De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekendEen avond in den koninklijken Franschen Schouwburg der residentie. Het laatste optreden van een groot acteur.De directeur van het orkest in den koninklijken Franschen schouwburg der residentie plaatste zich op zijn zetel, nam zijn schepter in de hand, wenkte de kunstenaren van het orkest, en terwijl de violen met een zacht tremolo aanhieven, trok hij de schel, die den regisseur zou verwittigen, | |
[pagina 106]
| |
dat de tweede acte van Verdi's ‘Trovatore’ kon beginnen. Het gordijn rees langzaam, en gaf een bergachtig landschap te bewonderen met twee kunstig nagebootste rotsblokken op den voorgrond. Een dichte stoet van gitano's en gitana's stond om ettelijke aanbeelden geschaard, die men schijnbaar toevallig op reis scheen te hebben meegebracht, doch later niet onaardig aanwendde door, al hamerende, een accompagnement te slaan voor den koorzang, die weldra het publiek verrukte. Op het rotsblok links zat eene statige vrouw in veelkleurige dracht met een halssnoer van paarlen en een diadeem van gouden munten - la Zingarella, ter wier eere de hamerende koorzangers juist een koorzang aanheffen. Naast haar zit in somber gepeins de held van het zangspel, die den bekenden naam van Manrico draagt. De geheimzinnige Acuzena staat onheilspellend op, en terwijl de gouden munten op haar van de zon verbrand voorhoofd fonkelen, rollen de dreigende tonen van haar: ‘Stride la vampa!’ langs de voetlichten. Overal scheen de zang indruk te wekken. In de stalles hielden de deftige heeren met zwarte rokken hunne prachtige kijkers op de hartstochtelijk rondloopende bohémienne gericht, terwijl sommiger oogen zelfs ter zijde uitschoten, om de min of meer fraai gedoste heidinnen van het dameskoor aan eene welwillende critiek te onderwerpen. De bloem der aanzienlijke Haagsche jongelingschap was er vertegenwoordigd. De Beaumont van Almkerk fluisterde met den Ridder van Almonde aan de eene en met Van der Straeten van Hazerswoude aan de andere zijde. Zij schenen over zeer ‘interessante’ nieuwtjes te handelen, want zij spraken halfluid en glimlachten telkens veel te duidelijk voor den tragischen toestand van Acuzena en Manrico. Vervolgens werden hunne kijkers naar de loges van den eersten rang gericht, en greep er eensklaps een drukke woordenwisseling plaats, toen men de komst van de familie de Roggeveen had opgemerkt. Jane | |
[pagina 107]
| |
en Sibylle namen in prachtige zijden toiletten de voorste plaatsen in. Mevrouw de Roggeveen prijkte niet minder weidsch met donkerrood fluweel, en overschaduwde bijna geheel den beleefden heer de Vergennes, die de dames scheen te begeleiden. 't Was misschien niet zeer beleefd van de jongelui in de stalles, maar zij hadden blijkbaar met hunne kijkers iets zeer bijzonders in hun Franschen vriend opgemerkt, daar zij niet moe werden van naar hem te staren. Gelukkig achtte mevrouw de Roggeveen dit een zeer vereerend verschijnsel, en rekende zij in stilte uit, dat het gerucht, ondanks het diep geheim, reeds de verloving van hare dierbare Jane tot een algemeen bekend feit zou hebben kunnen verheffen. Het streelde haar te bemerken, hoe al die deftige heeren uit de stalles hare lieve Jane fixeerden’ - en haar ook natuurlijk - ‘la mère de la fiancée!’ Van de jongelui kon zij die belangstelling best begrijpen. Jane was eene van de liefste bruidjes uit de residentie. Daar zou ook wel wat afgunst onder loopen! Zoo'n schitterende partij! De Vergennes heeft er tevens het zijne van gedacht, en terwijl er iets zonderlings om de hoeken van zijn mond trilt, fluistert hij Jane eene opmerking over de voorstelling in 't oor. Acuzena heeft na het vertrek der zingari haar voorgewenden zoon in heftige recitatieven het bekende geheim vertrouwd. Manrico heeft reeds met het niet minder bekende gebaar van verwondering gevraagd: ‘Je ne suis pas ton fils, que suis-je donc, ma mere?’ en bij het optreden van den boodschapper, die een brief aan den minstreel brengt, waren de kijkers weer op het tooneel gevestigd. Het gezelschap van mevrouw de Roggeveen luisterde met ingespannen aandacht naar de uitvoering van het zangspel, 't welk overigens noch aan de jongedames, noch aan de Vergennes nieuw kon voorkomen. Men was thans, ieder voor zich, | |
[pagina 108]
| |
ruimschoots voorzien van stof, om bedaard na te denken onder den schijn alsof men de voorstelling oplettend volgde. De tweede dag der geheime verloving van Jane had reeds eigenaardige bezwaren voor ieder der betrokken belanghebbenden opgeleverd. De heer Van Roggeveen had bij het diner met grooten ernst zijne verbazing te kennen gegeven, dat enkele kennissen op de sociëteit hem met de verloving hadden pogen geluk te wenschen. De Vergennes had met het meeste recht die verbazing gedeeld. Alleen de vrouw des huizes had gepoogd eenige gezochte uitvluchten te ontdekken, toen haar echtgenoot er op aandrong, dat men in 't publiek alle mogelijke bewijzen voor het uitgestrooide gerucht zou zoeken te vermijden. Reeds had men ten tooneele het berglandschap voor een kloostertuin laten varen, reeds had de ongelukkige Graaf de Luna eene hopelooze poging gewaagd, zijne geliefde Leonore uit de geestelijke banden der heilige zusters te verlossen, toen Jane, bleeker dan gewoonlijk, tot den Vicomte begon te fluisteren, die zijn hoofd vooroverboog, opdat de anderen niets zouden kunnen vernemen. ‘Zoo'n klooster’ - zuchtte ze zacht in de taal van den man, dien ze liefhad - ‘was vroeger toch eene uitstekende toevlucht voor eene arme ziel, die de wereld te eng werd! Ik zou Leonore kunnen benijden!’ ‘Benijden! Waarom, ma chérie?’ ‘Och! Ik weet niet, wat mij vandaag zoo verontrust! Mama heeft zulke schitterende plannen, en Papa stelde van middag ons engagement weer als iets geheel onzekers voor! Wanneer zal toch aan al dien angst een eind komen? Ik heb al zooveel geleden, en ik dacht, dat het nu voor goed was uitgemaakt!’ ‘Dat is het ook! Meneer van Roggeveen heeft de zaak in beginsel goedgekeurd. Nog een korten tijd geduld....’ ‘Hoe langer wij wachten, hoe erger....’ ‘Stil, daar is iemand!’ | |
[pagina 109]
| |
De heer Von Charnowitz boog zich voor de dames de Roggeveen. De Vergennes stond van zijn zetel op, maar de Duitsche diplomaat scheen zijne tegenwoordigheid niet op te merken. Integendeel. Hij nam bedaard plaats op den zetel, welken de Vicomte verlaten had, zonder in 't minst naar hem om te zien. Aanstonds begon de heer Von Charnowitz een zeer beleefd gesprek met Jane en Sibylle, terwijl op het tooneel de strijd om Leonore juist allerheftigst tusschen de beide medeminnaars losbrandde. De Vergennes bemerkte met zekere verwondering, dat de houding van zijn Duitschen vriend zeer vreemd was. Misschien wilde deze geene stoornis wekken gedurende de voorstelling, en daarom vermeed hij luide begroetingen. Zoo althans poogde de Vergennes zich het verschijnsel te verklaren, terwijl hij achter den leunstoel van zijne aanstaande schoonmoeder een paar gedwongen vroolijke woorden sprak. Mevrouw de Roggeveen zag hem glimlachend aan. ‘Ik bewonder u, de Vergennes!’ - sprak zij, geheimzinnig fluisterend. - ‘Niemand zou het u zoo aanzien, dat u weldra een gelukkig bruigom zijn zal! Meneer de Roggeveen kan tevreden zijn!’ ‘Dat hoop ik!’ ‘Och ja! Mijn man is waarlijk al te ceremoniëel!’ ‘'t Schijnt zoo. Van mijne zijde zijn al de zwarigheden opgelost. U weet, dat er geene sprake hoegenaamd is van huwelijksgift, waarin ik natuurlijk volkomen berust!’ Mevrouw de Roggeveen scheen niet geheel tevreden over deze mededeeling, die zoo zacht aan haar oor was gefluisterd, dat niemand in de loge er iets van had kunnen vernemen, ook indien niet de finale van het tweede bedrijf elk ander gerucht had overstemd. Zij spreidde haar waaier zoo wijd mogelijk uit en, daarachter haar gelaat verbergend, antwoordde zij haar aanstaanden schoonzoon: ‘Ik wist het niet, en heb mij met de quaestie zelve nooit beziggehouden. Het schijnt, dat de Roggeveen in ondernemin- | |
[pagina 110]
| |
gen gewikkeld is, die hem de beschikking over zijn fortuin niet vrij laten. Maar wat hiervan zijn moge, ik heb nooit aan uwe bedoelingen getwijfeld, mon cher Vicomte! Een man, als u, is boven huwelijksgiften of zwarigheden van dien aard verheven!’ Zou de dankbare glimlach, die om de Vergennes lippen speelde, hem moeite hebben gekost? Mevrouw de Roggeveen opperde deze vraag in 't minst niet, terwijl zij den schitterenden jonkman vriendelijk toewenkte, daar hij de loge verliet, om in den foyer zijn vrienden de hand te reiken. De gewone stroom van heeren vloeide uit den schouwburg naar wat men op ouderwetsche wijze de ‘koffiekamer’ zou noemen, en luide klonken daar velerlei stemmen, die de critiek over de vertooning met een ongeduldig eischen naar ververschingen deden gepaard gaan. In een hoek stonden de vrienden van de Beaumont bijeen. ‘Laat ons voorzichtig zijn!’ - beweerde Almonde. ‘Waarom? De kerel verdient niet de minste consideratie!’ - antwoordde Van der Straeten. ‘Wij weten niets dan van hooren zeggen! En onze zegsman is een verloopen lakei!’ - hernam de eerste. ‘Dat maakt niet uit!’ - beweerde de tweede. - ‘In elk geval verklaar ik hem dood!’ Eene zekere beweging bij den ingang der zoogezegde koffiekamer trok nu ieders aandacht. Na eenig zoeken had de Vergennes niemand ontdekt, tot wien hij het woord kon richten. Een toeval verborg de groep zijner kennissen aan zijn oog. Hij had tweeërlei zeer onaangename gewaarwordingen te onderdrukken. Vooreerst had mevrouw de Roggeveen hem zoo eenvoudig mogelijk toegestemd, dat de zaak van de bruidsgift haar geheel onverschillig liet. Met ingehouden woede fluisterde hij in stilte eenige verwenschingen tegen de Nederlandsche natie, die wij honoris causa zullen verzwijgen. Daarbij benauwde hem een pijni- | |
[pagina 111]
| |
gend gevoel, dat zijn toestand onhoudbaar werd, dat ook thans weer de grillige Fortuin hem den rug wendde. Op dit oogenblik zag hij Von Charnowitz, die, toen hij levendig naar hem toetrad, echter plotseling zijn gelaat afwendde, en hem, zonder een woord te spreken, voorbijging. De tanden op elkaar klemmend, week hij schielijk een paar passen achteruit en zorgde hij nu, dat hij zijn diplomatischen vriend vlak in het aangezicht moest zien. Zoodra de twee heeren tegenover elkander stonden, had de Vergennes zich hersteld. Met een glimlach sprak hij volkomen rustig: ‘Il me semble, que nous nous évitons, mon cher de Charnowitz!’ ‘J' en suis désolé.... Bonsoir!’ De heer Von Charnowitz mat de Vergennes met een kalmen glimlach van minachting, en wilde haastig ter zijde treden. Verbleekend kwam de Vergennes hem nog eene schrede nader, en sprak met gedempte stem: ‘Vous vous trompez probablement, mon cher! Je n'aime pas qu'on me toise comme ça du regard....’ ‘Et moi, mon cher monsieur! je n'aime pas les chevaliers d'industrie!’ Een luide kreet van toorn vestigde de aandacht van de omstanders op de beide heeren. Er ontstond zekere beweging, daar de Vergennes in de eerste opwelling van woede zijn hand had opgeheven, maar Von Charnowitz nam hem met een uitdagenden blik van het hoofd tot de voeten op, en sprak luide, zoodat ieder het duidelijk hoorde: ‘Je ne vous dis que ça!’ Daarna trad hij langzaam verder, zonder naar de Vergennes om te zien. De omstanders, die den twist niet begrepen, en ook den driftigen Franschman ijlings onder de menigte zagen verdwijnen, letten er niet verder op, maar de heer de Beaumont van Almkerk en zijne beide vrienden stonden eensklaps naast Von Charnowitz, en vernamen fluisterend wat er was voor- | |
[pagina 112]
| |
gevallen. Men vond de handelwijze van den diplomaat wat forsch - doch de Beaumont, die van het tooneel, door hem in Caroline's gezelschap bespied, niet had willen gewagen, keurde de houding van Von Charnowitz volkomen goed. Toen de bel de heeren had gewaarschuwd, dat het derde bedrijf zou beginnen met een uitlokkend pas de trois, verlieten de meesten den foyer. Niet ver van het buffet stond de Vergennes, terwijl een vreeselijke storm in zijn binnenste woedde. Wraak.... wraak wilde hij nemen, maar hoe, op welke wijze? De beleediging moest met bloed betaald worden. Hoe zoude hij Von Charnowitz terugvinden? Straks bij het eindigen der opera! Maar daar zou opspraak van komen. Men scheen reden te hebben om hem te beleedigen. Het begon donker te worden - zeer donker.... Hij had een glas in de hand, waaruit hij werktuiglijk dronk. Hij plaatste het ijlings op de tafel, terwijl zijne vingers beefden. Had hij sedert weinige dagen het geheele gebouw zijner hoop niet zien ineenstorten, en wendden zich nu niet allen tegen hem? Waarom had die Duitscher hem zoo bittere woorden toegevoegd? Vanwaar kwam de aanval? 't Was, of de donkere oogen van Jane hem plotseling met eene uitdrukking van radelooze wanhoop hadden aangestaard. Eensklaps rees voor zijne herinnering eene andere gestalte uit vroegere dagen, de blonde dochter van een garde-forestier uit Saint-Brieuc, die hij had liefgehad en.... bedrogen. Hij wist niet waarom die herinnering hem nu kwam kwellen, maar hij kon het beeld der verlatene niet verbannen uit zijne herinnering. Hij poogde een krachtig beroep te doen op zijne vroegere wilskracht, hij wilde zich omwenden met een luchtigen glimlach. Hij was bijna alleen in de zaal, en zag Von Charnowitz, die met een trotschen trek om den mond haastig op hem af scheen te komen. | |
[pagina 113]
| |
Intusschen hadden de krijgsknechten van den Comte de Luna de bohémienne gevangengenomen. Reeds had de minstreel Manrico in galagewaad zijne bruid Leonore eenige welluidende liederen toegezongen, en nog wachtte mevrouw de Roggeveen op de terugkomst van haar schitterenden, aanstaanden schoonzoon. Het gesprek onder de dames was levendig gehouden door den goeden ouden heer Breelant, die van zijne dochter, mevrouw Van Doornebeeck, ingelicht omtrent de gebeurtenissen, welke weldra in den familiekring der Roggeveens zouden plaats grijpen, het waagde, eenige zeer onschuldige en vroolijke toespelingen te maken. Jane had druk meegesproken en geantwoord, want hare moeder had haar toegewenkt, en van ter zijde duidelijk gemaakt, dat de Vergennes zich uit kieschheid nog altijd wat ter zijde moest houden. Meneer Breelant was, zonder het duidelijk te doen uitkomen, volkomen in de geheimen der familie, en daarom bleef er voortdurend zekere animo in het gesprek, maar toen hij vertrok, heerschte er stilzwijgen bij de dames, en keek Jane met onverklaarbaren angst door de zaal, om te ontdekken, waar de Vergennes zich eene plaats zou uitkiezen. Reeds verrees Manrico's kerkermuur voor de oogen der schouwburgbezoekers, en hief Leonore hare wanhopige klachten aan. Somber klonk het ‘Miserere’, terwijl de doodsklok luidde, toen de deur der loge zachtkens geopend werd, en de Vergennes bijna onhoorbaar achter Jane plaatsnam. Schoon er een passend halfdonker in de zaal heerschte, bemerkte Jane aanstonds, dat eene ongewone bleekheid over de trekken van den geliefden man verspreid was. Zij boog het schoone hoofd zorgvol naar hem toe, maar werd aanstonds gerustgesteld. De Vergennes had een lichten aanval van hoofdpijn - anders niet. De drukkende warmte in de zaal hinderde hem, hij wilde de vrije lucht gaan opzoeken, en kwam de familie even de hand reiken. Nadat hij allen had gegroet, hield hij Jane's hand eene korte poos in de zijne. Het jonge | |
[pagina 114]
| |
meisje meende, dat zijne vingeren sidderden, maar kalm klonk zijne stem: ‘Adieu!’ Toen de deur der loge achter hem dichtviel, bonsde Jane's hart met onstuimige slagen. De klaagzang uit den kerker scheen haar buitengewoon te ontstellen, want zij huiverde, en trok haar mantel van wit bont over de schouders. Mevrouw de Roggeveen beklaagde den armen de Vergennes, maar hechtte aan het voorval geene bijzondere beteekenis. Jane vestigde al hare aandacht op Leonore's smart en Leonore's lijden. Sibylle vond het zeer mal en pretentieus van hare oudere zuster, om in stilte tranen te wijden aan de rampen van eene tooneelheldin. Zij fluisterde er glimlachend met hare moeder over. Maar de Vergennes spoedde zich in allerijl naar zijne woning. 't Was of een booze duivel hem voortdreef. Zijne lippen waren wanhopend saamgeklemd. Hij balde de vuist met woedende drift. Hij had den genadeslag ontvangen. Hij wist nu, waarom Von Charnowitz hem op zoo minachtenden toon had toegesproken. De Duitsche edelman had de moeite genomen, het hem zeer koel en rustig te zeggen. De heeren hadden al lang de opmerking gemaakt, dat zij niet bestand waren tegen de Vergenne's geluk aan de écarté-tafel. De Beaumont had den uitstekenden inval gehad, om den persoon van zijn ex-lakei te ondervragen, en deze had, voor eene vrij aanzienlijke som, aan de heeren Van Almonde, Van der Straeten en Von Charnowitz de belangrijkste mededeelingen gedaan omtrent de Vergennes' verleden. Terwijl hem dit alles werd medegedeeld, en hij sprakeloos van schrik en toorn als verpletterd stond, kwamen de vermelde heeren even bedaard hem aankondigen, dat zij zeer verheugd waren te weten, met wien zij te doen hadden, en toen hij eindelijk, van alle zijden in de engte gedreven, op de Beaumont was losgestoven, hadden twee der anderen hem krachtig bij den arm gegrepen, en hem te verstaan gegeven, dat hij bij de minste poging tot | |
[pagina 115]
| |
beleediging, kennis zou maken met den agent van politie, die voor den foyer de wacht hield. ‘Binnen vier-en-twintig uren zal de residentie den edelen Vicomte de Vergennes kennen!’ - zoo luidde het vonnis, dat er over hem werd uitgesproken. Daarom stoof hij nu voort in woedende wanhoop. Hij moest vluchten, aanstonds, oogenblikkelijk. Men zou de familie Van Roggeveen waarschuwen. Een ieder zou met schande de deur voor hem sluiten. Men zou hem met vingeren nawijzen, waar hij zich mocht vertoonen. De koude scheen hem niet te deren, want hij had de kostelijke pelsjas niet toegeknoopt en bekommerde er zich niet over, dat de wind op hem aanviel en de panden van de jas achter hem deed uitwaaien. Zijn oog zwierf zonder doel langs den bezoedelden sneeuwbodem van de straat. Was daar weer dat bleeke gezicht? Of zijn het Jane's trekken en Jane's oogen, die hem in doodelijke vrees schijnen aan te staren? Hij heft het hoofd naar den hemel, die duister en met dikke sneeuwwolken bedekt, hem onheilspellend begint te dreigen. Jane - wederom Jane! Maar alles is nu voorbij, het wordt tijd, dat hij aan zich zelven denkt. Hij kan niet afwachten, dat men hem met schimp de deur wijst. Er is geene uitkomst, hij moet weg, vluchten, zijn zwerftocht voortzetten, het kwade gerucht ontvlieden, dat er van zijn naam zal uitgaan. Een oogenblik bleef hij stilstaan. Zou hij de arme Jane, die hem zoo teeder aanhing, nog tijdig waarschuwen, haar in stilte meevoeren.... maar het rampzalige schepsel zou hem misschien eenmaal tot last worden, ja, tot last - hij wist het zeker. Bij zijne woning gekomen, sloop hij als een dief naar binnen. Hij wilde in alle stilte verdwijnen - geen spoor nalaten. Men moest niet eens vermoeden, dat hij zijne kamers nog bezocht had - hij moest uit het bereik van den vertoornden heer de Roggeveen zijn weggevloden, voordat deze hem rekenschap kwam vragen met onweerstaanbare woede, want.... | |
[pagina 116]
| |
er zouden nog gewichtige ontdekkingen te doen zijn! Hij vormde een snel plan, terwijl hij, zonder gerucht te maken, zijn trap beklom. Geld en papieren zou hij ijlings bij zich steken. In een handkoffer zou hij enkele voorwerpen van waarde bijeenpakken, en de noodigste artikelen voor zijne kleeding. Dan zou hij schielijk een rijtuig nemen, naar Delft of Rotterdam, als de laatste trein al vertrokken was. Toen hij de deur van zijn salon opende, dacht hij plotseling weer aan de blonde dochter van den garde-forestier, die hij zonder eenige wroeging deerlijk had bedrogen. Nog nooit had hij aan de arme verleide eene enkele gedachte gewijd, en nu kwam haar beeld hem telkens ontstellen, om allengs voor Jane's doodsbleeke trekken plaats te maken. Een zonderlinge angst overviel hem in het duistere vertrek, terwijl daarbuiten de felle wind vochtige sneeuwvlokken tegen zijne vensters begon te drijven. Zijne schrijftafel opende hij uiterst voorzichtig, en stak een fikschen bundel bankpapier in zijn borstzak. Alles, wat waarde had, verzamelde hij schielijk in het donker bij elkaar, en ieder oogenblik kwam hem zijn toestand wanhopiger en onherstelbaarder voor. IJlings sloop hij naar zijne slaapkamer, en liet de deur half geopend. Hij bukte in een hoek naar zijn handkoffer, en wierp er snel eenige fraaie kleedingstukken in. De kostbaarheden legde hij voorzichtig onder op den bodem, en taste daarop zooveel toiletartikelen, als hij in de betrekkelijk kleine ruimte kon bergen. Wat hij achterlaat is niet van veel waarde - doch de bronzen beeldjes van Carpeaux mag hij niet vergeten. Hij richt zich op. Neen - dat is een zinsbedrog! Dat kan niet waar zijn! Een dunne lichtstraal schijnt uit het salon in het slaapvertrek. Met gadelooze verbijstering en vertwijfeling staart hij naar dien lichtstraal. Eene duizeling van ontzetting en onberedeneerde vrees doet hem wankelen, hij klemt zich vast aan zijn ledikant. Eenige seconden stond hij daar, ademloos, | |
[pagina 117]
| |
beweegloos, terwijl alleen het bonzen van zijn hart zijne ontsteltenis verraadt. Heeft eene geestenhand dat licht in het salon ontstoken, terwijl alles doodstil rondom hem bleef, en voortdurend bhjft? Eene zonderlinge klopping in zijn hoofd schijnt hem te verbijsteren. Zijn oog staart met wanhopige inspanning naar het licht, dat zeer flauw merkbaar is. Waarom suist er een stormwind in zijn oor, als in den nacht, toen hij het Kanaal overstak met de laatste resten van zijn fortuin? Waarom hoort hij het gerucht van woedende stemmen, als in dien anderen nacht, toen men hem met geweld uit het speelhuis te Londen wegsleurde? Wat was dat? Het licht verdwijnt plotseling, alles is weer doodstil rondom hem. Hij wil eene schrede voorwaarts doen. Zeer uit de verte schijnt eene stem, Jane's stem, hem te roepen. Neen - eene beweging in het salon trekt zijne angstige oplettendheid. Daar is iemand, die de lade van zijne schrijftafel opentrekt. Bliksemsnel rukt hij zich van het ledikant los. In een enkel oogenblik heeft hij zich hersteld. Wie durft er bij hem doordringen? Zijne aandoeningen onderdrukkend, sluipt hij naar de deur. Hij klemt zich aan den post vast. Nu kan hij in het salon zien. Geen twijfel. Over zijne schrijftafel gebukt, staat eene donkere gestalte.... eene kleine lantaarn werpt een zwak licht over de papieren, die aan alle kanten zijn uitgespreid. De Vergennes houdt den adem opnieuw in. De zonderlinge klopping in zijn hoofd vangt weer aan. Eene duizeling benauwt hem, terwijl een verward gedruisch in zijne ooren ruischt. Nog blijft hij onbeweeglijk. Daar ginds bij het raam is een wapenrek, met pistolen en glinsterende dolkmessen. Dit alles heeft hij in eene enkele seconde overwogen, terwijl een duidelijk bewustzijn van nakend gevaar hem als verplettert, en tegen den wand drukt. De gestalte aan de schrijftafel richt zich op, en ziet schichtig om.... | |
[pagina 118]
| |
Jezus, Maria! Het is Duvernet! De Vergennes poogde een woedenden kreet te uiten, maar de ontsteltenis schroefde zijne keel toe. In ijlende vaart stort hij binnen, en springt hij naar zijn wapenrek. Nu was het de beurt aan Duvernet. Door den plotselingen schrik overrompeld, staat hij als versteend, terwijl de oogen hem uit de kassen schijnen te puilen. Geen tijd tot beraad. De Vergennes heeft een dolkmes in de linker-, een revolver in de rechterhand. Doch dat is alles, wat hij doen kan. De boef heeft zich sneller hersteld dan zijn vorige meester. Nu deze hem aanvalt, moeten zij afrekenen. Het geldt hier zijn leven. In een enkelen polsslag springt hij op. Wat schroeft er de Vergennes de keel toe? Tot nog toe is er geen geluid in het vertrek vernomen, en daar staan twee mannen, gereed elkander op leven en dood te bekampen.... De Vergennes heft zijn revolver op, terwijl hij mikt en ijlings afdrukt. Geene ontploffing volgt. De revolver was voorzichtigheidshalve niet van een slaghoedje voorzien. Nu grijpt een ijzeren vuist hem bij de keel. Daar klinkt een rauwe, vreeselijke kreet. Zij worstelen met de daemonische woede van de wanhoop. De boef sist eene ijzingwekkende vervloeking tusschen zijne tanden. Hij voelt den vlijmenden priem van een dolkmes in zijn arm en drukt met reuzenkracht de keel van zijn aanvaller toe. De Vergennes wankelt. De orkaan op het Kanaal verheft zich weer - de noodkreet van Jane gilt in zijn oor.... Hij stort bewusteloos neder.
Een kwart uur was verloopen. Zoo men den handelaar in modeartikelen, die de benedenverdieping bewoonde, of zijne dochter Suzanna gevraagd had, wie den heer de Vergennes dien avond bezocht, zij zouden | |
[pagina 119]
| |
geantwoord hebben, dat noch de Vicomte, noch iemand anders, zich dien avond op het bovenkwartier bevonden had. De winkel werd na achten gesloten. Mejuffrouw Suzanna zat somtijds met haar vader in eene achterkamer aan de andere zijde van het huis, tenzij de laatste zich in zijn gewoon koffiehuis bevond, en de eerste bij goed weer eene wandeling deed, of haar avond in de opera doorbracht. Zij waren dien avond omstreeks halfelf te huis gekomen, en hadden geen licht op de bovenverdieping gezien. Verder was er niets ongewoons voorgevallen. En toch bevond zich op dat oogenblik nog iemand in het salon van de Vergennes. De lantaarn is uitgebluscht. Geen ander licht dringt in het venster, dan de spiegeling van het gaslicht buiten. De stormwind is heftiger opgestoken, en zweept sneeuwvlagen tegen de ruiten. Bij de schrijftafel staat eene donkere gedaante. De man schijnt daar beweegloos te blijven wachten, of zich eenig gerucht in het huis zal voordoen, maar reeds geruimen tijd bleef alles doodstil. Toen had men beneden de winkeldeur geopend, en was hij ineengedoken tegen den muur. Doch ook deze schijn van gevaar was voorbij. Er verliep een half uur. Thans zou hij handelen, want alle vertoef werd gevaarlijk. In zijne rechterhand hield hij een gevaarlijk wapen - eene korte staaf met twee ijzeren kogels aan de einden. Tot nog toe had hij met de linkerhand den rechterbovenarm omspannen gehouden, want hij was gewond. Daar in het duister, bij het venster, lag eene gestalte op den grond. Geen gerucht, geene waarschuwende stem klonk meer in zijn oor. Het was alles voorbij. Nu buigt zich de donkere gedaante over den gevallene. Hij tast in diens borstzak. Ha, daar waren de schatten geborgen. Doch ijlings springt de schurk terug - had de verslagene zich bewogen? Neen - zijne oogen hadden hem bedrogen. Eenige droppelen bloed uit de wond aan zijn arm vloeien | |
[pagina 120]
| |
over zijne vingeren. Welnu - de man had hem aangevallen, hij had zich verdedigd, het was noodweer, natuurlijk! En het geld kwam hem grootendeels toe. Snel nu gehandeld. Hij werpt zijn jas weg. Een zakdoek wordt kalm en handig om den gewonden arm gewikkeld. De huid is opengereten. Dat is al. Voorzichtig reinigt hij zijne handen, voorzichtig sluit hij de schrijftafel. Alles geschiedt in doodelijke stilte. De sporen der worsteling worden weggeruimd. Niemand zal van dit alles iets bemerken, voordat de dag morgen tot drie, vier uren zal gevorderd zijn. Gewoonlijk sliep de Vergennes zeer laat in den morgen, en niemand mocht hem wekken. Tijd is er in overvloed. Want de man met de ijzeren kogelstaaf begrijpt, dat hij vluchten moet. Hij was die woning met een gestolen sleutel binnengetreden, in de hoop er de gelden uit de schrijftafel weg te nemen. Met een aalmoes had men hem afgescheept! Jarenlang had hij de dienstbare rol aan de zijde van dien avonturier moeten spelen. En nu had hij afgerekend. Alles kwam er maar op aan, of hij zijn hoofd niet verliezen zou, en kalm zou blijven tot het einde. Morgen, met den eersten trein, wil hij weg over de grenzen. Wie zou hem daar kunnen vinden? Zijn wapen heeft hij weggeborgen. Zijne lantaarn verdwijnt evenzoo. Geen spoor is er van hem meer over. Hij kan vertrekken. Ha - een goed denkbeeld. Daar ligt de fraaie pelsjas van den grooten heer. Hij zal zich uitdossen als een gentleman. Wie zal hem op reis met een boos oog durven aanzien? Verborgen in den pels van den verslagene sluipt hij voort. Hij heeft den rug gewend naar de plaats, waar zijn slachtoffer ligt. Op den dorpel van het salon meent hij eenig gerucht te hooren, en terwijl zijne tanden tegen elkander klapperen, staat hij stil. Hij durft niet omzien. Hij sluipt eindelijk zachtkens verder, want het geraas komt van den stormwind, die op den voorgevel van het huis aanvalt, en de ramen doet dreunen. | |
[pagina 121]
| |
Daarna verdwijnt hij in het donker, als eene geheimzinnige schaduw.... Op het tapijt van zijn salon lag de vermoorde, door de duisternis verborgen. Zijn schedel was verbrijzeld. De nacht dekte de misdaad met zijn valen sluier. Zoo stierf de Vicomte de Vergennes in den bloei des levens, door de hand, die hem in de boosheid had opgevoed, te midden van zijne looze plannen gevangen, terwijl hij gereedstond, eene stad te verlaten, waarin hij alleen verwenschingen en wanhoop zou achterlaten. |
|