewegen, uit den stillen kerker op de goederen mijns vaders in Gelderland mij op nieuw naar Den Haag begeven. Toen wij elkander terugzagen na zoo lange scheiding, toen....’ De stem der Barones klonk levendiger en hoopvoller. Zij wendde haar blik van het vuur, en glimlachte opnieuw. De heer Van Roggeveen is opgestaan. Hij beantwoordt haar glimlach met een dankbaren blik, terwijl hij nieuwe kolen op den haard werpt. Hij blijft zwijgend naar de schoone spreekster staren. Plotseling is zij van haar zetel gerezen, en snel als eene hinde, heeft zij de rechterhand op zijn schouder gelegd. Zij buigt het statige hoofd naar zijn borst, terwijl hij met bevende hand haar leest omvat. Zoo houdt hij haar met ingehouden adem aan zijn hart geklemd. Mevrouw Van Duyvenvoorde werpt het hoofd ter zijde, en staart hem met hare donkere oogen uitvorschend aan. ‘Daar is veel gebeurd, Louis!’ - spreekt zij met hare welluidendste stem. - ‘Je hebt veel geleden, en nog is het ergste niet gekomen. Wat zal het zijn, als Jane mocht herstellen, als men terugkomt, als men zich zal moeten schikken in de | |
[pagina 208]
| |
bekrompen levenswijze, die nu je deel is. Welk eene reeks van rampen zal u, zal ons treffen! Maar ik zal dragen voor je, wat mogelijk is, zoo lang het mogelijk is!’ ‘Stil, Marianne!’ - mompelt hij. - ‘Herinner mij mijne ellende niet! Ik kan niet aan de toekomst denken. Ik vind duisternis, waar ik ook zie. Hier alleen is licht!’ ‘Maar je moet een besluit nemen. Louis! En nu vorder ik, na zoovele teleurstellingen, dat mijn raad gevolgd worde. Je weet, Louis! ik heb je trouw en eerlijk liefgehad van den beginne af - en later zelfs tegen mijn plicht, tegen mijn geweten.... ik kon niet anders, ik wilde mijne liefde niet verloochenen. De Baron Van Duyvenvoorde was gewaarschuwd door mij zelve, al bleef mijn verleden hem verborgen. Ik heb hem gezegd, dat de dierbaarste illusie mijns levens onherroepelijk verwoest was, dat teederheid, genegenheid, liefde, onbekende klanken voor mij waren, dat ik hem verbood ooit naar de oorzaak van mijn verwoest geluk te vragen, op welke wijze ook.... Hij beloofde.... hij heeft woord gehouden....’ Mevrouw Van Duyvenvoorde heeft steeds levendiger en vlugger gesproken, bij de laatste woorden evenwel daalt hare stem tot gefluister, en verbergt zij haar hoofd opnieuw aan den schouder van den veelgeliefden man. Eindelijk heft zij het hoofd weder op, en glimlacht zij met innemende zachtheid. ‘Kom’ - zegt ze - ‘we willen saam beraadslagen over onze toekomst. Ik heb veel nagedacht over al je ongeluk, Louis! Ik heb veel geleden, maar nu voel ik mij zoo tevreden en opgeruimd, omdat ik een groot plan heb gemaakt. Je moet het weten en goedkeuren! O, als de menschen, die mij bitse hooghartigheid verwijten, mij nu zagen! Maar zij kennen mij niet. Er is maar een, die mij kent:’ Mevrouw Van Duyvenvoorde zag haar vriend met zooveel teedere vertrouwelijkheid aan, dat deze, diep bewogen en vol eerbied, zijne lippen op het blanke voorhoofd drukte. ‘Grootmoedig en edel! Zoo heb ik je altijd gekend, Ma- | |
[pagina 209]
| |
rianne!’ - fluisterde hij met trillende stem. - ‘Was onze liefde niet gedwarsboomd, had ik zelf mij niet zorgeloos in ongeluk en schande gewikkeld, hoe gelukkig hadden wij kunnen zijn! Niets martelt mij meer, dan mijne eigene dwaasheid en lichtzinnigheid van vroegere jaren!’ ‘Geen woord meer. Wat geschied is, blijft geschied! Wij moeten aan de toekomst denken! Het verlies van je fortuin zal groote gevolgen hebben! Jane's toestand is allerbedenkerijkst. Ik vrees zeer. Wie weet, wat je nog dreigt, Louis! Laat mij uitspreken, en wend het hoofd niet af, mijn hart geeft mij deze woorden in. Daar zal een dag komen, dat je weer onder één dak zult wonen met de persoon, die al dat ongeluk door domme ijdelheid en trots heeft gesticht. Dan zal de maat van je rampen overloopen, en dan wil ik je redden, Louis!.... redden, als je mijne hand wilt grijpen!’ Vlug snelde mevrouw Van Duyvenvoorde naar haar stoel terug. Zij wenkte den heer Van Roggeveen aan hare zijde plaats te nemen. Zij schoof haar leunstoel naast den zijne, en ving aan met wegsleepende vriendelijkheid tot hem te spreken. Het was een lang en vertrouwelijk gesprek. Somtijds rimpelde zich het voorhoofd van den hoorder, somtijds maakte hij plotseling eene tegenwerping. Maar dan ving ze opnieuw aan, en weerlegde alles, wat hij mocht tegenwerpen. Haar geduld scheen onuitputtelijk, want zoodra zij haar plan maar even deed doorschemeren, kwam er nieuw bezwaar, en zette zij hare pleitrede met onbezweken kracht voort.
De gouden wijzers van het zwart marmeren uurwerk wezen na middernacht. Stilte heerschte in het prachtig vertrek der Barones van Duyvenvoorde. Lustig knetterden nog de vlammen in den haard. Het portret aan den wand schijnt voortdurend den blik te wenden naar de trotsche vrouw, die nu alleen, wederom met de armen gekruist, de grillige vuurtongen in haar woelig spel bespiedt. | |
[pagina 210]
| |
Nog schittert de roode gloed in de diamanten aan haren hals, maar de schitterende vonken, die uit hare donkere oogen stralen, getuigen van geene verbeten woede, of gefnuikte hoop. Zij tuurde als in een droom van geluk verzonken voor zich uit. Zij triumfeerde. Twintig jaren lang had zij, ondanks allen tegenstand, een enkel denkbeeld met ontembaren hartstocht gekoesterd - tot krankzinnig wordens toe had zij dit denkbeeld in eiken vorm herhaald, en opnieuw overwogen. Op den bodem van het uiterlijk koele en gevoellooze hart had zij haar geheim verborgen. De jaren waren voorbijgegaan, zij naderde de veertig, en nu genoot zij met bittere vreugde de uitkomst van al haar streven. Zij had het lot van den zwakken en ongelukkigen man in hare handen, en wat zij besloten had, zou geschieden. Met fierheid stond zij van haren zetel op, en zag zegevierend in 't ronde. Daar wankelt zij, en brengt de hand aan de oogen. Het portret van den Baron van Duyvenvoorde schijnt haar blik zacht verwijtend te onderscheppen. Maar lang blijft zij niet in die gedokene houding. Zij rijst weer op. Hare trekken zijn vaal bleek, maar zij heeft al hare hooghartigheid teruggevonden. Zij strekt de hand naar den muur uit, en zegt luide: ‘Hij was gewaarschuwd, en ik had hem noodig. Indien hij bedrogen wordt, des te erger voor hem!’ |
|