De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 178]
| |
Twee avonturiers in de hoofdstad zoeken naar eene betrekking, en pogen zoolang mogelijk goeden moed te houden.De Kalverstraat te Amsterdam zag er op een mistigen morgen in het midden van Februari 1865 niet veel bekoorlijker uit, dan zij bij dergelijke omstandigheden gewoon is te doen. De stoepen der huizen en winkels waren glibberig van vocht, de straatsteenen onbehagelijk morsig. De menschenstroom vloeide gestaag met onvermoeide bedrijvigheid af en aan, de karren, vrachtwagens, vigilanten en enkele omnibussen ratelden oorverdoovend te midden der voorbijgangers. Zonder een woord te spreken volgden Krüger en Willem Plankman het voetpad langs de huizen. Willem's gelaat was bleek, een ernstige trek scheen zich vast om zijn mond te hebben geplooid. Zijn oog blikte verstrooid in 't rond, de gewone moedige wijze van op te zien scheen hij te hebben afgelegd, zijn tred was sleepender dan voor een jonkman van zijne jaren voegde. Krüger was als steeds in zich zelven gekeerd, het krullend grijs hair, dat onder den rand van zijn versleten hoed te voorschijn kwam, scheen alleen wat meer zilverkleurig dan voor eenige weken. Bij de platenuitstalling van Buffa gekomen, bleven zij beiden staan kijken. Dat was eene gewoonte geworden, sinds zij in Amsterdam waren, en de bedaardheid, waarmee zij daar toefden, getuigde, dat zij weinig haast hadden, ‘Kon ik maar beter op steen teekenen of met de etsnaald omgaan!’ - fluisterde Krüger. - ‘Daar zou geld mee te verdienen zijn! Vroeger heb ik er nog wel wat aan gedaan, maar in Dennendaal was geene gelegenheid, en nu zijn mijne vingers te stram. 't Is het eenige, waar ze hier naar vragen. Trouwens een vignet voor een menu of voor een prijs- | |
[pagina 179]
| |
courant zou ik nog wel kans zien te maken, en daarom zal ik straks weer eens naar die groote steendrukkerij van gisteren gaan.’ Willem schudde stilzwijgend het hoofd, en klemde de lippen op elkaar. Na nog een eind weegs door de Kalverstraat te hebben afgelegd, zei hij eindelijk zuchtend: ‘Ik hoop maar, dat je geen berouw zult voelen, Krüger! van je plan, om met mij naar deze groote en onvriendelijke stad te gaan! Alles mislukte ons tot nog toe! Maar ik wil moed houden, zoolang mogelijk - moed tot het uiterste!’ Willem's stem klonk dof, en scheen niet veel hoop te geven op de vervulling zijner belofte. ‘Alles mislukte niet!’ - riep Krüger. ‘Als ik wil, kan ik dadelijk corrector worden bij eene groote drukkerij.’ ‘'n Prachtig baantje! Dat kan ik ook krijgen, met een loon als 'n timmermansknecht en nog minder! Neen Krüger! dat is 'n wanhopige zaak! De menschen zien, dat wij iets zoeken, en daarom doen ze ons allerlei vernederende voorstellen!’ De waarheid was, dat onze vriend Willem Plankman zich dagelijks meer teleurgesteld gevoelde, terwijl hij in Amsterdam naar werk omzag. Reeds meer dan veertien dagen waren verloopen en, terwijl hij overal zijn best deed, terwijl hij een deel van het zuinig bespaarde geld verteren moest, had er zich volstrekt niets opgedaan, 't welk eenigszins aannemelijk was. Somber zwijgend liepen beide vrienden de Kalverstraat ten einde. Weder poosden zij een oogenblik voor de ramen van een groot boekhandelaar, en lazen zij de titels van nieuw uitgekomene werken. ‘Zie eens hier!’ - riep Krüger. - ‘Zou dat niet wat voor ons zijn?’ En hij wees op een groot aanplakbiljet met reusachtige scharlakenroode letters, 't welk bij den ingang van den boek- | |
[pagina 180]
| |
winkel de aandacht trok. Men las er, dat met den eersten van Maart dagelijks zou verschijnen het reeds gunstig bekende weekblad: een staat- en letterkundig nieuwspapier - dat het getal der inschrijvers voortdurend toenam, dat men eene fraaie premie aan de nieuwe abonnees zou aanbieden, enz. enz. Reeds eenige dagen vroeger had Willem aan de hoeken van straten en pleinen het woord: De Avondstar, prachtig rood gedrukt, waargenomen, maar er niet veel op gelet. Thans bleef hij een oogenblik in gedachten staan, en eindelijk Krüger bij den arm meetroonend, zei hij: ‘Een nieuw dagblad, anders niet! Je weet, hoe het mij hiermee is vergaan. Bij twee groote dagbladen meldde ik mij aan. Bij het eerste kon ik nauwelijks een redacteur naderen, en toen ik goed en wel mijn examen had afgelegd, nadat ik alles omtrent mij zelven had opgebiecht, werd ik weggezonden met den troost, dat men later om mij denken zou. Niet beter ging het bij den redacteur van het andere. Men vreesde, dat er geen werk zou zijn, alle plaatsen waren bezet, en feuilletons werden alleen opgenomen, zoo zij door schrijvers van den eersten rang waren geleverd, enz. Neen, mijne vroegere hoop, om bij een dagblad te komen, is bijna geheel verdwenen!’ Krüger antwoordde niet. Ook hij gevoelde zich teleurgesteld, voornamelijk omdat zijn jonge, krachtige vriend zoo moedeloos sprak. Tot nog toe had Krüger een onbegrensd vertrouwen in Willem Plankman gesteld, hij had zonder aarzelen een bevredigenden uitslag van hunne onderneming te gemoet gezien, en nu vreesde hij niets meer dan aarzeling of teleurstelling bij zijn kloeken metgezel. Eindelijk zei hij: | |
[pagina 181]
| |
‘Mij dunkt, Plankman! dat wij onzen ontdekkingstocht maar moesten voortzetten. De goede heer Croonwinckel zou het ons lastig maken, als wij den moed lieten zinken!’ ‘Wie zegt, dat ik den moed laat zinken!’ - vroeg Willem, getroffen en met glans in 't oog. - ‘Dan ken je me niet, beste vriend! Maar ik ben min of meer teleurgesteld, dat alles zoo lang duurt. Croonwinckel heeft al tweemalen geschreven, en ik moet hem antwoorden, dat onze toekomst verzekerd is. Ook wil ik aan mijn oom in Den Haag en aan Louise schrijven, maar vooraf zullen we iets moeten vinden! Komaan Krüger! Glück auf!’ De oude man glimlachte. Beide vrienden stonden niet ver van het Munthotel en reikten elkaar de hand. Nieuwe wegen zouden zij inslaan, om tot hun doel te komen, mocht ook de hoop op welslagen dagelijks verminderen. Iederen avond bestudeerde Willem ijverig al de advertentiën uit het Handelsblad en de ‘Oprechte’ Haarlemmer. 't Minst wat eenigszins kon schijnen voor hen beiden belangwekkend te zijn, werd getrouw opgeschreven, en daarna onderzocht. Willem had heden weder eenige adressen, Krüger evenzoo. Sneller begaven zij zich nu op reis. Twee en een halve week hadden zij Amsterdam doorkruist en voor vreemdelingen hadden zij nogal spoedig hun weg leeren vinden. Willem begaf zich langs het Singel naar de Heerengracht, waar hij iets nieuws wilde wagen. Hij had ontdekt, dat de heer en Mr. Palmer Verhoeven een zeer gunstig bekend tijdschrift redigeerde, en hij wilde eens beproeven, of hij bij dezen redacteur van den ‘Geïllustreerden Maandbode’ ook terecht kon komen. Krüger zou zich naar eene groote steendrukkerij begeven. Schoon hij het zich noode wilde bekennen, verkeerde Willem in eene zeer gedrukte stemming. Doelloos dwaalde zijn blik langs de gevels der prachtige woningen aan de Heerengracht. Zooveel gegoede, onaf hankelijke lieden, die van al het worstelen, zwoegen en lijden hunner medeschepselen alleen bij hooren- | |
[pagina 182]
| |
zeggen kennis namen, dacht Willem - maar de meesten dezer waren de nakomelingen van nijvere Amsterdamsche burgers uit de gulden tijden onzer Republiek - het voorgeslacht had gearbeid, de zonen rustten uit. Nieuwe mannen moesten komen, om opnieuw te arbeiden - een jong geslacht moest met f'risschen ijver naar den voorgrond dringen, en gaarne stelde Willem zich voor, dat hij eenmaal in de rijen dier jongeren zou worden opgenomen. Aan een der deurposten vond hij eindelijk na een kwart uur zoekens den naam van Mr. A.J. Palmer Verhoeven, advocaat. Hij trad met zekeren schroom de hooge stoep op, en belde aarzelend aan. Nadat een knecht, in witte huisjas en grijze slobkousen, hem geopend, en zeer deftig verzekerd had, dat de heer Palmer Verhoeven zich ten zijnent bevond, en te spreken was, werd Willem in eene zijkamer gelaten, die ondanks eene zeer prachtige stoffeering toch blijkbaar tot spreekvertrek was ingericht. Allerlei boeken, dagbladen en portefeuilles waren op de tafel in schilderachtige verwarring neergelegd, overvloed van kostbare staal gravuren in vergulde lijsten trokken zijne blikken. Alles getuigde van smaakvolle weelde en ruime middelen. Willem had de gelegenheid de staalgravure van Kaiser naar Van der Heists schuttersmaaltijd te bewonderen, en stond vervolgens lang stil voor eene fraaie vertolking van Scheffer's Francisca di Rimini. Eindelijk wendde hij zich tot de tafel, en doorbladerde er de laatste afleveringen van den ‘Geïllustreerden Maandbode.’ De bijdragen tot dit tijdschrift waren bijna alle door gunstig bekende namen onderteekend - hij schudde zwijgend het hoofd. Langzaam werd de deur geopend en met deftige schreden naderde Mr. J.A. Palmer Verhoeven. Willem boog zich, en vernam eene beleefde uitnoodiging om plaats te nemen. Toen hij zich bij de tafel had neergezet, zag hij een zeer welwillend gelaat voor zich, terwijl een paar schrandere oogen hem oplettend waarnamen. De heer Palmer Verhoeven was van | |
[pagina 183]
| |
meer dan middelbare jaren, zijne gestalte was wat gezet, zijn hoofd wat kaal, zijn mond scheen steeds vluchtig te glimlachen. Vriendelijk wenkte hij den vreemden bezoeker zijn verlangen te openbaren. Willem deed zijn best zoo beleefd en opgewekt mogelijk de reden van zijne komst te verklaren. Hij verhaalde van zijnen levensloop en plannen al, wat hij noodig oordeelde, om zich bij den deftigen redacteur aan te bevelen. Hij nam zelfs den bundel zijner onuitgegeven en reeds dikwijls versmade schetsen ter hand, en hoopte, dat hij zou uitgenoodigd worden er iets van voor te lezen. De heer Palmer Verhoeven luisterde uiterst welwillend, en bleef nog een oogenblik zwijgen, nadat Willem ophield met spreken. Eindelijk wreef hij zich een paar malen met de linkerhand over den glimmenden schedel en antwoordde: ‘Meneer Plankman, niet waar? Ik zit er juist over na te denken, waar ik toch onlangs uw naam kan gehoord of gelezen hebben?’ ‘Misschien in de courant....’ ‘Juist, nu ben ik er. Bij gelegenheid van die gruwelijke moordhistorie in Den Haag. Het schijnt intusschen niet veel gebaat te hebben, dat men den moordenaar heeft gevat, want ik las gisteren juist, dat hij er bijna in geslaagd was, zich in de gevangenis van kant te maken!’ ‘Dat was mij onbekend!’ - riep Willem belangstellend uit. ‘Hij schijnt zich op de eene of andere wijze gevaarlijke wonden te hebben toegebracht, zoodat men voor zijn leven vreest.... Maar u wenscht mij te raadplegen over een letterkundig onderwerp, en vraagt mij raad. Ik ben u zeer verplicht voor het vertrouwen mij geschonken, en zal u zonder omwegen antwoorden. Ik kan mij zeer goed in uw toestand verplaatsen, ik heb sympathie voor uw streven, maar ik moet u aanstonds gulweg verklaren, dat uwe hoop, om door letterwerk in uw onderhoud te voorzien, eene illusie is.... eene illusie, meneer Plankman!’ | |
[pagina 184]
| |
Willem poogde te glimlachen over zijne eigene kortzichtigheid, maar hij slaagde er niet volkomen in. ‘Daar ik vernam, dat u den “Geïllustreerden Maandbode” redigeert’ - ging hij haperend voort - ‘nam ik eenige opstellen mee, om uw oordeel....’ ‘Gaarne zal ik van uwe opstellen kennis nemen, meneer Plankman! Maar ik verzeker u vooraf, dat ik in uw belang alle medewerking aan mijn tijdschrift moet afwijzen. Ik geloof, dat je me later dankbaar zult zijn voor dit advies. Op uw leeftijd van letterarbeid te gaan leven is in ons land onmogelijk. Je zoudt van zelf tot allerlei fabriekwerk vervallen - en dan.... schrijven.... stellen is de arbeid van een welontwikkeld kunstenaar. Uwe academische studiën zijn niet voltooid, denk daaraan! Misschien heb je een goeden aanleg, meneer Plankman! maar dien zou je volkomen bederven, als je nu gingt uitgeven, wat je zoo al in leege oogenblikken hebt opgesteld. In Nederland is het totaal onmogelijk van onzen stijl te leven, als men niet een weinig respect voor letteren bezit. Daarom zou het beter zijn wat anders te probeeren!’ De heer Palmer Verhoeven had met de meeste welwillendheid gesproken, en voortdurend zijne schrandere oogen belangstellend op Willem gevestigd. Onze jonge vriend had niet veel te antwoorden. De denkbeelden van den aanzienlijken redacteur en den dikwerf geroemden auteur Mr. J.A. Palmer Verhoeven leverden hem zooveel stof tot nadenken, dat hij in zijne verlegenheid niets wist wat een voegzaam antwoord kon leveren. Daarenboven was de nieuwe teleurstelling hem te machtig, en daarom stond hij haastig van zijn stoel op, wel begrijpend, dat hij wederom eene vergeefsche poging had in 't werk gesteld. Dit alles evenwel ontsnapte den deftigen heer Palmer Verhoeven volstrekt niet. Steeds vluchtig glimlachend, wenkte hij Willem toe weder te gaan zitten, en vervolgde: ‘Ik begrijp uwe teleurstelling, maar ik kan u geen anderen raad geven. In uw geval zou ik pogen mijne studiën aan de universiteit te voltooien. Toon ons, dat je goed wetenschappelijk | |
[pagina 185]
| |
ontwikkeld bent door eene of andere studie uit de historie onzer litteratuur. Later, als je dan tevens een geoefenden stijl zult verkregen hebben, zou ik je in mijn tijdschrift misschien eene plaats kunnen aanbieden, maar ik moet uiterst keurig zijn, want er bestaan hier zooveel middelmatige tijdschriften, altemaal beunhazerij, meneer Plankman! en gevuld om der wille van wat een onzer geestigste oude Amsterdammers in de zeventiende eeuw ‘de smeer’ noemde!’ Willem bleef bij zijn voornemen om heen te gaan. Hij begon te begrijpen, dat hij tegenover een man, die van niets anders dan volmaakte letterkundige scheppingen wilde hooren, al spoedig belachelijk zou gaan worden, en daarom had hij reeds lang zijne ongelukkige opstellen weggeborgen, en wachtte hij nu naar een geschikt oogenblik om heen te gaan. De heer Palmer Verhoeven had ook dit bemerkt, en hield hem geen oogenblik langer op. Na een paar onbeduidende beleefdheidsbetuigingen stond Willem weer in de fraaie wit marmeren gang, en werd hij door den witgejasten lakei uitgelaten. Met neergebogen hoofd liep hij de Heerengracht weer langs. In plaats van hulp eene strenge, wijze les, die misschien zeer heilzaam voor hem zou zijn, maar hem op dit oogenblik tot nog pijnigender ontevredenheid en bitterheid stemde! Wat zou hij beginnen? Zoo gaarne had hij door eigen kracht en eigen arbeid zich een weg gebaand, en waarom liep nu alles uit op teleurstelling? Zou hij inderdaad van droomen leven? Zou hij opnieuw naar een kostschool moeten trekken, om daar binnen zeer enge grenzen aan een tijdroovenden, geestdoodenden arbeid zijne jonge krachten te wijden? En waar terstond eene nieuwe betrekking te vinden? Wat had het hem geen moeite gekost om zijne eerste plaatsing op Rustenburgh te verwerven. De vriendelijke bescherming van zijn oom en van den Baron van Duyvenvoorde alleen had hem doen slagen in zijn wensch, en nu had hij zich driftig van Rustenburgh losgemaakt - nu moest hij toonen zich zelven te kunnen redden en.... iedere poging was tevergeefs. | |
[pagina 186]
| |
Plotseling stond hij stil. Hij wilde niet langer toegeven aan zijne sombere luim - hij mocht niet aarzelen voort te gaan, hij had nog andere proefnemingen te wagen. Hij raadpleegde zijn zakboekje. Er waren hem verschillende adressen bekend geworden van uitgevers, die vooral werk maakten van vertalingen, hij had dit wel als eene minder aangename taak beschouwd, maar door de omstandigheden gedrongen, besloot hij nu zich met vertaalwerk te behelpen. Bij vijf verschillende uitgevers zette hij in den loop van dien dag zijne wenschen uiteen. Men hoorde hem in den regel vrij beleefd aan, en antwoordde dan met eene exceptie van niet ontvankelijkheid. Men had vaste vertalers, men was juist met verschillende werken bezet, en men zou later wel eens aan hem denken. Men vroeg hem, of hij een geschikt werk op het oog had, dat in het buitenland naam maakte. Willem noemde een paar wetenschappelijke Duitsche geschriften, een paar Engelsche romans, maar de eersten waren niet ‘speculatief’ en de laatsten reeds aangekondigd ter vertaling. De beleefdste van de uitgevers bood Willem een stichtelijk Duitsch werk aan, 't welk hem wegens den overdreven dwependen toon geene hooge belangstelling inboezemde, maar omdat hij niets wilde afslaan, vroeg hij naar de voorwaarden. Voor de vertolking van het octavodeel van 350 bladzijden werd hem ƒ25 geboden. Hij begreep, dat men hem kwijt wilde zijn, en snelde uit ergernis weg. Nog een laatste adres restte hem. 't Was een zeker heer Ramat, die er bijzonder werk van scheen te maken, Fransche romans in goedkoope Nederlandsche vertalingen uit te geven. Willem had eene lange wandeling af te leggen naar dien heer Ramat, daar deze in eene der talrijke dwarsstraten tusschen de Keizersgracht en de Prinsegracht bij het Leidsche Plein moest wonen. Veel hoop op welslagen bezat hij niet meer voor dien dag, maar hij wilde moedig volharden. Na vrij lang zoeken stond hij voor een kleinen boekwinkel van onaanzienlijk voorkomen. Hij stapte moedig binnen, en vond eene slor- | |
[pagina 187]
| |
dige vrouw met inktvlakken aan de vingers, die enkele beduimelde deelen van eene leesbibliotheek op stapels schikte, en met eene schril schreeuwende stem den heer Ramat uit een zijvertrek te voorschijn riep. Deze was een oudachtig manneke met een morsig zwart lakensch mutsje op het kale hoofd, die Willem's verzoek om een onderhoud met een gemeenzaam knikje beantwoordde, en hem naar het vertrekje wees, waaruit hij juist was te voorschijn gekomen. Eene onaangename lucht van slechte tabak en oude boeken trof Willem bij het binnentreden in dit kantoortje. De heer Ramat nam op een hoogen kantoorstoel plaats, en wierp een hoop papieren van den eenigen schamelen zetel, die er aanwezig was. Toen Willem dus bijna aan zijne voeten gezeten was, begon onze jonge vriend zoo kort mogelijk uiteen te zetten, wat hij wenschte. De oude man nam hem uitvorschend op, terwijl hij sprak. Zoodra Willem zweeg, zeide hij snel met een Amsterdamsch accent: ‘U wil vertaalwerk, maar waarom schrijft u niet liever wat oorspronkelijke?’ ‘Omdat niemand het wil uitgeven!’ ‘Heeft u wat klaar?’ Willem tastte in zijn borstzak, en bracht er zijne schetsen haastig uit te voorschijn. De heer Ramat nam het pak aan, zette een ouderwetschen bril op, begon te bladeren en te lezen. Willem's werk scheen hem belang in te boezemen, want het duurde vrij lang, voordat hij opzag, en den bril weder ter zijde legde. ‘'t Schijnt me hier en daar niet kwaad’ - oordeelde het manneke, terwijl hij zijn morsig mutsje over zijn hoofd heen en weer schoof - ‘maar niet pikant genoeg, meneer! niet pikant!’ ‘Wat bedoelt u met pikant?’ ‘Daar is geene bepaalde kleur in. Maar die zou u er in kunnen brengen, want u schrijft met talent, meneer! zonder u een compliment te maken!’ | |
[pagina 188]
| |
Willem hoorde voor het eerst zijn werk door een vreemdeling prijzen, en poogde zijn dank te betuigen, hoewel de heer Ramat, met zijne kleine, half gesloten oogen, geen aangenamen indruk op hem maakte. ‘Wat zoude u dan in mijne opstellen willen veranderd hebben?’ - vroeg Willem eindelijk. ‘Dat hangt af van de wijze, waarop ze zouden worden gedrukt. Vooreerst moet ik u zeggen, dat ik uitgever ben van eene zeer gezochte verzameling losse blaadjes, die tot verspreiding van de hoofdwaarheden des Evangelies onder het volk, tot opwekking van deugd en matigheid worden bestemd. Zij worden bij honderdtallen onder de minbeschaafde klassen, in de gevangenissen en de kazernen rondgedeeld voor één cent het stuk. Het spreekt van zelf, dat ze wat ernstig, wat indrukwekkend - enfin, de heeren noemen het ‘in streng christelijk-historischen toon’ moeten worden geschreven ‘Voordat u verder gaat, meneer Ramat!’ - viel Willem haastig in - ‘zulke stukjes zal ik nooit schrijven! - Ik deel de overtuiging van die heeren niet.’ ‘Dat behoeft ook niet!’ - antwoordde het manneke glimlachend - ‘Als u maar in den toon schrijft. Met uw talent gaat dat zeer goed. U zou er meer mêe kunnen verdienen dan met vertaalwerk. In den laatsten tijd heb ik woorden gehad met m'n dominé, die anders voor de kopij zorgde. Nu zou het juist zeer goed komen, als u mij eens den tekst van een paar blaadjes leverde!’ Willem was rood geworden van ergernis. Hij stond op, en sprak vrij luide: ‘Geen woord meer hiervan, meneer! Ik kwam u over vertaalwerk spreken, maar....’ ‘Uitstekend, meneer! tot je dienst! maar denk eens om mijne stichtelijke blaadjes. Je neemt er het een of ander historietje voor van 'n sterfbed....’ Willem had zijne papieren snel bij zich gestoken; hij wendde den heer Ramat den rug toe, om te vertrekken. | |
[pagina 189]
| |
‘Loop toch zoo gauw niet weg, meneer!’ - haastte zich de uitgever van stichtelijke blaadjes uit te roepen. - ‘Wat heb ik gezegd, dat u hinderen kan? Ik zal er niet meer over spreken. Er zijn liefhebbers genoeg! Wat had u van vertalingen willen weten!’ Willem bedacht zich een oogenblik. De groote menigte van teleurstellingen in de laatste dagen hadden hem zeer ter neer gedrukt. Hij begreep, dat hij niet wegloopen moest uit overmaat van fierheid, daar hij voor het minst hooren kon, welk vertaalwerk er bij Ramat zou te bekomen zijn. Hij wendde zich weder tot het manneke, dat hem met een familiaren glimlach toeknikte, en zei: ‘Ik zoek vertaalwerk tegen een fatsoenlijk honorarium!’ Ramat knikte, en zag naar een hoop nieuwe boeken op zijn lessenaar. Daarna keek hij Willem weder uitvorschend aan en sprak: ‘Ik heb eene groote leesbibliotheek, meneer! Dat is m'n voornaamste kostwinning! Nu zie ik hoofdzakelijk Hollandsche romans te krijgen. Want m'n klanten lezen geen Fransch of vreemde talen. Oorspronkelijke Hollandsche romans heb ik genoeg, maar de meeste zijn niet pikant!’ ‘Alweer pikant!’ ‘Nu ja, maar ik bedoel wat anders. Ik wilde zeggen, dat het dikwijls noodig is, Fransche of Duitsche romans te doen vertalen. Die vertalingen geef ik uit, meneer! Eigenlijk geef ik ze in compagnie uit met een paar confraters, maar m'n naam staat op den titel. - als we het eens worden, dan zou u altijd met die heeren moeten kennis maken. Want zij bepalen het honorarium - als men een net en goed vertaler is, geven zij ƒ50 tot ƒ75 per deel!’ ‘Zeer weinig!’ ‘Ja, maar die deeltjes zijn zeer klein! Meest nieuwe Fransche zaken, meneer! Zeer prettig, om te vertalen. In een paar dagen werk je zoo'n deeltje af, en heb je al gauw een aardig honorarium beet!’ | |
[pagina 190]
| |
‘Welke Fransche werken bedoelt u?’ ‘Ziehier, meneer! Kies er maar eens een uit, dan zullen we zien, of we zaken kunnen doen!’ Willem ontving een pak boeken, klein octavo, in nette gele omslagen. Met zekere belangstelling onderzocht hij de titels. Wat las hij? Het eerste boek heette: ‘La fille aux trois jupons’ -het tweede: ‘Les femmes, le jeu et le vin’ -het derde: ‘L'homme aux trois culottes’ -vervolgens: ‘La dame aux trois corsets’ - ‘Les nuits de l'hotel des Réservoirs’ - ‘Les petites femmes du couvent’ - La dame aux trois chignons....’ Met bedaarde minachting had Willem dit alles gelezen. Plotseling greep hij het heele pak, en wierp het voor den heer Ramat neer. ‘Welnu’ - riep deze, steeds glimlachend - ‘wat heeft u gekozen?’ ‘Dank je, meneer!’ - sprak Willem zeer koel. - ‘Er is niets bij wat mij aanstaat. 't Spijt me, dat ik u zoo lang heb opgehouden!’ Ditmaal wendde hij zich voor goed af, en strekte reeds de hand uit naar de deur, toen de stem van den uitgever klonk: ‘Zeg er eens, meneer! Dat gaat zoo niet! Wou je me hier komen uithooren? Zeg er eens, kale vlegel! kale....’ Willem had de deur reeds lang geopend, was den boekwinkel doorgeloopen, waar de vrouw met de morsige handen even luid begon te schelden als haar waardige echtgenoot. Maar Willem bekreunde er zich volstrekt niet om, en toen hij al een eind weg de straat was opgegaan, bereikten de krijschende scheldwoorden van het uitgeverspaar nog voortdurend zijne ooren.
Des avonds van dezen mistigen dag liepen onze beide vrienden wederom in de Kalverstraat. De talrijke gaspitten in de winkels verspreidden licht genoeg om aan de voorbijgangers | |
[pagina 191]
| |
te ontdekken, hoe diep mistroostig de uitdrukking van beider gelaat was, maar niemand in den bonten, bedrijvigen menschenstroom, die tijd had, om zelfs eene vluchtige verwondering bij het voorbijgaan dezer beide somber zwijgende gestalten aan den dag te leggen. Geluk en ongeluk zijn dagelijks in zoo duizenden verschijningsvormen op de gelaatstrekken van de voorbijgangers in eene levendige straat als de Kalverstraat waar te nemen, dat de neerslachtigheid onzer beide vrienden waarschijnlijk aan niemand eenige verbazing zou hebben ingeboezemd, had niet op dien avond iemand een bijzonder belang gehad, om hen allernauwkeurigts te bestudeeren. Die iemand was een klein, vlug heertje, 't welk een gouden bril, een breedgeranden zwarten hoed en eene zwierige overjas met zwart bont droeg. Reeds bij den Heiligen Weg had hij hen plotseling in 't oog gekregen, was hij stil blijven staan, en daarna had hij hen op eenige schreden afstands gevolgd. Hij mompelde driftig bij zich zech zelven, en matigde zijn schielijken stap, om hen niet voorbij te loopen. Wat hij wenschte, geschiedde. Beide vrienden traden langzaam een koffiehuis binnen. Hij volgde hen, zonder dat zij het merkten, en toen zij plaatsnamen in den schemer van het voorvertrek, 't welk met een gordijn van het verlichte gedeelte der zaal was afgescheiden, had ook het levendige heertje met zijn gouden bril aan een der vensters een stoel gekozen, alsof hij van plan was eene nauwlettende studie op de voorbijgangers te maken. Willem en Krüger vielen ergens neer, zonder naar de schaarsche bezoekers om te zien. Zij kozen het duistere gedeelte der zaal, om vrijer te spreken. ‘We zullen een glas bier nemen, Plankman!’ - begon Krüger. - ‘Die kleine verkwikking mag er op staan!’ Reeds naderde de kellner met de door Krüger bestelde glazen. Willem antwoordde niet. Hij zat met het hoofd in beide handen, over het tafeltje gebogen, en liet zich alles welgevallen. Krüger dronk bedaard zijn glas uit, en begon weer: | |
[pagina 192]
| |
‘Ik ben toch nogal tevreden, vandaag. Eene illustratie bij eene nieuwerwetsche prijscourant zal me een gulden of vijf opbrengen. Het begint al!’ Willem hief het hoofd op. ‘En ik wil ook beginnen, Krüger! Een boek vol Duitsche kwezelarij ga ik voor ƒ25 vertalen, en als ik dat af heb, zal ik een deel van den jongen Paul de Kock, vol Fransche moraal, nemen voor ƒ50, dan is er climax!’ De jonkman glimlachte bitter. Daarna dronk hij haastig zijn glas bier leeg, en zette het vrij hoorbaar weer op het tafeltje neer. Krüger zag hem bedaard aan, en vervolgde: ‘Dat zul je niet! Ik ken je te goed. Misschien zie ik je binnenkort weer aan 't les geven, maar van dat ander werk zal nooit wat komen!’ ‘Nooit? En als de nood mij dringt?’ - vroeg Willem dof. - ‘Les geven! Goed. Maar ik moet eerst lessen hebben, en dan zal ik met hart en ziel mij weer in dien tredmolen werpen. Ik mag niet al te moeielijk in mijne keus zijn!’ De kleine heer aan het venster had het schijnbaar zeer druk met de voorbijgangers, maar hield voortdurend ‘une oreille en campagne,’ als mevrouw de Roggeveen zou gezegd hebben. Het gesprek scheen hem zeer veel belangstelling in te boezemen, want hij knikte van tijd tot tijd met zekere geheimzinnige voldoening. Zoo vernam hij, te midden van allerlei zonderlinge bewegingen met het hoofd, hoe Krüger den jonkman poogde te bemoedigen, en hoe deze steeds troosteloozer antwoorden gaf. Na eene lange pauze in 't gesprek, zei Krüger weer: ‘Ik vergat je nog iets te vertellen, Plankman! Van morgen las ik iets nieuws over den moordenaar Duvernet. Hij schijnt zich in zijne cel te hebben opgeknoopt, en hoewel het ontdekt werd, schijnt men voor zijn leven te vreezen!’ ‘Dat hoorde ik ook. Ik hoop, dat hij zijne straf niet zal ontkomen!’ | |
[pagina 193]
| |
Aan het tafeltje bij het venster stond nu de kleine heer met den gouden bril op. Hij liep vlug naar onze beide vrienden, en zei luide: ‘Wel, meneer Plankman! hoe maak je 't? Ik geloof waarlijk, dat je me niet herkent?’ Willem en Krüger rezen verbaasd op, maar hoewel de onbekende heer zijn breedgeranden hoed afnam, en allervriendelijkst door zijne glinsterende brilleglazen in 't ronde staarde -men herkende hem niet. ‘Blijft toch zitten!’ - ging het beleefde heertje voort.-‘Ik zal mij bij de heeren aansluiten, als het vergund is. Herinner u eens, meneer Plankman! wanneer wij elkaar ontmoet hebben - 't was verleden zomer in den trein....’ ‘'t Is waar!’ - riep Willem verrast uit. - ‘Nu eerst herken ik u, meneer....’ ‘Leo van den Toorn Schnellman, want je hebt mijn naam vergeten, dat merk ik wel. Leo van den Toorn Schnellman, hoofdredacteur van de Avondstar. Met primo Maart zal ze dagelijks verschijnen, en zoo mogelijk schitterend verschijnen!’ Willem Plankman herkende nu den bedrijvigen, dapperen, kleinen, Amerikaanschen reiziger, welken hij op reis van Utrecht naar Den Haag in den vorigen zomer had ontmoet. Wonderlijk snel had de hoofdredacteur van de Avondstar naast Willem plaats genomen, en zonder dat men er zich rekenschap van had gegeven, had deze voortvarende heer een bediende geroepen, en waren Willem en Krüger van versch gevulde glazen bier voorzien. ‘Wat zeg je van m'n aanplakbiljetten?’ - ging hij voort tot Willem. - ‘Kolossaal, hè? En overal op ruime schaal door de stad verspreid. 't Doet prachtig, niet waar? En een succes van belang! Dagelijks nieuwe abonnees!’ De heer Van den Toorn Schnellman wreef zich vroolijk in de handen, en nam eene haastige teug uit zijn glas. Willem begreep niets van de zaak. Krüger staarde den hoofdredacteur van de Avondstar vol verbazing aan, en beiden | |
[pagina 194]
| |
zwegen met zekere bedremmeldheid, waarvan de druk doorpratende journalist niets scheen te willen bemerken. ‘Zoo even herkende ik je in de Kalverstraat, meneer Plankman! Wij hebben verleden jaar op de aangenaamste wijze kennis gemaakt! En nu viel het mij in, dat je mij misschien een kleinen dienst zoudt kunnen doen. Ik zal er maar dadelijk mee voor den dag komen! Mijne Avondstar heeft zoo uitvoerig mogelijk bericht gegeven van den moord voor eenige weken in Den Haag gepleegd! Berichten uit Utrecht, die ik persoonlijk heb ingewonnen, brachten mij tot de ontdekking, dat je zelf, meneer Plankman! bij de arrestatie bent tegenwoordig geweest. Ik ben zoo vrij geweest je naam in mijn courantje te noemen, en dacht er aan, je te schrijven. Met de drukte van de redactie is het bij het plan gebleven, tot ik voor een paar dagen vernam, dat de schelm Duvernet zich bijna van kant had gemaakt. Het wordt nu weer zaak iets bijzonders van deze cause célèbre in mijne Avondstar te geven, en nu ben jij de man, die mij helpen kunt! Vertel me eens wat je er zoo al van weet - want het schijnt, dat je den schobbejak vroeger hebt gezien!’ Reeds lang was Willem een licht opgegaan. De belangstelling van den heer Schnellman was eene journalisten-belangstelling. De Avondstar maakte er zich eene gewetenszaak van om alles omtrent den moord aan hare lezers zoo uitvoerig mogelijk te berichten, en nu was de hoofdredacteur recht in zijn schik eene vroegere kennismaking te kunnen doen gelden. Onze jonge vriend zag er geen bezwaar in, om te verhalen, wat hij wist, en deelde alles zoo uitvoerig mogelijk mee aan den van genoegen steeds glimlachenden heer Schnellman, die bij het flauwe licht van de gaspitten aan den overkant der Kalverstraat, alles in zijn zakboekje opschreef. Krüger had nog geen woord gesproken, maar dacht in stilte, dat Willem den hoofdredacteur van de Avondstar wel eens over zijne letterkundige plannen mocht spreken. Nadat de belangen van de Avondstar behoorlijk waren | |
[pagina 195]
| |
behartigd, en de heer Schnellman zijne aanteekeningen had voltooid, wilde hij onzen vrienden nog meer bier aanbieden. Toen hem dit niet mocht gelukken, zei hij: ‘Eén ding moet je me nu eens openhartig vertellen, meneer Plankman! Hoe is 't met je plannen afgeloopen, om onderwijzer te worden? Heb je nog wel eens gedacht aan ons gesprek in den trein?’ Willem wist bijna niet hoe hij beginnen zou. Hij had zooveel te zeggen, en juist op dit oogenblik. Maar weldra had hij de gedrukte stemming, die hem nog eenigszins belemmerde, overwonnen, en begon hij zoo kalm mogelijk zijn toestand uit een te zetten. Opmerkelijk was de aandacht, waarmee de heer Schnellman alles volgde. Hij wendde van tijd tot tijd zijn hoofd plotseling ter zijde, trommelde met de vingeren op 't tafeltje, en knikte vergenoegd bij alles, wat Willem vertelde. Zoo dikwijls Krüger in 't verhaal te pas kwam, boog zich de redacteur van de Avondstar welwillend naar den ouden man, en scheen hij zachtkens aanmoedigende woorden te mompelen. Het verhaal duurde lang, maar hij bleef voortdurend oplettend luisteren. Zoodra Willem zijne laatste ontmoetingen in Amsterdam met een enkel woord had vermeld, en haperend eindigde met de verklaring, dat hij tot nog toe weinig geluk op zijne onderneming had ondervonden, sprong de heer Schnellman van zijn stoel, en sprak hij met iets half overredends, half gebiedends in zijne stem, dat hem voortdurend eigenaardig kenmerkte: ‘Mijneheeren Plankman en Krüger! Ik heb de eer u een voorstel te doen. Vergezel mij voor eene korte poos naar den Meuwendijk, waar het bureel van mijne Avondstar voorloopig is gevestigd!’ Reeds had hij het koffiehuis verlaten zonder naar hen om te zien, en haastten zich onze beide avonturiers hem in te halen. Op weg sprak de heer Schnellman weinig. Hij scheen een plan uit te werken, en met zijne gedachten geheel vervuld. Terwijl Willem en Krüger door de nog woelige men- | |
[pagina 196]
| |
schenmenigte op den Dam henen spoedden, hadden zij beiden eene bijna gelijktijdige opwelling van goede hoop over deze zonderlinge ontmoeting, en fluisterden zij eene poos. De heer Leo van den Toorn Schnellman haastte hen echter zoo gezwind vooruit, dat zij reeds de trappen van een bovenhuis op den Nieuwendijk beklommen, voordat zij elkaar de helft hunner verwachtingen en vermoedens hadden meegedeeld. Overal op de trappen en portalen van deze bovenwoning zagen zij de groote aanplakbiljetten en de reusachtige scharlaken letters, die het dagelijks verschijnen van de Avond star aankondigden. Weldra stonden zij in een met schrijftafels gestoffeerd vertrek, waarin eene voor Krüger onbegrijpelijke menigte van nieuwsbladen in 't ronde zwierven. De hoofdredacteur ontstak een paar gaspitten boven de schrijftafels, en begon weer even snel te spreken: ‘Ziehier den chaos, mijneheeren! waaruit weldra iederen avond onze star zal te voorschijn treden - nu is hier niets te doen, want tot nog toe komt ze maar tweemalen uit, Woensdag en Zaterdag. Maar ik ga zoo goed vooruit, dat we met primo Maart alles gaan reorganiseeren. En nu, ziehier, wat ik de eer zal hebben je voor te stellen. Meneer Plankman! neem plaats voor deze schrijftafel, en verplicht me met een kort résumé op schrift te brengen omtrent al hetgeen ik van avond gehoord heb in zake Duvernet. Geef mij intusschen uwe opstellen, waarvan niemand notitie nemen wou, dan heb ik ook wat te doen.... en aan u, meneer Krüger! heb ik de eer op te dragen, deze kolommen na te zien. Zij zijn van avond gezet en nog vol fouten. De vraag is, wie van ons het eerst klaar zal zijn!’ Weldra heerschte er groote stilte in de kamer van den hoofdredacteur der Avondstar, en zaten de drie vrienden met de ijverigste inspanning te werken. |
|