De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekendGoede vrienden beramen plannen voor de toekomst, en stuiten van tijd tot tijd op de ideeën van Willem Plankman.Daags na den sneeuwstorm was het mooi weer. De lucht was helder blauw, de zon scheen zoo vriendelijk, als ooit Januari-zon had geblonken. Overal lag er dikke sneeuw op | |
[pagina 152]
| |
de straten, die glibberig en onaangenaam nat waren voor de voetgangers. Twee wandelaars op de Oude Gracht te Utrecht stapten langzaam in de nabijheid van het stadhuis heen en weer. Zij schenen zich zeer weinig om sneeuw of vochtigheid te bekommeren, want zij bleven op en neer loopen, in ernstig gesprek verdiept. ‘Hoor eens, Plankman! ik geloof, dat wij eigenlijk eene dwaasheid gaan doen. Ik had te Dennendaal moeten blijven. Op het oogenblik, dat je me de hand reikte om te gaan, was ik diep bedoefd en verslagen, maar ik had je aanbod om mee te gaan niet moeten hooren. Wat zal ik, oude man, je anders dan last geven. Ik weet wel, dat er te Dennendaal geen gelukkig uur voor mij meer zal aanbreken, nu Adelheid is heengegaan, maar....’ ‘Krüger! Geen woord meer daarvan!’ - viel Willem Plankman snel in. - ‘Wat afgesproken is, blijft afgesproken. Te Dennendaal is voor ons beiden geene plaats meer. Dr. Van der Meulen is een man van een uiterst toegeeflijk en onstandvastig karakter. Hij laat zich door Clamard en door de dames Van der Meulen volkomen leiden, waarheen dezen willen. Er was gevaar voor Rustenburgh in mijne wijze van denken en spreken. Het was dus goed, dat ik daar niet langer bleef, mijne eer liet niet toe, dat ik er één dag nog toefde. 't Scheen Dr. Van der Meulen wel te spijten aanvankelijk, maar hij drong er niet op aan, dat ik blijven zou. En toen ik je daar zoo alleen in je eenzaam huisvertrek vond, toen je me plotseling bij de hand greept, en smeektet, dat ik je zou meenemen, toen heb ik vast besloten, dat wij beiden gezamenlijk onzen weg zouden bewandelen door de wereld, dat wij onze fortuin zouden beproeven, beiden naar onze beste krachten!’ ‘Maar, lieve vriend! Ik heb gisteravond, toen die vroolijke en vriendelijke meneer Croonwinckel ons zulk een heerlijk glas wijn schonk, er nog eens over nagedacht. Je weet zelf wel, dat ik nergens goed voor ben - teekenen, uit het Duitsch vertalen, Duitsche taallessen geven, dat is alles.’ | |
[pagina 153]
| |
‘Je vergeet, dat je boekhouden geleerd hebt. Dat komt altijd te pas. Mijn plan staat nog niet geheel vast, maar ik heb toch het een en ander besloten. Vooreerst moet ik van alle onderwijs afzien. De proef te Rustenburgh is voor mij beslissend - ik heb er genoeg van. Ik moet wat anders zien te beproeven. Je herinnert je wel, dat ik je voor de wintervacantie eens een paar bladzijden heb voorgelezen?’ ‘Welzeker! Toen kon ik nog lachen! Dat was zeer knap werk, Plankman! zeer knap.’ ‘Nu, ik wil het er eens mee probeeren. Gistermiddag heb ik mijn pakje schrifts bij een uitgever hier bezorgd, en ik ga aanstonds bescheid halen. Gelukt het, dan kan ik meer doen, en dan trekken we naar Amsterdam. Bij de dagbladen is altijd werk genoeg. Ik schrijf feuilletons, en aan u, Krüger, zal men de vertaling van Duitsche artikelen opdragen. Zoodra alles in orde is, komt Bertha uit Dennendaal met de meubelen over, en zullen wij eene huishouding met ons drieën beginnen!’ Na vele droevige dagen glimlachte de oude Krüger weer voor het eerst. Hij antwoordde met eene weemoedige uitdrukking op zijn gelaat, al schaamde hij zich over zijne opgeruimdheid. ‘Maar, beste jongen! zal dit alles werkelijk mogelijk zijn? Vertrouw je niet te veel op je goed geluk?’ ‘Ik heb goeden moed. Nauwelijks kwamen we hier gisteren aan, of ik had de niet geringe voldoening, om tot de ontdekking van een grooten schelm mee te werken. Zonder mij was Duvernet ontsnapt. Geloof me, Krüger! ik ben op weg, om een beroemd man te worden. Mijne heldendaad staat vandaag in alle kranten!’ Willem Plankman glimlachte vroolijk. De schurk had zich door zijn schrik verraden. Wel had hij geprotesteerd en voorgegeven een aanzienlijk Duitsch reiziger te zijn, maar de heeren van den gerechte te Utrecht hadden gezorgd, dat de vermoedelijke moordenaar zijne reis niet verder kon voortzetten. Men had Willem groote dankbaarheid | |
[pagina 154]
| |
betoond voor de toevallige hulp, door hem bewezen, en hem tevens ingelicht van den aard der vermoedens, die tot inhechtenisneming van Duvernet hadden geleid. In Den Haag had men den moord den vorigen dag omstreeks elf uren ontdekt, en na eenige raadpleging der politie met den heer Rosendal en zijne dochter Suzanna, had men een sterk vermoeden tegen den voormaligen lakei opgevat. Het verhaal van Suzanna omtrent de oneenigheid en de woordenwisseling tusschen meester en knecht, door haar heimelijk afgeluisterd, had den doorslag gegeven. Daar Duvernet zich uit de voeten gemaakt had, was er naar alle zijden geseind, en had men al kwart voor twaalf te Utrecht eene waarschuwing ontvangen, die echter doelloos zoude geweest zijn, indien de sneeuwjacht de aankomst van den trein niet had vertraagd. Het verhaal van den moord maakte de ronde in alle nieuwsbladen, en daarom kon Willem glimlachend beweren, dat zijne daad in alle couranten werd vermeld. De beide vrienden bleven nog een oogenblik door de sneeuw waden, daar het uur nog niet geslagen had, waarop Willem antwoord zou halen bij den uitgever, die zijne opstellen in handen had. Aan den ingang van de Choorstraat stond een deftig heer plotseling voor hen stil. 't Was een klein manneke met eene witte das en een grof gelaat. ‘Wel, meheer Plankman! bent uwé in de stad?’ - ving hij met eene krassende stem aan. - ‘Jongens, wat ziet uwé er patent, uit? Zeker om je voorstel te doen? Ik zeg altijd maar met dominé Van Naerssen: elk ding heeft zijn tijd en zij, die gelooven, haasten niet. Och, ja! wat is de tijd gauw voorbijgegaan. Verleden zomer was uwé nog bij me.... Wat ik zeggen wil, voor dat ik 't vergeet, komt uwé straks nog even aan?’ ‘Meneer Jacobsen! Ik ben maar een oogenblik vliegend in Utrecht. Het zal ditmaal niet gaan. Zijn de dames Jacobsen allen wel?’ ‘Dank je, meheer Plankman! Redelijk! Maar, dat uwé | |
[pagina 155]
| |
niet komt, zal ze wel spijten. Van morgen zijn de meisjes allen geschrokken, toen ik voorlas uit de courant, alsdat er zoo'n verschrikkelijke moord in Den Haag gebeurd was. Maar de wegen des Heeren zijn onnaspeurbaar, zeg ik met dominé Van Naerssen. Had de Heere den stormwind niet geboden, de moordenaar was niet ontdekt. Weet uwé ook, wie die heer uit Den Haag is, die hem heeft helpen inpakken?’ ‘Neen, Meneer Jacobsen!’ Willem wilde zich van zijn ouden huisbaas afmaken, en veroorloofde zich dus eenige vrijheid in zijn antwoord. ‘Ik zei daar effen nog teugen meneer Walhout, als de Heer tegen u is, wie zal voor u zijn? Een iegelijk onzer zie toe, meneer Plankman! We beleven benauwde tijden met de kerk, maar alle dingen zullen ons medewerken ten goede. Wanneer doet uwé je voorstel?’ ‘Ik ben van plan veranderd, zooals ik u vroeger gezegd heb. Nu, adieu, meneer Jacobsen! Mijne complimenten aan de dames!’ Willem reikte den pettenfabrikant haastig de hand, en wilde zich voortspoeden, toen deze hem nog met eene menigte van vragen lastig viel, een aantal schriftuurlijke termen met kennelijke minachting voor de wetten der logica opeenstapelend. Eindelijk was men hem kwijt, en ademde Willem ruimer, terwijl Krüger vol verbazing het manneke met de witte das naoogde. ‘'t Is tijd, om naar mijn uitgever te gaan!’ - begon Willem. - ‘Breng me even daar, Krüger! en wacht me dan in 't koffiehuis, dat ik je gisteren gewezen heb!’ Zwijgend begeleidde Krüger zijn vriend, terwijl de vreemde omgeving en het nieuwe van den toestand hem wat afleiding schonken van de sombere gedachten, die hem telkens het hoofd deden buigen. Met een hartelijken, bemoedigenden handdruk scheidden beide vrienden, toen Willem den deftigen boekwinkel binnentrad, waar een oordeel over 's jonkmans eersten letterarbeid zou worden uitgesproken. | |
[pagina 156]
| |
Een bediende berichtte Willem, dat meneer Van Gooyen thuis was, maar juist en besogne met een hoogleeraar. Onze vriend getroostte zich dit oponthoud, en kreeg eene courant, om zich bezig te houden. Met nieuwsgierigheid las hij allerlei bijzonderheden van Duvernet's euveldaad. Eene nauwkeurige beschrijving van het vertrek, waar de moord gepleegd was, het een en ander over de Vergennes, ten slotte ook, hetgeen er bij de inhechtenisneming van den booswicht was geschied, zonder vermelding van zijn naam - dat alles bracht hem zijn verblijf in Den Haag voor den geest, en herinnerde hem zijne bloedverwanten. Hij dacht aan zijne trotsche tante, en hoe deze zich gevleid had, den Franschen edelman haar schoonzoon te noemen. Hoewel hij er ongaarne voor zou uitgekomen zijn, deed dit nieuws hem niet onaangenaam aan. Hij herinnerde zich, dat juist zijne ontmoeting met den nu verslagen heer en met den pas gevangengenomen knecht de oorzaak was geweest van de oorlogsverklaring zijner tante. Evenwel, deze gebeurtenis zou een grooten indruk maken bij de familie Van Roggeveen. Hij had zijn oom bij zijn laatst kort verblijf in de residentie even gesproken, en vernomen, welk een invloed door den Franschman steeds werd uitgeoefend. Willem nam zich voor, aan zijn oom en Eugénie te schrijven, zoodra hij een vast plan voor zijne toekomst zou gevormd hebben. Toen hij de courant omsloeg - het was een nummer van het Amsterdamsche Handelsblad - vielen hem de talrijke advertentiën in 't oog, en doorliep hij ze met zekere nieuwsgierigheid. Bij iedere aanvraag naar een jonkman van goeden wil, om op kantoor of magazijn werkzaam te zijn, meende hij iets geschikts te vinden, doch snuffelde dan weer verder naar nog geschikter aanvragen. Twee familiën vroegen naar een bekwaam huisonderwijzer, de eene om een eenigen knaap, de andere om een paar jonge kinderen de beginselen der moderne talen te leeren, en terwijl hij de advertentiën opmerkzaam las, meende hij, dat het niet kwaad zou zijn, de adressen op | |
[pagina 157]
| |
te schrijven, ingeval zijn letterkundig plan volkomen mislukte. Op dit oogenblik kwam de bediende hem waarschuwen, dat meneer Van Gooyen bereid was, hem te ontvangen. In een met boeken, papieren, prospectussen en kantooragenda overladen vertrek zat meneer Van Gooyen, uitgever en boekhandelaar, voor eene groote schrijftafel te werken. 't Was een man van middelbaren leeftijd, met een alledaagsch voorkomen, zeer beweeglijke gelaatstrekken en een dikken, borsteligen, zwarten knevel. Hij beantwoordde Willem's groet nauwelijks, wierp zich achterover in zijn leunstoel, en wees met eene pen naar eene plek, waar onze vriend kon plaats nemen. ‘Zoo, is u daar, meneer Plankman? Ga zitten! Rapport op de mij gisteren gegeven kopij, niet waar?’ ‘'t Zou mij zeer aangenaam zijn, meneer!’ ‘Hoe is u eigenlijk op het idee gekomen, die dingen te schrijven?’ De heer Van Gooyen wees met zijne pen op een pak papier, waarin Willem reeds aanstonds zijn handschrift had herkend. ‘Ik ben student in de theologie en letteren geweest, meneer! Omstandigheden hebben mij Utrecht doen verlaten. Een halfjaar heb ik op een instituut in Gelderland les gegeven in de classieke talen en in mijne vrije uren, te midden van mijne studiën, heb ik deze opstellen voltooid. Ik schreef ze louter voor mijn genoegen, maar nu ik ook het instituut ga verlaten, wilde ik eens beproeven, of er voor mij misschien eenige toekomst in de letteren mocht zijn. Ik wilde dan ergens eene betrekking bij een dagblad zoeken, liever dan voort te gaan met onderwijzen!’ ‘Zoo, zoo! Is dat de zaak. Nu ik zal 't je maar kort en goed zeggen, meneer Plankman! Zet de zaak uit je hoofd. Wat je geschreven hebt, beduidt niet veel. Betrekkelijk gesproken, is het zoo kwaad niet, maar uitgeven zou ik je niet raden!’ Willem was gewoonlijk niet spoedig uit het veld geslagen, | |
[pagina 158]
| |
maar ditmaal vloog een brandend rood naar zijne wangen. Een zeer pijnlijk gevoel van teleurstelling ontnam hem alle gevatheid in zijn antwoord. ‘Mag ik ook weten, wat er aan mijn werk ontbreekt?’ -vroeg hij aarzelend. De heer Van Gooyen glimlachte over de lichtgeraaktheid van den auteur. Daar hij wat Latijn gelezen had, mompelde hij iets over het genus irritabile vatum, en antwoordde hij, terwijl hij met deftigheid de hand door zijne, dunne hairen streek: ‘Wat er aan ontbreekt? Ja, m'n lieve meneer Plankman! alles en nog wat! Humoristische schetsen en novellen schrijven is zoo gemakkelijk niet. Er zijn veel te veel schrijvers van den derden rang in ons land. Iedereen schrijft maar tegenwoordig. En we hebben eigenlijk geen enkel goed auteur. Wat zou de Hollandsche literatuur, m'n lieve meneer Plankman? Allervervelendst, ja, waarachtig! allervervelendst! Zie er eens hier, daar heb je wat moois! Dat is van George Sand - maar zóó schrijft niemand van ons auteurs volk!’ De heer Van Gooyen toonde aan Willem eene aflevering van de Revue des deux Mondes. Onze vriend wierp een verstrooiden blik naar het boek, en zocht naar een antwoord. ‘Maar meneer Van Gooyen! We hebben toch nog wel eenige knappe auteurs!’ En Willem noemde de namen van beroemde, van gevierde mannen en vrouwen. ‘'t Mocht wat!’ - klonk het antwoord. - ‘Niemand van hen schreef ooit een boeiend, knap, plezierig boek, zooals George Sand of Charles Dickens. Ik wil niet zeggen, dat er soms niet een aardig verhaal door Hildebrand of Klikspaan is geleverd, maar die goede tijd is over. Onze Hollandsche schrijvers leveren machtig veel redeneeringen, kerkelijke bespiegelingen en allerlei onwaarschijnlijke karakters. Nemendal waard, meneer Plankman! niemendal!’ | |
[pagina 159]
| |
En de heer Van Gooyen schudde driftig het hoofd, terwijl hij zijne rechterhand met een onderwijzend gebaar naar Willem uitstrekte. ‘Maar waarom wordt er dan zooveel uitgegeven, als alles zoo slecht is?’ - vroeg Willem een weinig geraakt. ‘Ja, zie je, meneer Plankman! de leesbibliotheken nemen nogal wat romans, en dat helpt huishouden, want in Nederland koopen de menschen geene boeken. Uitgeven kan men zulke schetsen, als u daar gemaakt heeft, altijd - maar 't zou niet goed zijn voor uwe reputatie!’ ‘De reputatie daargelaten, wat zouden m'n schetsjes waard zijn?’ ‘De kosten van het drukken misschien, maar niemendal meer!’ ‘Dat zou m'n rekening niet maken, meneer Van Gooyen! We zullen de zaak hierbij laten. Ik dank u zeer voor uw vriendelijk advies.’ ‘Niet te danken! In 't minst niet. Ik geloof niet, dat er in u een schrijver steekt, meneer Plankman! Maar als je soms wat met je pen verdienen wilt, maak stichtelijke opstellen van eene goede kleur. U is immers theoloog geweest? Of wat nog beter is, schrijf een bruikbaar schoolboek over aardrijkskunde, taalleer of geschiedenis - daar zal ik je geld voor geven!’ ‘Ik heb er nooit aan gedacht, meneer Van Gooyen! Bovendien geloof ik niet, dat ik er de capaciteit voor bezitten zou, en louter speculeeren op geld, dat is mijn plan niet!’ Meneer Van Gooyen trok de schouders zeer hoog op, en glimlachte weer. Daar lag eene vrij duidelijke hoeveelheid verwaten minachting voor den armen candidaat-auteur in. Willem gevoelde dit, en haastte zich, zoo koel mogelijk afscheid te nemen. De uitgever-boekhandelaar werd nu op eens zeer hoffelijk, en herhaalde, dat hij Willems schetsen voor de kosten van het drukken zou uitgeven, maar deze was te veel gekrenkt, om verder over dit voorstel te onder- | |
[pagina 160]
| |
handelen. Hij greep zijn bundel papier, en ijlde met een vluchtigen groet uit het vertrek. Toen Krüger met Willem opnieuw door de sneeuw der Stichtsche straten waadde, moest de eerste al zijn best doen, om zijn jongen vriend te bemoedigen. Willem had nogal een hoog denkbeeld van zijn werk gehad, en nu meende hij, dat zijne schetsen niet zoozeer te verwerpen waren, als de heer Van Gooyen uit de hoogte beweerde. De teleurstelling was hem echter te onverwacht, om niet telkens op de zaak terug te komen. Krüger merkte op, dat Willem de zaak niet fijn genoeg behandeld had. Juist, omdat de uitgever tot tweemaal toe aangeboden had, het werk voor de kosten van het drukken te ondernemen, meende Krüger, dat er wel eenige waarde in stak, maar dat de heer Van Gooyen op Willem's onervarenheid in dergelijke zaken gespeculeerd had. Langzamerhand begonnen beiden het eens te worden, en toen zij in de Voorstraat bij den grooten tabakswinkel aangekomen waren, waarboven Croonwinckel kamers had, snelden zij vol goeden moed de trappen op. Frans Croonwinckel stond in eene deftige grijze kamerjapon bij de witte porseleinen kachel, en tuurde naar de blauwe rookgolvingen, die van zijne pas ontstoken sigaar omhoogstegen. Met de linkerhand aan den mond, terwijl hij soms den krullenden knevel om zijne vingeren wond, scheen hij in stilte aan den arbeid, om een belangrijk plan te smeden. De toekomst van zijn vriend Plankman hield hem aanvankelijk bezig, maar weldra rees voor zijne verbeelding een allerliefst dameskopje - donkere oogen en lichtblonde vlechten.... Terwijl hij mijmerend half de oogen sloot, zwierven zijne gedachten terug naar de vervlogen kerstvacantie en de aangename dagen te Breda en Ginneken doorgebracht. Luide stappen op de trap - een kloppen op de deur deden hem ontwaken. ‘Bonjour, Willem! Dag, meneer Krüger!’ - riep hij, nog | |
[pagina 161]
| |
eenigszins verstrooid, toen de beide vrienden binnentraden: -‘Wat ben je lang uitgebleven!’ ‘We hadden veel te overleggen, Frans!’ ‘Dat kun je beter bij mij doen, kerel! En wat breng je voor resultaat?’ Willem zette zich zwijgend op de sofa, Krüger kwam in zijne onmiddellijke nabijheid bij de tafel zitten, Croonwinckel greep eene fraaie kristallen karaf met portwijn, en vulde de glazen. Eerst moesten de vrienden zich versterken met eene fiksche teug, en dan zou Willem verslag doen. De gastheer bleef deftig door de kamer stappen, de handen in de wijde zakken van zijne grijze kamerjapon, terwijl hij hoofdschuddend het verhaal van Willem's wedervaren volgde. Willem zorgde daarbij, dat hij van zijne teleurstelling niets liet blijken, maar gaf aan alles eene half comische tint, alsof hij zich om zijn eersten tegenspoed volstrekt niet bekommerde. Krüger verzonk in eene sombere mijmering, waarbij de diepe groeven van zijn goedhartig gelaat zich strakker plooiden, terwijl hij het grijze hoofd op de rechterhand deed rusten. Zoodra Willem had uitgesproken, bleef Croonwinckel stilstaan, en zeide hij glimlachend: ‘Dat alles had ik juist zoo verwacht! En als je mijn oordeel vraagt, dan verheug ik mij van harte, dat je zoo weinig succes hebt gehad!’ ‘Maar, Frans!’ ‘Zeker, amice! Me dunkt, dat eerste échec zal je een goede les geven!’ ‘Maar, Frans! Ik....’ ‘Juist! Je vindt, dat ik hard en onaangenaam oordeel! Wel mogelijk, maar ik kan niet anders! Wat een dwaas plan, om je fortuin in belletrie te zoeken. Je had er me nooit vroeger van gesproken!’ ‘Natuurlijk niet. Ik meende in den vorigen zomer, toen ik de academie verliet, dat ik als docent hier of daar een goed bestaan zou vinden, maar die hoop is verijdeld!’ | |
[pagina 162]
| |
‘In 't geheel niet! Eene quaestie van zuiver persoonlijken aard is tusschenbeide gekomen. De vraag is nu, dunkt me, hoe je elders opnieuw eene voorloopige betrekking bij het onderwijs zult vinden, om intusschen klaar te komen voor je candidaats!’ Willem Plankman zweeg. Heimelijk vond hij iets drukkends in de beschikkingen, welke Croonwinckel voor zijne toekomst maakte, en daarom zocht hij naar eenige afleiding. ‘Voor m'n candidaats kan ik ook studeeren, als ik met letterwerk m'n kost verdien!’ - merkte hij op. ‘Dwaasheid, kerel! al dat letterwerk! Waar zou je 't vandaan halen? Gesteld, dat je een knap auteur kondt worden - ik geloof het van harte - wat zou je er aan hebben? In de maatschappij hier kun je met zulke titels niet optreden. Bovendien, is 't waarlijk zoo gemakkelijk niet, om een schrijver van beteekenis te zijn. Neen, Willem! promoveer eerst regelmatig in de letteren, dan kun je ordentelijk voor den dag komen, en rector worden aan een gymnasium of leeraar bij 't middelbaar onderwijs. Dat is een verstandig plan, en tot voorbereiding daartoe zou ik eerst weer naar een ander instituut omzien!’ ‘Promoveeren, natuurlijk! Dat is mijn vast plan, Frans! Maar, hoe ben-je er zoo op gesteld, dat ik weer naar een kostschool trek? Geloof me, het is gemakkelijk te zeggen, zoek eene plaats bij een kostschoolhouder - ik meen op goede gronden te kunnen volhouden, dat mijne eerste proef slecht is gelukt. Daarenboven, ik ben er zeker van, als docent op een instituut, of in welke betrekking ook bij 't bijzonder onderwijs, leg ik mijn denken en spreken aan banden. Ik mag mijne meening niet vrijelijk zeggen, ik moet mij in acht nemen voor mannen als Clamard, ik gevoel mij geboeid door ik weet niet welk eene menigte van conveniëntiën en gemoedsbezwaren, en dat benauwt mij. Daarenboven, ik geloof, dat onderwijs geven mijne roeping niet is.’ | |
[pagina 163]
| |
Croonwinckel stond stil bij de tafel. Hij zag Willem scherp aan, en antwoordde: ‘Ziedaar juist, wat ik hebben moest! Dat laatste woord beslist! De andere bezwaren zijn overdreven, en ik zou wel eens willen weten, wat je vrijheid van denken en spreken gemeen heeft met onderwijs in de classieke talen, als je later bij een of ander gymnasium docent wordt. Je argumenten houden geen steek, amice!’ Willem Plankman wist zeer wel, dat hij overdreven had. Zijne ondervinding op Rustenburgh had evenwel zulk een diepen indruk op hem gemaakt, dat hij gevat antwoordde: ‘Ik spreek niet van een gymnasium, Frans! Ik bedoel een instituut als Rustenburgh. En vooreerst zou ik nergens anders terecht kunnen komen, want ik ben nog geen candidaat. Daarom heb ik vast besloten, mijn fortuin op eene andere wijze te beproeven. Aan de groote dagbladen is werk te krijgen, en Krüger zal mij helpen!’ De aangesprokene waakte uit zijne overpeinzing op, en glimlachte vluchtig zonder te antwoorden. Croonwinckel liep de kamer driftig op en neer, en schudde zijn hoofd. Hij had zijn plan gevormd, en stuitte nu telkens op Willem's bijna onuitvoerbare ideeën. In zijne verlegenheid wist hij geene betere afleiding, dan nog eens de glazen met parelenden portwijn te vullen, en ditmaal naast Willem op de sofa plaatsnemend, ving hij opnieuw aan: ‘Je fortuin beproeven aan de groote dagbladen, 't is een recht modern idee, Willem! Maar ik zou het je niet aanraden! We zijn nog te jong, om ons als leiders der publieke opinie op te werpen. Ook liggen je studiën niet in die richting, en je zoudt volkomen van je weg afdwalen, zonder het ooit tot doctor in de letteren te brengen!’ ‘Neen Frans! je wilt me niet begrijpen. Ik denk niet aan de journalistiek in den eigenlijken zin. Ik wil m'n fortuin alleen als letterkundige beproeven, desnoods mijn brood nog aanvankelijk verdienen met lesgeven. Gisteravond, toen ik je een | |
[pagina 164]
| |
paar schetsjes van me voorlas, heb je me zonder aarzelen geprezen! Ik gevoel roeping voor de letteren, veel meer als voor het onderwijs!’ ‘Dat is alles goed en wel, maar nog kan ik je plannen niet goedkeuren. Denk eens wel na. Wat is een letterkundige, wat zijn de letteren in Nederland? Op zijn hoogst stelt men er belang in als eene quaestie van amusement. Als Shakspere in ons vaderland geboren was, zou hij geen kapitaaltje voor den ouden dag hebben overgewonnen, en Charles Dickens zou er hier nooit aan gedacht hebben, om zijne betrekking van stenograaf bij 't Parlement te laten varen. Wil je letterkundige worden, mij goed, maar zorg er wat anders bij te zijn. Hoeveel beter was je eerste plan. Wil je schrijven, uitmuntend! Schrijf een wetenschappelijk stuk, de uitstekendste mannen in den lande zullen er notitie van nemen, maar denk niet, dat het je wat baten zou, al schreef je een roman, die zoo mooi en zoo flink was als het beste werk van Thackeray of Auerbach!’ Willem zweeg. Dat Croonwinckel overdreef, was hem duidelijk, maar hij vorschte tevergeefs naar de oorzaak van dezen anti-letterkundigen ijver. Croonwinckel glimlachte nauw merkbaar. Hij meende zijn vriend weldra te zullen overreden. Daarom vervolgde hij: ‘Alles te zaam genomen, vind ik je met meneer Krüger op een recht avontuurlijken weg. Bij het minst verschil van opinie met je chef, neem je aanstonds je ontslag, en trek je maar op goed geluk de wereld in. Je debuut is allermerkwaardigst, en zal je waarschijnlijk als getuige in eene beroemde strafzaak wikkelen. Maar dat beduidt niet veel bij je besluit, om het onderwijs te laten varen, en hals over kop als auteur op te treden! Alles is goed en wel in theorie, maar beproef er de practijk eens van! Je hebt het ondervonden met dien Van Gooyen! Willem Plankman staarde zijn vriend met zekere verbazing en eene bedenkelijke opwelling van ontevredenheid aan. ‘Hoe is 't, Frans! Is 't meenens of gekheid?’ | |
[pagina 165]
| |
‘Meenens, amice!’ Wederom eene pauze. Krüger, die het gesprek tot nu toe zonder veel belangstelling gevolgd had, hief het hoofd op, en zag Willem bezorgd aan. Onze vriend verbleekte en vroeg: ‘Ik begrijp je niet, Croonwinckel! Zeg me, wat je eigenlijk meent!’ ‘Zeer gaarne, Plankman!’ - en dit laatste woord klonk een weinig ironisch. - ‘Ik bedoelde, dat je eens als mijn oudste en beste vriend naar goeden raad zoudt luisteren, en eens hooren zoudt, wat ik je heb voor te stellen. Onderwijzen bevalt je op dit oogenblik niet meer, maar desnoods zou je lessen willen geven. Beiden zijn wij 't eens, dat je promoveeren moet. Welnu, blijf hier - zet je studiën voort, en promoveer zoo spoedig mogelijk. Lessen kunnen hier ook gevonden worden!’ ‘Ziedaar juist een onpractisch plan!’ - viel Willem snel in. - ‘Als student met lessen geven den kost winnen, dat gaat al zeer moeilijk! En wat zou er dan van Krüger worden?’ Krüger wilde reeds beginnen met zich zelven ter zijde te stellen, toen Croonwinckel inviel: ‘Je zoudt hier in Utrecht wel spoedig wat vinden, als je 't maar wildet. En dan, Willem! reken je volstrekt niet op onze oude, goede vriendschap? Denk eens aan den braven Overste Valckenier en je zuster Louise, wat zouden ze gelukkig zijn, als ze hoorden, dat we ons geassociëerd hadden, om, zoo snel mogelijk, den doctorstitel te veroveren! Dat zou een blijden dag geven daar ginds! En meneer Krüger? Ik zal de eer hebben u aanstonds een billijk voorstel te doen. Mijn vader hëeft twee beetwortelsuikerfabrieken te besturen. Er ontbreken ons altijd bekwame mannen bij de administratie en het correspondeeren. Mijn vader zal aangenaam verrast zijn, wanneer ik hem meld, dat ik meneer Krüger in ons belang heb gewonnen. Waarlijk, meneer Krüger! je zoudt me een | |
[pagina 166]
| |
grooten dienst doen, als je m'n voorstel aannam! Denk eens, Willem! welke prettige vacantiën in 't verschiet. We zouden ons allen verzamelen bij Overste Valckenier, en Louise zou onze gastvrouw zijn!’ Met van blijdschap stralende oogen stond Croonwinckel van de sofa op, en hief hij zijn glas omhoog. ‘Komaan, mannen! op 't welgelukken van m'n plan!’ Willem Plankman was als overstelpt door de voortvarendheid van zijn vriend. Eenigszins onthutst had hij het hoofd voorovergebogen. Hij dacht aan zijne zuster, aan Overste Valckenier, aan het heerlijk vooruitzicht, hem en zijn vriend Krüger geopend. Maar plotseling scheen hij tot bezinning te komen. Ook hij stond van de sofa op, en greep zijn glas. ‘Gaarne wil ik drinken, Frans! Maar dan op mijne wijze. Ik wil je danken voor al de goedheid en edelmoedigheid aan ons betoond. Geef mij de hand, kerel! en vergeef me, dat ik daareven zoo onheusch was!’ Beide vrienden wisselden met aandoening een hartelijken handdruk. Krüger zag hem blijmoedig aan, maar liet zijn glas staan, waaruit hij nog geen druppel gedronken had. ‘Dat is dus afgesproken!’ - riep Croonwinckel opgetogen. -‘Willem blijft hier, en meneer Krüger....’ ‘Neen, Frans! dat was m'n bedoeling niet! Je kent mijn princiep. Hoe lief en aangenaam je vriendschap me ook is, zulke belangrijke diensten kan ik van je goedheid niet aanvaarden. Eerst moet ik het uiterste beproeven! Als alles me tegenloopt, als geen van mijne plannen gelukt, dan beloof ik je, aanstonds hier weer om raad te zullen komen. Maar tot zoolang moet ik beproeven, me zelven door de wereld te helpen. Neem het me kwalijk - ik kan er niets aan doen. Mijn vader zei mij eens: Werken, jongen! Van niemand af hankelijk zijn! Daar houd ik mij aan! Maar het is eene geheel andere zaak met Krüger. Het zou me waarlijk genoegen doen, als jelui het eens mocht worden!’ Croonwinckel had zijne wandeling door de kamer hervat. | |
[pagina 167]
| |
Hij deed zijn best om eene opkomende bui van misnoegen te bedwingen. Hij liet de beide vrienden zitten, en scheen niet naar hen om te zien. Er heerschte een drukkend stilzwijgen in het vertrek. Eindelijk stond de teleurgestelde gastheer bij de tafel stil, en vroeg: ‘Welnu, meneer Krüger! wat dunkt u van mijn voorstel?’ ‘Beste meneer Croonwinckel!’ - antwoordde Krüger zeer verlegen - ‘U weet, dat ik diep gebukt ga onder het verlies van mijn eenig kind. Ik sta nu geheel alleen op de wereld. Memand, alleen Plankman was mijn vriend in Dennendaal. Hij heeft mij moedig gesteund in mijn zwaar verlies. Nu is het zeker wel zeer gewaagd, om beiden zonder betrekking op goed avontuur rond te zwerven, maar ik kan mij van Plankman niet scheiden.... Vergeef me, zoo ik uw vereerend aanbod niet mag, niet kan....’ ‘Enfin! de heeren moeten het maar weten!’ - riep Croonwinckel met ongeveinsde knorrigheid uit. - ‘Ik wil mijne vriendschap niet opdringen. Één ding alleen vorder ik, als jelui binnen kort nog geene kans ziet om millionnairs te worden, en je wilt dan voor een poosje naar goeden raad hooren, dan ken je m'n adres.’ Willem Plankman verbleekte weder. Hij stond op, en wenkte Krüger. Croonwinckel liet hen stil aanstalten maken om te vertrekken. Toen zij gereed waren, stak Willem de hand uit, en zei: ‘Adieu, Frans! 't Spijt me, maar het kan niet anders!’ ‘Adieu, Willem!’ Krüger stak aarzelend de hand uit, en Croonwinckel gaf ze beiden een vluchtigen handdruk. Langzaam vertrokken de vrienden, terwijl Croonwinckel gemelijk het venster uitkeek. Zonder een woord te spreken, liepen zij den weg naar het station op. Willem en Krüger gevoelden, dat ze nauwer dan vroeger aan elkander verbonden waren, maar beiden worstelden | |
[pagina 168]
| |
met een drukkend gevoel van spijt, dat zij den hartelijken Croonwinckel hadden teleurgesteld. Hun plan was naar Amsterdam te gaan. Toen zij op het plein vóór het station waren aangekomen, hoorden zij een haastigen stap achter zich. Tegelijk wendden zij zich om - het was Croonwinckel. ‘Hoor eens!’ - riep hij luide, en glimlachte weder. - ‘Ik kan niet lang boos op jelui zijn, en daarom kom ik je nog even groeten, voor dat je vertrekt. Maar één pleizier moet je me ten minste doen!’ ‘Wat is het, Frans?’ ‘Zonder complimenten gezegd, ik maak me bezorgd, dat jelui, avontuurlijke kerels, maar op goed geluk de wereld intrekt. 't Zal misschien noodig zijn, dat je eene poos in Amsterdam zonder verdiensten rondzwerft. Heb je contanten?’ ‘Wees gerust’ - antwoordde Willem blozend. - ‘Ik heb mijn loon van Rustenburgh zuinig bewaard. Doch nu moet ik weg, daar is de trein!’ En ijlings snelde het drietal naar den trein. |
|