De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekendLevendige woordenwisselingen, oprechte verklaringen en gewichtige besluiten.'t Is stil, doodstil in de prachtige woning van mevrouw de Roggeveen. Sedert drie dagen is daar alles in somber stilzwijgen verzonken. Er klinkt geen tred op de trap, geene stem in de vertrekken. Geheimzinnige rust schijnt de leden van het gezin beweegloos te houden. Het salon is als uitgestorven. De winterzon schijnt er des daags tevergeefs naar binnen, en | |
[pagina 169]
| |
het groote vuur, dat aangelegd is voor mogelijke bezoekers, verkoolt zonder nut. Fluisterend dwalen de bedienden van tijd tot tijd door de leege kamers, om straks, als ze afdalen naar hunne eigene vertrekken, geheimzinnig de hoofden bijeen te steken, en te mompelen over den toestand van het gezin. Veel gaat er om, wat ze niet begrijpen, allerlei gissingen worden gemaakt. In de heele stad wordt gesproken van den vermoorden Fransch-man, de couranten zijn er vol van. Somtijds wordt de naam der familie op bedekte wijze aangegeven, want de freule is niet zonder reden zoo erg geschrokken. De bedienden weten eigenlijk niet, wat er in het ziekenvertrek voorvalt, want niemand wordt er in toegelaten, mevrouw en de oudste freule redden zich alleen. En toch heeft mevrouw verboden, dat er aan iemand belet gegeven wordt, en dien morgen heeft mevrouw den ouden heer Breelant en de jonge mevrouw Van Doornebeeck zeer deftig ontvangen. Verder verdiept zich het lakeienpak in allerlei gewaagde gissingen, die meestal zeer kwaadwillige veronderstellingen inhouden tegen het gezin, 't welk hun brood verschaft. Eene schel klinkt onverwacht in hunne ooren. François springt op. Mevrouw heeft gebeld. De schel klonk uit mevrouws kleedkamer. Zoodra de lakei, na eerbiedig kloppen, is binnengetreden, bemerkt hij, dat mevrouw zich gereedmaakt, om uit te gaan. De duisternis is gevallen, eene gaspit brandt vóór den toiletspiegel, in de schaduw half verborgen staat een koffer. Mevrouw de Roggeveen wendt zich tot den lakei, en zegt met hare gewone, bevelende stem: ‘Over een half uur moet eene vigilante vóór zijn!’ François gluurt nieuwsgierig in 't ronde, en verdwijnt ijlings, na een gebiedend, ongeduldig gebaar zijner meesteres. Mevrouw de Roggeveen staat een oogenblik stil, en werpt een blik in haar toiletspiegel. Inderdaad was haar gelaat ontsteld, en doodelijk bleek, maar zij maakte zich diets, dat | |
[pagina 170]
| |
niemand iets buitengewoons aan haar voorkomen zou bemerken. Zij droeg een donker reisgewaad en had een fluweelen mantel en bont gereed gelegd. Met saamgeknepen lippen blijft zij in den spiegel staren. Voortdurend plooiden zich de rimpels op haar voorhoofd onheilspellender. Met eene toornige beweging van het hoofd wendt zij zich om, en begint met snelle, onhoorbare schreden het vertrek heen en weer te loopen. Zij maakt de rekening op van haar verleden en toekomst. Vooreerst: wie kan haar goeden naam, hare eer, in het allerminste opzicht verkleinen? - wie kan haar huis eenige blaam opleggen? - wat zou men kwaads kunnen verspreiden van haar gezin? Jane's verloving was nooit openbaar bekend geweest, en dien morgen had mevrouw Van Doornebeeck haar nog uitdrukkelijk verzekerd, dat het feit aan niemand ter oore was gekomen. Zij had de publieke opinie tot nog toe in niets hoegenaamd aanstoot gegeven. Iedereen had de Vergennes met beleefdheid ontvangen, eerst na dien afschuwelijken moord hadden zich eenige ongunstige geruchten verspreid. Maar Jane.... en met de uiterste bitterheid sloeg zij de handen ineen. Op die dochter was al hare hoop gevestigd geweest en nu.... eene huivering trilde door hare leden. Hare trotsche gestalte kromp ineen. Hare gelaatstrekken waren verwrongen van woeste smart. Het geluk van haar kind was voor goed vernietigd. Onteerd, verleid, en nog altijd door den schrik in haar denkvermogen gekrenkt, was Jane nu een levend verwijt, een gevaarlijke lastpost, wier minste woord de vreeselijkste waarheid zou onthullen. Eerst had zij geleden, om de wille der dochter, wier toekomst nu hopeloos was vernietigd, want zij had Jane lief op hare wijze en naar haar bijzonder inzicht. Dat zij haar kind vrijelijk had doen omgaan met de Vergennes, dat zij Jane's terstond ontlokene genegenheid voor den Franschen edelman had aangemoedigd, strekte haar geen oogenblik tot bron van zelfverwijt. Zij had recht, om te gelooven, dat de Vergennes zich een waarachtig edel- | |
[pagina 171]
| |
man zou betoonen - had hij haar bedrogen, geheel de residentie was met haar de dupe geweest. Zij had voor Jane eene schitterende toekomst gedroomd, een nijdig ongeluk had plotseling al hare luchtkasteelen den bodem ingeslagen. Zou zij nu moedeloos het hoofd buigen, en stil afwachten, dat de wereld, met schijnbaar vertoon van medelijden, haar achter haar rug zou bespotten, zou zij nu rustig neerzitten, en daar ginds een ijdel misbaar doen opgaan over het ongeluk en de vernedering harer familie? Neen - zij wilde het hoofd omhooghouden tegenover de wereld, zooals zij tot nog toe met de meeste kracht had gedaan. Reeds had zij mevrouw Van Doornebeeck met een glimlach geantwoord op al de heele en halve liefelijkheden, die deze beminnelijke dame had goedgevonden te opperen. De verloving met de Vergennes was nooit publiek geweest, zij verlangde niet gecondoleerd te worden. Er was hoegenaamd geene reden voor. Het vreeselijk geval met den Franschen edelman had hare dochter in den beginne wel doen ontroeren, maar iedereen in Den Haag was er evenzeer van ontsteld. Daarbij waren na den moord zekere bijzonderheden aan den dag gekomen omtrent de Vergennes, die het alles, wel beschouwd, eer gelukkig dan ongelukkig deden schijnen, dat het plan van verloving schipbreuk had moeten lijden. Mevrouw Van Doornebeeck was dit volkomen met haar eens, en meende, dat het beste in dit geval zijn zou, er niet langer aan te denken. Mevrouw de Roggeveen had dan ook verzekerd, dat Jane de eerste ontroering reeds te boven was en dat men besloten had, ter afleiding een uitstapje naar Brussel of Parijs te ondernemen. Inderdaad, zij moest haar kind aan aller oog onttrekken. Zelfs aan den dokter mocht niets blijken van den eigenlijken toestand der zaak, en zij hoopte wel, dat de vreeselijke waarheid tot nog toe aan niemand vreemds mocht zijn in 't oog gesprongen. De dokter had gezegd, dat de plotselinge schrik Jane's hoofd had geschokt, maar dat van den tijd en | |
[pagina 172]
| |
van verstandige afleiding nog veel te hopen was. Daarom moest zij met haar kind op reis. Nemand zou het geheim kennen, en wanneer Jane eens gelukkig herstelde, wanneer haar jeugdig, krachtig gestel eens de overwinning behaalde, dan bleef de toekomst misschien nog schoon, dan behoefde men alles niet hopeloos in te zien. En thans wilde zij in alle stilte vertrekken. Zij had kracht en moed genoeg, om de eer van hare dochter, van haar naam geheel alleen te redden. Vooraf echter moest zij nog alles aan haar echtgenoot meedeelen. De heer Van Roggeveen had zich in het somberst stilzwijgen teruggetrokken, sinds hij op dien noodlottigen avond uit Amsterdam was teruggekeerd. Beiden hadden zij opzettelijk vermeden, over de bittere rampen van hun gezin te spreken, maar aan de dreigende blikken, die hij haar had toegeworpen, had zij duidelijk den toeleg bespeurd, om haar zelve als hoofdoorzaak van alles te beschuldigen. Voor zijn toorn beefde zij niet. Zij had haar goeden naam te redden, en daarbij was de gramschap van haar echtgenoot haar eene bijzaak. Zij wist, wat zij hem had te antwoorden. En daarenboven, het was even goed zijn belang Jane's eer te beschermen - hij moest haar steunen. In weinige oogenblikken had zij al deze dingen overwogen, en terwijl zij haastig bukte, om den koffer te sluiten, besloot zij oogenblikkelijk naar de studeerkamer van haar man te spoeden. Zij wilde stil en onverwacht vertrekken. Jane was lichamelijk niet ongesteld. Haar hoofd was zwak, en had veel geleden. Het was nu zaak, haar voor langen tijd uit Den Haag te verwijderen. Men zou daar niets vreemds in vinden, en later zou het heeten, dat zij bij aanzienlijke vrienden voor herstel van gezondheid logeerde. Zoo peinzend trad zij snel uit hare kleedkamer, en zocht zij het vertrek van haar man op. Toen zij, na luid kloppen, met statigen en vasten tred de deur opende, vond zij den heer des huizes gebukt over stapels papieren, die hij aan alle zijden met groote zorgvuldig- | |
[pagina 173]
| |
heid had gerangschikt. Zoodra hij, omziende, zijne vrouw gewaarwerd, verspreidde zich doodelijke bleekheid over zijne trekken. Hij rees op, en fluisterde, met van toorn bevende stem: ‘Wat wil je? Is het erger met Jane?’ ‘Volstrekt niet. Zij is genoegzaam van den eersten schrik hersteld. Zij is stil, zeer stil, en zegt weinig!’ ‘Dat weet ik! Ik heb haar straks gezien.... Arme Jane.... arm kind!’ De heer Van Roggeveen wankelde, en rustte met zijne hand op een bundel papieren. Het gaslicht viel midden op zijn gelaat - hij was in de laatste dagen verouderd. Zijne oogen waren ineengezonken, en staarden met pijnlijke strakheid in 't ronde. Toen hij voor eene poos dien blik op zijne vrouw wierp, schoot er een somber vuur uit, en mompelde hij iets zachtkens voor zich zelven. ‘Ik moet je spreken, Louis! Wij dienen omtrent Jane tot een besluit te komen!’ ‘Tot een besluit?’ - antwoordde de aangesprokene, terwijl zijne stem voortdurend luider en gramstoriger klonk. - ‘Zeker tot een besluit! Het kind is je waarschijnlijk al een lastpost geworden, nu ze geen adellijken titel meer zal dragen? Het maakt niet uit, of ze van ontsteltenis krankzinnig is geworden, of hare toekomst verwoest is, we moeten tot een besluit komen, om haar zoo ver mogelijk te verwijderen. Eugénie heeft het me gezegd!’ ‘Wees zoo goed te bedenken, dat de bedienden misschien hun best doen, om iets van ons gesprek op te vangen. Je eigen eer, als vader, is er bij betrokken, Louis!’ ‘Mijn eer.... 'n schoone uitvlucht! Alsof ik niets meer verloren had dan mijne eer? Verstokte zelfzucht alleen denkt om eer. Ik heb mijne dochter, mijn liefste kind verloren, en aan wie heb ik dat te wijten?’ De heer Van Roggeveen was met fonkelende blikken en eene dreigende houding vooruitgetreden. Ieder, die het pijnlijke trillen van zijne stem had waargenomen, zou hebben | |
[pagina 174]
| |
kunnen beseffen, welk eene diepe smart aan het hart van dien vader knaagde. Mevrouw de Roggeveen deinsde niet achterwaarts, maar wendde de oogen af. ‘Adrienne! Wie heeft ons kind ongelukkig gemaakt? Wie heeft haar in de armen van dien ellendigen oplichter geworpen! Wie heeft die gevloekte liefde aangevuurd, aangestookt.... Groote God! Ik zou wel eens willen weten, of sommige menschen nog een geweten hebben!’ Een hoog rood bedekte de wangen van den toornigen man. Hij trad ijlings eenige schreden achteruit, en klemde zich aan zijne schrijftafel vast, als vreesde hij, dat hij zijne woede niet langer meester zou kunnen blijven. Mevrouw de Roggeveen sidderde, maar bedwong zoo snel mogelijk hare aandoening. Daarop sprak zij met vastberaden stem: ‘Wij allen zijn ongelukkig! Laat ons nu niet vragen, wie gedwaald heeft, laat ons zorgen, dat wij onze ramp herstellen. Jane's ongesteldheid is niet hopeloos - de dokter schrijft afleiding, verstrooiing voor. Ik wil mij alleen met deze taak belasten! De wereld mag niets merken. Laat mij eene poos met baar reizen. Zij spreekt steeds van Frankrijk. In eene stille plaats, in de omstreken van Nice, zal zij tot rust en bezinning komen.... Maar ik reken er op, dat ik gesteund word....’ ‘Je wilt zelve met Jane reizen en bij haar blijven, totdat....’ ‘Juist, dat is mijn plan!’ De heer Van Roggeveen was blijkbaar door eene plotseling opwellende gedachte getroffen. Hij stond stil, en dacht eene geruime poos na. Zijne echtgenoote schepte adem, en wachtte naar de uitkomst zijner overleggingen. Dit duurde vrij lang. Toen hij eindelijk zijn besluit scheen genomen te hebben, zette hij zich in zijn gewonen leunstoel neder. Een bittere glimlach krulde zijne lippen. ‘Hoor mij, Adrienne! Ik zal je ronduit mijne meening zeg- | |
[pagina 175]
| |
gen!’ - zei hij, terwijl hij met moeite zijne gramschap bedwong en eene bijtende koelheid uit den toon van zijne stem klonk. - ‘Kwaad kun je me toch weinig meer doen, want ik ben nagenoeg arm. Voor weinige dagen heb ik een groot deel van mijn fortuin verloren. Van drie ton is niet veel meer dan een groote twintigduizend over! Schud je hoofd niet, 't is de zuivere waarheid. Hier liggen de bewijzen. Je hooge rol in de wereld is uit, mevrouw de Roggeveen née de Plankman! Dat ik mijn vermogen kwijt ben, wijt ik den kwaden uitslag van eene gewaagde speculatie in Amerikaansche effecten. Met geduld zou ik alles dragen, als mijne arme Jane.... neen, ik wil niet klagen, zoolang ik de oorzaak van al mijn ongeluk voor mij zie! Ik zal zwijgen.... uit minachting. En als Jane zelve verzoekt op reis te gaan, dan zal ik haar al het geld geven, dat zij verlangt. De rest van mijn fortuin is mij geheel onverschillig!’ Het was nu de beurt aan mevrouw de Roggeveen, om te verbleeken. Zij hief het hoofd met groote geraaktheid op, en antwoordde: ‘Waartoe die laffe plagerij?’ ‘Geloof je me niet? 't Is mij wel. Binnenkort zul je wel andere dingen hooren! Ik zal dit huis moeten verlaten, rijtuig en bedienden afschaffen, en van het weinige, dat mij overblijft met mijne kleine jaarwedde, zuinig gaan vegeteeren. En dit is de onverbiddelijke, onveranderlijke waarheid!’ Mevrouw de Roggeveen glimlachte bitter. Zij begon te begrijpen, dat haar man waarheid sprak. 't Was of zij voor een gapenden, duisteren afgrond stond, en alsof eene bedwelmende duizeling haar overviel. De laatste dagen hadden haar zooveel leeds gebracht, dat zij met wanhopige berusting bijna het hoofd boog, maar aanstonds hief zij het weer op, en zei heftig: ‘Ik geloof, dat het nu aan mij is, om rekenschap te vragen! Is ons fortuin verdwenen in speculatiën, en zeg-je dat alles zoo koel, zoo rustig? Ben je dan geene rekenschap | |
[pagina 176]
| |
schuldig, aan mij, aan je kinderen, Louis? 't Is uitstekend.... van geweten te spreken, als men vrouw en kinderen reddeloos ongelukkig heeft gemaakt!’ De heer Van Roggeveen klemde de vuisten woedend om de armen van zijn leunstoel. Tweemaal zag hij zijne vrouw met vlammende blikken aan - tweemaal bedwong hij zich, en bleef hij voor zich zelven mompelen. ‘Over mij persoonlijk zal er wel geene zorg zijn!’ - ging de vertoornde vrouw voort - ‘Maar wat moet er van mijne arme kinderen worden? Is dat dan het einde van mijn ijver en inspanning - armoede en vernedering? Maar ik had er mij op kunnen voorbereiden, ik had het kunnen weten. De heer Van Roggeveen had wel andere zorgen dan te waken voor de belangen van vrouw en kinderen. De correspondentie met mevrouw Van Duyvenvoorde zou het kunnen bewijzen!’ Alsof hij van eene giftige slang werd gestoken, zoo ontsteld, zoo stuipachtig verbitterd, stoof de heer des huizes op. Schrik en gramschap beletten hem te spreken, totdat hij eindelijk met nauw hoorbare stem stamelde: ‘Wat gaat u dat aan?’ Zonder kloppen werd nu eensklaps de deur van het vertrek geopend. Alsof ze op vleugelen zweefde, zoo haastig snelde Jane naar haar vader toe, terwijl Eugénie zich met een ontsteld gelaat op den drempel vertoonde. Jane was volledig gekleed, om op reis te gaan - een sluier bedekte haar gelaat. Krampachtig klemde zij zich aan haar vader vast. ‘Papa, het is tijd om te gaan’ - fluisterde zij nauw hoorbaar - ‘Eugénie houdt mij tegen, en Mama komt niet. Het rijtuig wacht ons. Ik moet weg, zoo gauw mogelijk weg! Hij wacht mij ginder! Mijn bruidsjapon is klaar - ik heb geen oogenblik te verliezen. Laat mij toch gaan, Papa!’ Jane legde het hoofd aan haars vaders schouder, en weende zachtkens. De ongelukkige man klemde zijn kind met diepe | |
[pagina 177]
| |
ontroering aan zijne borst. Daarna hief Jane het hoofd weer op, sloeg den sluier weg, en glimlachte. Zonderling blozend was hare wang, en koortsachtig flikkerde haar oog, maar niets verried, dat zij nog lijdend was. Hare ademhaling was geregeld, zij stond rustig aan zijne zijde, alsof er sprake was van een genoeglijk uitstapje. Een innig medelijden beving den rampzaligen vader. Dat was er nu van zijne schoone dochter geworden.... van de mooie Jane, waarop hij eenmaal zoo trotsch was. Die lach op hare lippen was de glimlach van den waanzin, dat blanke voorhoofd, die heerlijke donkere oogen waren verduisterd door de vreeselijkste zinsverbijstering. Jaren achtereen had hij die dochter met blijkbare begunstiging boven zijne andere kinderen liefgehad. Zij was de hoogste vreugde van zijn bestaan geweest, zij had hem zijn ongelukkig huwelijk doen vergeten. Hij herinnerde zich nu in een enkel oogenblik haar geheele leven - hoe aanvallig hare eerste jeugd was geweest, hoe zij dagelijks zich heerlijker ontwikkelde, hoe zij met hare kinderlijke, zilveren stem onvermoeid tot hem sprak, en immer vroolijk en opgeruimd voortsnapte, zoo dikwijls hij haar op zijne knieën plaatste - hoe hij met ingehouden adem haar slaap had bespied, als zij, moe van het dartelen, het lieve kopje aan zijn schouder vlijde - hoe zij hem later als jong meisje van haar kostschool brieven schreef vol schalke vroolijkheid en beminnelijke naïveteit.... en dat was nu alles voorbij.... en misschien bleef haar geen beter, geen wenschelijker toekomst, dan een vroegtijdig graf in den vreemde.... Eene koude huivering voer hem door de leden. Hij greep hare beide handen, zag haar met een langen, veelbeteekenenden blik in de glinsterende oogen, en terwijl zijn hoofd langzaam daalde, fluisterde hij haar met eene door tranen bijna onhoorbare stem een hartbrekend vaarwel toe. |
|