De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekendReizigers van verschillenden aard en stand ontmoeten elkander. Eene oude schuld wordt met woeker voldaan.Het had den geheelen nacht gesneeuwd. Op het stationsplein was alles nog duister. Dof klonk het geratel der weinige rijtuigen, die reizigers naar den eersten trein brachten. De belletjes der paarden rinkelden luider dan de wielen, die een diep spoor door de versch gevallen sneeuw boorden. De gaslantaarns voor het station van den Hollandschen spoorweg in Den Haag verlichtten maar enkele gestalten, die haastig door de sneeuw en den guren oostenwind snelden, om plaats te krijgen in den trein, welke weinige minuten na zeven uur zou vertrekken. Voor het loket van den bureaulist boog zich een lang heer, van het hoofd tot de voeten in eene wijde pelsjas gewikkeld, en vroeg met eene beleefde, zachte stem: ‘Eerste klasse Rotterdam!’ Terwijl het kaartje gestempeld werd, hernam de reiziger, steeds beleefd vragend: | |
[pagina 122]
| |
‘Er vaart geene boot op Antwerpen uit Rotterdam?’ ‘Al veertien dagen gestremd, meneer! Maar als de dooi doorgaat, zal de boot binnen acht dagen weer varen!’ ‘Dank u!’ En de heer in de lange pelsjas stapte haastig naar het perron. Juist kwam de trein langzaam aanrollen, terwijl de vurige oogen van de locomotief een gloeiend schijnsel uitstraalden, waarvoor de reiziger onwillekeurig ter zijde week. Zoo snel mogelijk zocht hij eene plaats in een waggon voor niet-rookers, trok hij den hoogen, bonten kraag van zijn pels nog meer over zijn gelaat, en dekte hij zijn hoofd met eene reispet. Daarna tuurde hij uit het raam en de openstaande deur van den waggon naar buiten, maar alles scheen hem volkomen te bevredigen, want hij mompelde zachtkens eenige woorden van voldoening, en plaatste zich in een hoek van het rijtuig, terwijl hij zich aanstonds schikte, alsof hij van plan was de reis slapende door te brengen. Ieder, die dezen man aldus slapende had aangetroffen, zou weinig meer gezien hebben, dan een onder bont weggedoken gedaante, zonder van het gelaat iets te kunnen onderscheiden. Niemand zou vermoed hebben, dat die slaper inderdaad met half gesloten oogen rusteloos om zich heengluurde, dat elke voetstap, elke stem op het perron, hem duidelijk in de ooren klonk. Het openen en luid dichtslaan van de deuren der waggons volgde hij zoo oplettend mogelijk. Hij wachtte op den conducteur, die zijn kaartje zou knippen. Eene mengeling van stemmen bereikte nu eensklaps zijn oor. Men ontsloot de deur van het rijtuig. ‘Zooals afgesproken is, amice! Over acht dagen verwacht ik je op Sparrenstein. Je kunt er even goed werken als hier! We zullen er een soort van atelier voor je klaarmaken!’ ‘Adieu, meneer Van Duyvenvoorde! Ik hoop, dat het koude, barre weer u en de dames niet zal hinderen!’ ‘Dank, je, Drostman! Vergeet onze afspraak niet!’ ‘Twee dames waren in den waggon verschenen - Miss | |
[pagina 123]
| |
Mac-Donald en Julie. De Baron van Duyvenvoorde nam tegenover haar plaats. Aan de geopende deur stond Drostman met een vroolijken glimlach. De reiziger, die zijn best deed, den schijn van een slaper aan te nemen, bleef onbeweeglijk, schoon eene huivering hem door de aderen kroop, dewijl hij de personen en stemmen der beide mannen volkomen goed herkende. De conducteur verdrong Drostman een oogenblik. De heer in de pelsjas blijft zitten, en reikt, zonder een plek van zijn gelaat te vertoonen, zijne kaart aan den conducteur. Maar niemand lette op hem, en in het halfdonker van den waggon, in het slaperige licht der spoorlampen, zou niemand hem hebben kunnen herkennen. Drostman keuvelde nog een oogenblik met de beide dames en den Baron, totdat de bel het sein klepte, en drukte toen allen hartelijk de hand. Miss Mac-Donald beantwoordde zijn blik met iets, dat naar een glimlach van stille verstandhouding zweemde, en langzaam begon de trein voort te rollen. Het gezelschap zweeg geruimen tijd. De Baron was een man, die zich immer verheugde, als hij blijken van welwillendheid ontving. Vooral wanneer daarbij stiptheid in het passen op den tijd verbonden was. Dat Drostman aan den trein was gekomen, ondanks het vroege winterochtenduur, trots sneeuwjacht en guren wind, deed hem goed. Maar hij bedacht tevens, dat twee mooie oogen eene kracht bezitten, die lokt, spijt koude en winternacht - hij glimlachte genoeglijk, want hij had met voldoening vernomen, dat de beide jongelieden, dat Miss Mac-Donald en zijn vriend Drostman elkaar liefhadden, schoon ze beiden, uiterst bescheiden, er bijna niet van waagden te spreken. Al stilzwijgende bleek het, dat zij hunne eigene belangen ter zijde hadden gesteld, daar zij er beiden niet aan wilden denken, om Julie van hare vriendelijke leidsvrouw te scheiden. De slapende reiziger had nu werkelijk de oogen gesloten. De trein scheen hem te kruipen. Zou de gevallen en nog steeds vallende sneeuw de reis ook kunnen vertragen? Maar | |
[pagina 124]
| |
hij wilde zich niet bekommeren, hij moest al zijn moed en geestkracht bij elkander houden - daar zat een man niet verre van hem, die hem eens in een geheel ander gewaad en in geheel anderen toestand met de uiterste minachting had in de oogen gezien. Een oogenblik had hij het onvoorzichtig geoordeeld, de pelsjas aan te trekken. Nu keurde hij het denkbeeld opnieuw goed. Het was hem onmogelijk, de oogen langer gesloten te houden, want er rees iets huiveringwekkend vreeselijks voor zijne verbeelding.... Hij tuurde daarom met halfgesloten oogleden naar het spoorlampje, en zag de dikke olie heen en weer dansen in het glas.... Reeds een paar malen had Julie met eene fluisterende stem iets tot Miss Mac-Donald gezegd. De Baron boog zich tot haar over, en vroeg: ‘Was het niet wat heel vroeg van ochtend, Julie? Vond je 't niet wat heel koud en onaangenaam, op reis te gaan?’ ‘Volstrekt niet, Papa! Ik ben heel blij, dat ik mee mag!’ ‘We konden niet anders, kind! Dan zouden wij laat in den avond te Ubbergen zijn aangekomen, en dat was nog vermoeiender!’ Vervolgens zich tot Miss Mac-Donald wendend: ‘Ik wilde tegen vijf uren op Sparrenstein zijn, dan kunnen wij terstond dineeren, en op ons gemak uitrusten! Men wacht ons!’ ‘Zou Mama zich niet in Den Haag vervelen?’ ‘Dat denk ik niet!’ De Baron antwoordde zijn zevenjarig dochtertje schijnbaar zeer kalm, maar hij vlijde zich nu zwijgend tegen den wand van het rijtuig. Julie had onwetend den vinger op eene pijnlijke wonde gelegd. Gedurende de jongst vervlogen maanden was het grijze hair aan zijne slapen bijna wit geworden, en hadden zich dieper rimpels in zijn voorhoofd geplooid. Mevrouw de Barones scheen hoe langer hoe afgetrokkener en ontevredener ge- | |
[pagina 125]
| |
stemd. Het was onmogelijk haar met de zorgvuldigste voorkomendheid genoegen te doen. Met een kouden trots, die door niets werd gebroken, beantwoordde zij alles, wat door haar echtgenoot werd beraamd, om haar te verheugen of te verrassen. Men zag haar bij na nooit dan aan den maaltijd. Hare hoofdpijnen waren chronisch geworden, hoewel ze somtijds uitnoodigingen aanvaardde, en op enkele partijen in hare hooghartige schoonheid door ieder werd gevleid en bewonderd. De Baron van Duyvenvoorde had stilzwijgend veel leeds verkropt gedurende het twee-en-een-halfjarige tijdvak van zijn tweede huwelijk. Met weemoed dacht hij dikwerf aan de gelukkige jaren van zijn eersten echt, en verweet het zich in stilte, dat hij der trotsche Freule van Erckenraedt zijn naam en hand had aangeboden. Hij werd de gedurige worsteling moe. Eiken dag nieuwe teleurstelling, ieder oogenblik nieuwe zelfverloochening! Wat kon hij antwoorden, als zijne echtgenoote zich in den ongenaakbaren toovercirkel van hare redelooze ontevredenheid en van hare hardnekkige hoofdpijn terugtrok? Hij moest zwijgen. En terwijl hij met innig leedgevoel zweeg, begon hij zelf, sterker dan te voren, door zijne oude kwaal, het asthma, te worden gekweld. Hevige aanvallen van benauwdheid hadden hem verontrust, en nu zocht hij, op raad van zijn arts, verademing in eene andere omgeving. Met de uiterste kalmte had de Barones van Duyvenvoorde hem zien vertrekken - daar zij zeer bedaard en vast besloten verklaard had, ditmaal liever den winter in de residentie te willen blijven doorbrengen. Het gezelschap in den waggon bleef zwijgen. Alleen Julie keek nieuwsgierig rond, en vestigde soms het oog op den eenigen vreemden reiziger aan de overzijde. Zoodra het kind naar hem heen zag, sloot hij de half geopende oogen, terwijl iets, dat naar angstige kwaadaardigheid zweemde, hem de keel toeneep, en de ademhaling belemmerde. Waarom zag dat kind naar hem? En dan gluurde hij van ter zijde uit, en | |
[pagina 126]
| |
bemerkte, dat alles buiten zwarte duisternis was, dat de stormwind bulderde langs den trein, en de sneeuw zich in dikke vlokken aan de raampjes hechtte. Bij het stilhouden van den trein had hij pijnlijke oogenblikken. 't Was of hij vreesde, iemand te zien binnentreden, maar dan vestigde hij zijne halfgesloten oogen weer op het flikkerende licht van de lamp aan de overzijde, en verwonderde hij zich, dat de vlam telkens walmender en kwijnender begon te trillen. Toen men Rotterdam naderde, kwam de schemering van den aanbrekenden dag hem onaangenaam verrassen. Doch niemand lette op hem, daar hij weggedoken bleef achter kraag en reispet, en rustig scheen te slapen. Een oogenblik vond hij afleiding voor zijne onrustig woelende gedachten. Wat zou die achtenswaardige Baron ontstellen, als hij hem eens zekere kleinigheden ontdekte, die hij in de residentie op het spoor kwam! Maar hij had er tot nog toe weinig fortuin mee gemaakt. Bij den schilder had hij plotseling dien voyou zien verschijnen, welken hij eens met zijne zweep had getuchtigd op den Vijverberg, en die mevrouw van het Voorhout had op zijn geheimzinnig briefje niet geantwoord. Waarom zag hij de gestalte van dien kwajongen, die hem eens met een stok op den arm geraakt had, duidelijk vóór zich? Het bleeke morgenlicht viel in den waggon, en alles was wit.... heinde en ver. En te midden van al die witte velden verhieven zich dreigende gestalten, die op hem toe schenen te snellen, 't zij hij zijne oogen opende, 't zij hij ze sloot. Luide krijscht en gilt de locomotief. - Rotterdam! Miss Mac-Donald helpt Julie uitklimmen, de Baron draagt een drietal pakjes en sjaals, de slaperige reiziger ontwaakt zeer toevallig, maar wacht, totdat het gezelschap zich verwijderd heeft. Zijn hoed en zijn kraag houden hem bezig. Met een klein koffertje dringt hij schielijk door den morgennevel en den sneeuwstorm, en werpt zich in eene vigilante voor het Rhijnspoor. De verwenschte vorst der vorige weken had de rivieren met drijfijs versperd - nu was er geene mogelijkheid, Antwerpen | |
[pagina 127]
| |
te bereiken. Hij berekende evenwel, nog des namiddags te Oberhausen aan te komen. Zoo spoedig hij van zijn lastig reisgezelschap verlost was, gevoelde hij zich ruimer en vrijer. Het daglicht werd sterker, terwijl hij langs de besneeuwde gracht reed, bruggen over, snel voorwaarts, naar het station van het Rhijnspoor. Hij wist, dat hij een half uur te wachten had, voordat de trein naar Utrecht en Arnhem vertrok, en toch stampte hij ongeduldig met den voet, toen een sjouwer, die het portier van de vigilante opende, hem met dit oude nieuws begroette. In de restauratie van het station was nog niemand. Dit deed hem weldadig aan. Hij hield zijn gelaat bedekt, en dronk koffie aan het buffet. Toen ging hij voor een raam staan, om naar den sneeuwstorm te turen, en ergerde zich, dat de vlokken altijd dichter naar omlaag daalden, terwijl buiten alles in melkwitten nevel gehuld bleef. Er kwamen reizigers binnen, boeren, die luid stampend de sneeuw van hunne kleed eren en voetzolen schudden. Zij schenen hem niet te zien. Hij greep een nieuwsblad, en begon ijverig alles te lezen. Zoo zat hij een kwartier, zonder eenige aandacht voor de kolommen, die hij volgde. Onder het Engelsch nieuws kwam een bericht eensklaps al zijne opmerkzaamheid vorderen. In eene geslotene woning van Farringdonstreet, te Londen, had men een lijk gevonden, gruwzaam vermoord, met verbrijzelde hersenpan. Vermoeden was gevallen op een vriend van den verslagen persoon, die den vorigen nacht Londen verlaten had. Aanstonds had de politie naar alle zijden bericht gezonden, maar geen spoor van den verdachte was gevonden. De heer met de pelsjas haalde diep adem. Hij hield de courant nog geruime poos voor hetgeen er van zijn gelaat zichtbaar was, en stond toen op, om aan het buffet een glas rhum te drinken. Waarom zag de magere knecht hem zoo uitvorschend in het gelaat? Schielijk verdween de drank uit het glas, en met snelle schreden begaf hij zich naar buiten, om plaats te nemen. Er verdrongen zich allerlei reizigers voor | |
[pagina 128]
| |
het bureel der eerste en tweede klasse. Hij bleef, norsch voor zich uit ziende, wachten, tot de grootste menigte zich verwijderd had. Een paar jongelui, met bruine bonte mutsen en wijde duffelsche overjassen, lachten luide om een oudachtig dametje met een grooten regenscherm en een besneeuwd geel schoothondje, waarvan ze tot haar grooten schrik moest scheiden. Eindelijk bevond de heer met den pels uit Den Haag zich tegenover den bureaulist, en vroeg hij eene plaatskaart eerste klasse naar Oberhausen. Het liep naar negen aren, toen de trein klaar stond de reis te aanvaarden. Er was eenig oponthoud met de sneeuw. Men sprak er luide over, en de reiziger, het gelaat achter zijn bonten kraag, luisterde onwillekeurig. De trein was een kwartier te laat uit Utrecht aangekomen. Men zou misschien nog meer oponthoud ondervinden, als het zoo bleef doorsneeuwen. Hij bevond zich weer in een coupé eerste klasse, en wilde zijn kraag wat wegslaan, omdat hij alleen was. Maar daar klommen de beide jongelui met bruine bonte mutsen in het rijtuig, luid schertsend over de oude juffrouw en haar besneeuwd hondje. Zij hadden beleefd gegroet, maar de reiziger kroop zwijgend in een hoek. Hij scheen buitengewoon veel hinder van de gure koude te hebben, want zijn gezicht was onzichtbaar. Toen de conducteur kwam knippen, en het kaartje aan den pelsman teruggaf, werd hij beleefd gewaarschuwd: ‘Utrecht uitstappen!’ De reiziger wenkte met de hand, en scheen volkomen op de hoogte. De beide jongelui namen hem nog eens op, maar keerden zich daarna tot elkander. ‘Dat zal een half uur later worden!’ - begon de een, een zeer dik jongmensch, die zijne bonte muts afnam en blazend naar de dikke vlokken sneeuw tuurde. ‘Wou je nog naar....?’ ‘Neen! Ik zal ze van morgen maar laten redeneeren. M'n hoofd is nog vol van gisteravond!’ | |
[pagina 129]
| |
‘Fideel zitten praten!’ ‘Ja, maar slecht geslapen!’ ‘De bourgogne was koppig!’ De beide vrienden fluisterden daarna zeer voorzichtig iets, dat waarschijnlijk zeer comisch was, want zij schaterden het beiden uit. De zwijgende reiziger had met boosaardigen blik naar de beide lachers gestaard, en scheen, nu de trein langzaam door nevel en sneeuw boorde, meer op zijn gemak dan te Rotterdam. Onafgebroken staarde hij naar den dikken nevel en de dansende sneeuw, terwijl hij zich verbaasde, dat de wind was gaan liggen, en niet meer langs de reten van de raampjes huilde. Zou de trein later te Utrecht aankomen? Zou zij later te Arnhem zijn? En daarop herinnerde hij zich de geschiedenis van den moord te Londen. Doch men had den verdachten persoon van Farringdon-Street niet kunnen vinden. Hem zou men kunnen vinden - zoolang hij op Nederlandschen bodem was. En hij klemde de tanden wanhopig op elkaar. Maar in de eerste plaats, hij was aangevallen, hij had zich verdedigd. En voorts - vroeger dan twaalf uren althans zag men den anderen nooit, alleen bij iets buitengewoons. Waarom zou men hem verdenken? En toen viel het hem plotseling in, dat hij des morgens, bij zijn afscheid als bondgenoot-lakei, zulk een vreemd gerucht gehoord had aan den muur, en hoe kalm hij nu ook schijnbaar naar buiten zat te turen, het was of dat geritsel zich telkens aan zijn oor herhaalde, z'oodat het bloed hem voor het eerst naar het hoofd steeg, en hij met woest saamgedrukte armen den slag van zijn boos hart poogde te bedwingen. De beide jongelui bekreunden zich in het geheel niet om den zwijgenden, somberen, bijna onzichtbaren man. Zij spraken opgewekt door. 't Waren twee studenten. De dikke medicus heet Van Wensen, en nu de andere zijne muts eveneens afzet, zou men aan het zorgvuldig op het voorhoofd gescheiden bruine hair en den knobbeligen neus zonder moeite den jeugdigen Walhout herkend hebben. | |
[pagina 130]
| |
‘Je hebt gebofd, Wal!’ - zei Van Wensen - ‘dat je ouwe heer nu in Den Haag woont!’ ‘Hij woont nu een eindje verder af! Vroeger viel hij me soms onverwacht uit Wierhooven op het lijf!’ ‘Ja, dat heeft z'n inconveniënten! Maar ik meen, dat je nu in de vacantie naar Den Haag gaat!’ ‘Goed en wel - maar bij ons aan huis ben ik theoloog!’ Walhout fluisterde deze mededeeling weder min of meer geheimzinnig aan Van Wensen in 't oor. ‘Werk je veel, Wal?’ ‘Ja, kerel! wat zal ik je zeggen? Van den zomer vonden ze me te zwak op m'n tentamens, en dus heb ik m'n candidaats nog maar een beetje uitgesteld! Alles komt terecht!’ ‘En de ouwe heer?’ ‘Drukke correspondentie, dat kun-je begrijpen! Maar ik heb hem summaGa naar voetnoot1 beloofd, en nu is hij heel kalm. Buitendien, ik sta nogal in een goed blaadje! In de theologie komt het veel op de kleur aan!’ ‘Jij houdt van kleur, dat weet ik!’ De beide vrienden vermaakten zich buitengemeen met dit antwoord van den dikken medicus, en bleven eene poos samen lachen. Daar de trein al langzamer begon te rollen, en de stoomfluit gierend de lucht doorsneed, zagen zij beiden door het besneeuwde raampje, ‘Gouda!’ - riep Walhout. ‘We kruipen van morgen!’ - geeuwde de dikke medicus, opstaande. Ook de zwijgende reiziger was opgestaan. Hij keerde den rug naar de beide jongelui, en opende het raampje. De koude lucht en de natte sneeuw hinderden hem niet veel. Het zonderling geritsel verdween, alleen het eentonig geroep der conducteurs, 't welk dof door den sneeuw- | |
[pagina 131]
| |
nevel galmde, trof zijn oor. Geruimen tijd bleef de trein staan en met de uiterste aandacht nam hij de wit bepoeierde rails waar. Eenige donkere vormen van ontbladerde boomen teekenden zich in den mist - alles vloeide blauwachtig wit ineen. Tweemaal kwam de conducteur door de sneeuw waden. Gaarne had hij hem willen vragen, waarom de trein niet voortijlde, maar het scheen, of zijne lippen met geweld gesloten bleven. Het kwam hem voor, dat men omstreeks een half uur wachtte. Toen snelde de langverwachte trein snuivend voorbij, en wierp hij zich, al langzaam verwenschingen prevelend, weer in zijn hoek, en sloot het raam. ‘Op die manier komen we niet voor halftwaalf in Utrecht!’ -riep Van Wensen. ‘'n Charmant dagje! Ik wou, dat ik nog in Rotterdam zat!’ -antwoordde Walhout. ‘Dank je, kerel! Na zoo'n druk festijn verlang ik thuis op m'n gemak, op m'n kamer te wezen! Ja, zeg eens, Wal! blijf je op je kwartier?’ ‘Wat zou je anders denken?’ ‘Omdat je laatst over de lui hebt geklaagd!’ ‘Over den edeldenkenden heer Jacobsen en deszelfs beminnelijke spruiten? Stel je gerust! De lui zijn zoo goed en zoo wel, als ooit pettenploerten konden wezen! Ik heb er bepaald schik!’ ‘Nu ja! Je hoeft voor mij zoo'n veroveraarsblik niet aan te nemen, jongelief! Hoe vaart de beminnelijke Thérèse?’ ‘Dank je, Van Wensen! Naar omstandigheden, redelijk welvarend!’ ‘Debiteer nu geene flauwe aardigheden! 't Is nog te vroeg! Neemt de jongedame nog zulke hooge airs aan?’ Walhout plooide zijn vrij onbeduidend en grof gelaat tot eene zeer geheimzinnige uitdrukking. Hij zag even om naar den blijkbaar dommelenden reiziger in de pelsjas, en antwoordde toen met wat zachter stem: ‘We blijven zoowat op dezelfde hoogte. Vooreerst past ze | |
[pagina 132]
| |
meestal op, dat ze d'r lieve zus Betje naar boven zendt, als ik bel. Zoowat politiek, begrijp je. Soms komt ze zelve, en dan zijn er geene mooie woorden genoeg, en dan is ‘meneer’ boven de wolken - dat spreekt. Maar ze is onaangenaam stijf - koppig, vervelend! Ik maak me meest schrikkelijk verdienstelijk, en geniet de confidentiën van de heele wereld, behalve van de eenige, die er ordentelijk uitziet. 't Best amuseer ik me nog, als de familie Los over m'n deur eene soirée geeft. Dan gaat de lieve Thérèse aan mijn arm, en ze laat al hare stijfheid loopen, omdat de anderen er bij zijn!’ ‘Goed en wel, maar pas op, dat ze je niet inpalmen. Je bent een aanstaand dominé - verschrikkelijk gevaarlijk!’ De dikke medicus schudde wederom van lachen, en hief de hand dreigend op. Al deze woorden drongen duidelijk door tot het oor van den steeds slapenden heer in den pels. Schoon hij zich volstrekt geen rekenschap gaf van de bedoeling der jongelieden, en menigen klank zelfs niet verstond, volgde hij alles woord voor woord met de uiterste aandacht. Daar was afleiding in voor zijne eigene, meer en meer verwarde denkbeelden. Hij wilde sterk en moedig zijn. Duizendmalen had hij reeds in moeite en gevaar verkeerd, en zich altijd gered. Zijn leven was eene aaneenschakeling van weldoordachte aansiagen en goedgelukte uitkomsten - nu was de crisis gekomen. Zou hij laf genoeg zijn te bezwijken, en zich angstig te maken, omdat zijn laag hart ineenkromp, en onstuimig bonsde in zijn borst? Maar het opperkleed van den man, die hem had aangevallen, benauwde hem, en hij besloot bij zijne behouden komst in Duitschland zich van deze dan onnoodige vermomming te ontdoen. Zoo rolde de trein traag en slaperig voort, terwijl daarbuiten het nevelig witte en onzekere landschap met tergende eentonigheid zijne heimlijk in 't rond spiedende oogen verblindde. Toen na zeer langzaam stoomen de reizigers eindelijk Utrecht naderden, hoorde hij de jongelui tot elkander zeggen, dat | |
[pagina 133]
| |
het lang over halftwaalf was. Nu wist hij, dat men eenige minuten na elven naar Arnhem en Duitschland moest vertrekken en hij begreep, dat eene onweerstaanbare macht hem telkens iets in den weg legde. Hij besloot echter, met de uiterste koelbloedigheid de gebeurtenissen af te wachten, en zich kloek te houden, ook bij de meest onverwachte voorvallen. Hij klom uiterst rustig uit den waggon, en vernam van een conducteur, dat alle treinen te laat kwamen, en dat die van Arnhem wel een uur later kon verschijnen, omdat er reeds een paar maal geseind was over oponthoud. Hij wandelde besluiteloos rond, en gluurde overal naar de wachtkamers. In de koffiekamer ontdekte hij eenige zeer handzame reisfleschjes met sterken drank, en kocht er eene van de zeer dikke dame in 't buffet, die hem voor een hooggeplaatst persoon hield. Daarna bemerkte hij, dat de wachtkamer eerste klasse geheel leeg was, dat het een somber en donker vertrek was, en met zeker gevoel van rust vlijde hij zich in den hoek van eene sofa, terwijl hij de Kölnische Zeitung wijd uitspreidde, en zich met zijn fleschje versterkte. Zijn toestand was hem nu duidelijk. Hij was een Duitsch reiziger, hij zou van dat oogenblik af Duitsch spreken, als de ellendige stoornis met den trein voorbij was. Voor het eerst kwam de oude, vermetele schurkennatuur weer boven, en ving hij aan, zijne verwarde gedachten te regelen. Hij las, en zat volkomen stil. Het was twaalf uur geworden, en het liep reeds naar halfeen. De sneeuw viel nu eenigszins minder dicht, maar de nevel trok niet op. Hij mompelde wel een paar ijdele verwenschingen, als hij opzag naar buiten, maar voer dan weer voort met lezen. Toen hij nogmaals het hoofd ophief, stond een heer voor het venster van de wachtkamer, ijverig bezig naar het scheen, om hem aan te staren. Maar die gestalte verdween. Intusschen had men reeds omstreeks een kwartier voor twaalf zekere bijzondere bedrijvigheid aan het station te Utrecht kunnen waarnemen. Aan de uitgangen stonden politie-agenten - | |
[pagina 134]
| |
maar die stonden er gewoonlijk. Alleen zou men zich hebben kunnen verwonderen, dat er meer dan gewoonlijk bijeenwaren. Een deftig heer had met de agenten gefluisterd, en daarna had deze een inspecteur naar de koffiekamer gebracht. De inspecteur was gebleven, en zag schijnbaar uiterst rustig naar de aan- en afsnellende reizigers, die zich de sneeuw van de kleederen schudden, en zich rondom de kachel schaarden. De deftige heer wandelde nu over het plankier voor de wachtkamers en wierp een onderzoekenden blik op ieder, die er liep. Hij tuurde lang in de wachtkamer der eerste klasse, en toen de reiziger in de pelsjas norsch en scherp opzag, had hij zich bedaard verwijderd, en een gesprek aangeknoopt met den stationschef. Dat gesprek was niet onbelangrijk, want de stationschef maakte verschillende gebaren van de uiterste verbazing, en de deftige heer fluisterde zeer voorzichtig. Eindelijk bleven ze staan, terwijl men den lang verwachten trein uit Arnhem in het verschiet door den nevel zag aansnellen. ‘Ik denk niet, dat het helpen zal!’ - zei de deftige heer tot den stationschef. - ‘De dader zal zich wel schuilhouden te Rotterdam of elders!’ ‘Van morgen om elf uur ontdekt!’ - antwoordde de stationschef. - ‘Misschien is de moordenaar gisteravond al vertrokken!’ ‘Dat denk ik niet. De vermoorde heer ging 's avonds laat uit, en was nog te tien uren gezien!’ ‘Zouden er geene medeplichtigen zijn?’ ‘Vermoedelijk niet. Wij hebben het signalement van den verdachten persoon!’ Gierend was de trein binnengestoomd. De reizigers wierpen zich onder allerlei uitroepingen over de late aankomst uit de waggons. Uit een rijtuig der derde klasse klom Willem Plankman, juist ontslagen uit zijne betrekking als docent te Rustenburgh, gevolgd door zijn vriend Krüger, die evenzoo gemeend had, zijne teekenpen niet langer | |
[pagina 135]
| |
ten dienste van de leerlingen dezer hoogst eerbiedwaardige inrichting aan te wenden. De beide vrienden hadden besloten, vooreerst naar Utrecht te gaan, en mengden zich onder de menigte, die over het plankier naar de uitgangen spoedde. Te midden eener samenstrooming van reizigers, die voor een kruiwagen met stukgoederen uit den weg moesten wijken, zag Willem Plankman een heer in een fraaie pelsjas gehuld, die bijzonder ongeduldig voorwaarts streefde, en door een sjouwer onzacht terug werd gedrongen. De heer scheen licht geraakt, want hij liet den hoogen kraag van bont een oogenblik vallen en braakte eene verwensching tegen den dienstman uit. In een oogenblik had Willem den man herkend, en luide riep hij tot Krüger, terwijl een schielijk gevoel van toorn uit zijn oog fondelde: ‘Daar gaat Duvernet, de lakei van de Vergennes! Hoe komt die hondsvot hier?’ Willem wilde vooruitspringen, zonder te bedenken, wat hij eigenlijk zoude aanvangen, toen hij eene hand op zijn arm voelde, en een deftig heer, dezelfde, die even te voren met den stationschef had gesproken, hem beleefd groette, en zachtkens toefluisterde: ‘Heet die heer Duvernet?’ ‘Zeer zeker, meneer!’ ‘Mag ik u verzoeken, mij even te volgen?’ Duvernet, die zijn naam had hooren noemen, stoof razend van angst, en zich zooveel mogelijk vermommend, naar den klaarstaan den trein. ‘Zeist - Driebergen -Arnhem - Emmerik!’ - galmde de eentonige kreet der conducteurs. Als een vervolgde haas stortte Duvernet in een coupé eerste klasse. Goddank! De trein zou onmiddellijk vertrekken. De stationschef stond bereid het sein te geven. Duvernet zag, dat de man de hand ophief om de bel te doen klinken. Hij wierp zich in een hoek. Niemand volgde. Gered! | |
[pagina 136]
| |
Maar het sein klonk niet. De stationschef scheen zich te bedenken. Er ontstond een oploop van menschen op het plankier. Stemmen en verwarde uitroepingen klonken. Eensklaps rukte eene forsche hand de deur van den waggon open, waarin Duvernet had plaats genomen. 't Was een deftig heer - een reiziger. Neen, de man zag hem scherp aan, en riep luide: ‘Meneer Duvernet! In naam des Konings! U is mijn arrestant!’ |
|