De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekendWaarin een treurige plicht vervuld, en een akelige strijd gestreden wordt.Het kerkhof van Dennendaal lag even buiten de stad. Het was eene zeer gewone woestenij, met een paar rijen van oude linden omzoomd - deze laatsten maakten al de poëzie van | |
[pagina 91]
| |
het kerkhof uit. Graven en zerken waren als gewoonlijk buitengemeen smakeloos dooreengeworpen. Voor het overige groeide er des zomers het gras en het onkruid met de treurige vruchtbaarheid der doodenakkers. Aan de stemming van den bedroefden bezoeker was niet gedacht, hij mocht zelf een weg banen tusschen zerken en achteroverhellende houten kruisen. Op dit oogenblik dekt eene dunne laag sneeuw den grond. De linden, ontbladerd en door stuifsneeuw bepoeierd, ritselen met hare kale takken aan den kerkhofsrand. Eene grauwe lucht, die storm voorspelt, drijft dreigend boven het witte doodenveld. De scherpe vorst der laatste dagen staat op het punt haar schepter aan natten en mistigen dooi over te geven. Het is ijzingwekkend koud. De noordwestenwind slaat de kille sneeuwjacht in 't aangezicht van eene vrij talrijke groep mannen en jongelieden, die zich door rijtuigen naar het kerkhof hebben laten brengen. Bij het hek staat de onder zwart laken verborgen lijkkist, de dragers in gehuurde zwarte pakken en met nieuwe witte handschoenen wachten, totdat de heeren allen zullen bijeenzijn. De kerels met hunne grove, donkerroode troniën en onverschillige houdingen leunen tegen het hek of de boomen. Op de sombere kist is een heldergele immortellenkrans nedergelegd, het eenig voorwerp, waarop het oog met vrede kan rusten. De mannen en jongelieden, die uit de koetsen komen, zijn ons niet vreemd. Zij worden als het ware door den statigen aanspreker in orde geschaard. Langzaam wordt de kist nu opgeheven, en langs het zijpad onder de ritselende lindeboomen trekt de stoet. Vooraan, met zijn regenscherm, stapt bedaard en deftig dominé Rodenhof, netjes en blozend, zorgvuldig in de dikke overjas en warmen bonten kraag gewikkeld. En naast hem loopt met een op de borst gezonken hoofd, de arme Krüger, die zijne Adelheid ten grave gaat brengen. Voor het eerst verschijnt hij met eene soort van winterjas over zijn versleten rok. Het kleedingstuk is hem echter blijkbaar te wijd en de kraag vormt eene valsche | |
[pagina 92]
| |
plooi aan den hals. Hij stapt gedachteloos voort, en antwoordt niet op de welwillende woorden van dominé Rodenhof. Hij heeft in hetzelfde rijtuig met zijn vriend Plankman gezeten, en had nu gaarne naast dezen gegaan. Doch ook die gedachte verdween spoedig, toen hij, voor zich uit, langzaam den zwarten stoet tot het doel zag naderen. Achter hen treedt zeer statig de directeur van Rustenburgh, door Clamard beschermd, die zijne parapluie voor zijn chef omhoog heeft gestoken. Dan komen de jongelui, ernstig gestemd door den treurigen gang, en achter dezen sluiten Scharp en Willem Plankman zich aan. Allen dragen witte dassen, en zwijgen. De magere en plechtig vooruitstappende aanspreker leidt de schaar over het besneeuwde kerkhof langs hoogten en kuilen naar het geopende graf. De bruine hoop aarde ter zijde is half besneeuwd en sterk bevroren. De aanspreker werpt een blik op de groep achter zich, en nadat de dragers hun last naast het graf hebben neergezet, heft hij even zijn vormloozen steek met lamfer op, daarbij in 't rond ziende, of hij zeggen wilde: nu heb je allen permissie om in goede orde rondom het graf te gaan staan. Juist hield de sneeuwjacht op, die reeds merkelijk was verminderd, en ontstond er eenige beweging in de donkere stormlucht, zoodat men aan eene lichtende plek de vermoedelijke plaats der zon zou hebben kunnen waarnemen. De regenschermen werden gesloten, de mannen en jongelieden schaarden zich eerbiedig om de groeve. Zwijgend lieten de dienstmannen de eenvoudige lijkkist zinken. Het graf had men niet diep gedolven, wellicht, omdat de aarde te hard bevroren was. Eene spade met versteende brokken viel meedoogenloos luid in de groeve. De aanspreker zag zijn gezelschap weder aan, raakte nogmaals aan zijn steek, en scheen te kennen te geven: nu is het geoorloofd, het een of ander in 't midden te brengen. Krüger had van dit alles niets gezien, hij stond met gezonken hoofd | |
[pagina 93]
| |
naast Willem Plankman, die hem krachtig de hand drukte, en hem steunde. Het geluid der bevrozen aarde op de doodkist deed hem sidderen, en smeekend omzien, alsof hij de herhaling van dat geluid wilde ontvluchten. Dominé Rodenhof trad een paar schreden nader bij de geopende aarde, en ontblootte zich het hoofd. Daarna namen al de heeren en jongens de hoeden af, en bleef men aandachtig staan luisteren. Met krachtige stem ving de predikant aan te spreken. Hij vermaande tot berusting in Gods albestuur. Zoo dikwijls de mensch in zijne bitterheid vraagt, waarom moest deze jonge doode zoo spoedig naar het graf worden gedragen, past het te herinneren aan het albestuur eens Vaders, die ons bezoekt met rampen en leed, om ons op te voeden tot hooger leven. Terwijl dominé Rodenhof dus sprak, had hij met eene lichte buiging zijn hoed weder op het hoofd geplaatst, daar de snerpende wind hem vinnig langs de ooren streek. Allen volgden zijn voorbeeld, met uitzondering van Krüger, die het hoofd op den schouder van Willem deed rusten, om zijne tranen te verbergen. Nemand stond daar in 't ronde, die zonder oprecht medelijden de gebogen gestalte van den armen man beschouwde, terwijl de wind het grijs krullend hair aan zijne slapen bewoog, en zijne linkerhand den ouden, versleten hoed met onbewuste kracht ineendrukte. Reeds had de predikant zijne rede voortgezet. Jonge dooden moesten minder beklaagd dan benijd worden, sprak hij. De alwijze hemelsche Vader had ze uitgelezen, en door smartelijk lijden voorbereid, tot oneindige zaligheid. Slechts eene kleine spanne tijds waren zij ons voor, ons herinnerend aan het waarachtig doel van dit korte leven, voorbereiding tot eindelooze ontwikkeling en volmaking van onzen onsterfelijken geest. Toen dominé Rodenhof ophield met spreken, tastte de aanspreker weder naar zijn steek, want hij meende, dat het gedaan was, maar hij rekende buiten den waard en buiten Clamard. Deze waardige paedagoog had met zekeren onwil de | |
[pagina 94]
| |
woorden van den predikant gevolgd. Hij meende, dat zulke treffende omstandigheden, als de teraardebestelling van eene jonge doode tot nuttige leering der aanwezige knapen en jongelieden niet ongebruikt moesten voorbijgaan. Hij trad daarom snel naar voren, en, na denzelfden handgreep met zijn hoed als de dominé te hebben volbracht, ving hij met schelklinkende stem in het Fransch aan. Ook hem voegde het te spreken. Waar de hand des Heeren den zondigen mensch zoo zwaar bezocht, was het noodig, ootmoedig te berusten. Doch het was vooral noodzakelijk, jongelieden met al den ernst, die in ons was, te vermanen, om te letten op de teekenen, die de Vorst van leven en dood aan ons deed. Daarenboven - de jongelieden waren door den doop leden van het lichaam van Christus - zij wisten het, de Menschenzoon had macht ontvangen over alle vleesch. Maar in deze zeer booze tijden willen de menschen Christus weren uit alles, wat buiten het kerkgebouw omging, en kwade voorbeelden konden spoedig de jonge harten in verzoeking brengen. Jongelieden behoorden zich wel rekenschap van dit alles te geven, vooral bij een geopend graf als dit. Zij moesten zich haasten ter bekeering van hunne harten, opdat de dood hen niet mocht overvallen als een dief in den nacht. Deze indrukwekkende plechtigheid zoude een beroep op hun hart doen, en hen overtuigen van de valsche leeringen dergenen, die hulde brengen aan den treurigen geest dezer verdorven eeuw. En zoo voer de heer Clamard voort, zich richtend tot de jongelieden, terwijl Krüger bedaard het hoofd verhief, en zijn gedeukten hoed gedachteloos opzette. De aanspreker vestigde een korten, maar veelzeggenden blik op den ongelukkigen vader. Een hoed met deuken en een kraag met plooien in den nek, dat was geen ordentelijk man, dacht hij. Doch Clamard eindigde juist, en hij maakte zich andermaal gereed naar zijn steek te grijpen, toen Krüger haastig aan Willem toefluisterde: ‘Bedank de heeren in mijn naam!’ | |
[pagina 95]
| |
Willem trad bewogen te voorschijn. Er was veel in zijn gemoed omgegaan, terwijl men sprak. De indruk van het gehoorde was te levendig, zijn mededoogen met den beproefden vader te diep, en zijn eigen hart nog veel te jong, om niet alles te openbaren, wat er in dat oogenblik bij hem opkwam. Met haperende stem, die langzaam vaster werd, en ontdekten hoofde sprak hij: ‘Mijne vrienden! Onze diepbedroefde Krüger wil, dat ik tot u spreek, dat ik u zijn dank betuig voor uwe belangstelling in deze pijnlijke oogenblikken! Te midden van de sluimerende natuur, terwijl het blinkend sneeuwkleed de aarde bedekt, kozen wij eene laatste rustplaats voor Adelheid! Helaas! De natuur zal weder ontwaken uit haar winterslaap, de lentezon zal schijnen over dit stille kerkhof, de zomerkoelte zal ruischen over deze groene zoden, de nachtegaal zal slaan in deze bosschen, maar Adelheid zal niet tot ons terugkeeren.... Gelijk de lente bloesems brengt, die ontluiken tot vluchtige schittering van weinige dagen, zoo ontlook Adelheid, beminnelijke roos in den knop, gereed hare schoonheid te ontplooien! Maar een booze worm knaagde aan het hart dezer jonge bloem, en zij boog het hoofd op den stengel, voordat zij in kleurige pracht hare bladeren had ontvouwd.... Inderdaad, weinig baat ons de vraag, waarom dat jonge leven zoo spoedig is ondermijnd? De orkaan velt eiken, de hagel slaat velden, het vuur des hemels verteert hoeven en schuren, maar, noch de orkaan, noch de hagel, noch het vuur des hemels bekommeren zich om onze klachten. Het arme menschenhart moge plotseling wegkrimpen van weedom, de alles bezielende, alles vernietigende, alles herscheppende natuur vervolgt in stille majesteit haar ontzagwekkenden arbeid.... Adelheid is heengegaan, en diep getroffen staat de arme vader aan mijne zijde. Met recht hoopt hij van ons allen bemoediging, steun op zijn duisteren weg. En die bemoediging willen wij hem niet onthouden. Schenkt Adelheid ons niet eene schoone en troostrijke herinnering aan haar kort en vlekkeloos leven? Hare | |
[pagina 96]
| |
zachtheid, hare opgeruimdheid, haar kinderlijke zin laten een geur van reinheid achter, die ons verkwikken zal, zoo dikwijls wij haar naam met weemoed zullen uitspreken.... De ras geknakte bloem heeft niet tevergeefs gebloeid! Zij is heengegaan om ons een beeld van beminnelijkheid en eenvoud te laten.... hare gestalte treedt, stralend van zachten luister, voor onze herinnering, zoodra wij in de raadselen van dit leven naar verademing zoeken, naar vrede, naar rust.... Dat deze overtuiging het hart des vaders verkwikke, die mij opdroeg u uit zijn naam te danken!’ De aanspreker greep snel naar zijn steek, maar moest weder een oogenblik wachten. De heer met den gedeukten hoed en scheven kraag wierp zich plotseling in de armen van den jongen man, die pas gesproken had. Alweer oponthoud! 't Was misschien eene Duitsche mode, dacht hij. Toen dit nu voorbij was, gaf hij andermaal een teeken. Een der gravers bood Krüger de spade aan, om aarde op het graf zijner dochter te strooien. De aanspreker was niet weinig ontstemd, toen die onordentelijke heer zich afwendde. Zulk een deftig gebruik niet te volgen, - 't was ongepermitteerd. Gelukkig verrichtte dominé Rodenhof snel het gevraagde werk, en nu keerde men langzaam naar de rijtuigen terug. De jongelui legden verschillende immortellen kransen op de baar en het zwarte lijkkleed. Krüger wankelde voort aan Willem's zijde. De heeren en jongelieden stapten deftig in de rijtuigen. Toen de aanspreker het laatste rijtuig gesloten had, keek hij met een barschen blik in 't ronde. De begrafenis was fatsoenlijk, goed en wel! maar die Duitsche teekenmeester was geen ordentelijk man. En hij klom in den lijkwagen, haastig door de sneeuw naar Dennendaal terugrijdend, terwijl hij uitrekende, hoeveel rijksdaalders winst er op zaten, met eene voorstelling tevens.... van punch en kastanjes, waarop hij dien avond vrouw en dochter trakteeren zou! | |
[pagina 97]
| |
Dien dag werd er geen onderwijs gegeven op Rustenburgh. De treurige plechtigheid vervulde aller gemoed. Mevrouw Van der Meulen had zich bereid verklaard, de heeren na de begrafenis met deftigheid te ontvangen. Krüger had er in zijne droefheid niet aan gedacht, dat het gebruikelijk was, de vrienden ten zijnent te vereenigen. Hij wist niet, wat er met hem geschiedde, en klemde zich bij elke zwarigheid aan Willem vast, die hem bleef bijstaan in de droevige beslommeringen der teraardebestelling. Mevrouw Van der Meulen vond het voor de eer van Rustenburgh noodzakelijk, een zeer kostelijk déjeuner gereed te maken, 't welk voornamelijk voor dominé Rodenhof en de jongelui bestemd was. Zoodra de heeren van de begrafenis zouden teruggekomen zijn, zoude men zich op Rustenburgh vereenigen, daar dit ten sterfhuize minder voegde. Krüger kon er niet tegen hebben, dacht zij, en, schoon de diep geschokte vader zich gaarne in zijne eenzame huiskamer had teruggetrokken, stemde hij er op verzoek van Willem in toe, aan het déjeuner deel te nemen. Bij het terugrijden van het kerkhof, greep in het rijtuig van den directeur, waar de dominé, Clamard en Scharp te zamen waren met Dr. Van der Meulen, eene allerlevendigste woordenwisseling plaats. Gelukkig vermoedde Willem Plankman er niets van, want hij was het voorwerp van eene zeer heftige en scherpe critiek. Verontwaardiging maakte Clamard welsprekend. Dominé Rodenhof verklaarde met een glimlach, dat Plankman een jongmensch was, en dat men niet te veel aan zijne woorden hechten moest. De directeur was lang niet op zijn gemak, toen de Zwitser beweerde, dat Plankman met even zoo vele woorden het Christendom den oorlog had verklaard, en de onsterfelijkheid van den menschelijken geest had geloochend. Dr. Van der Meulen poogde hiertegen eenige bedenkingen te doen hooren, maar Clamard riep, dat het eene schande voor het instituut Rustenburgh was, en dat hij zeer vreesde voor ruchtbaarheid der zaak, daar al de jongelui het | |
[pagina 98]
| |
zeer goed hadden kunnen merken, hoezeer Plankman er naar gestreefd had, den indruk van de christelijke woorden, door de anderen gesproken, geheel uit te wisschen. In het rijtuig, waar men Krüger met Willem had alleengelaten, werd weinig geredetwist. De teekenmeester had Willem's hand gegrepen, en hem nog eens stamelend gedankt voor zijn vriendelijk woord aan Adelheid's graf. Zoo hadden zij hand in hand gezeten, en gezwegen. Daarna had Willem gepoogd hem af te leiden, en uit zijne sombere mijmering op te wekken, maar hij had zijn hoofd tegen den wand van het rijtuig gevlijd, en wezenloos had hij voor zich uit gestaard, zonder te spreken. Toen het rijtuig stilhield, moest Willem hem tweemaal waarschuwen. Haastig stapten zij uit, en voegden zij zich bij het gezelschap, dat met zekere deftigheid naar binnentrad. Men kon het die groep van jongelieden met hunne leeraren en den predikant duidelijk aanzien, dat zij de laatste eer aan eene doode hadden bewezen. De veertien zoogenaamde kostjongens hadden volstrekt geen lust tot schertsen. Zij hadden zich bijzonder bedaard in hunne rijtuigen gedragen, en traden nu onder geleide van Scharp de eetzaal deftig binnen. Mevrouw Van der Meulen had alles naar de treurige omstandigheden geregeld. Zij zelve was geheel in 't zwart, de drie meisjes zeer donker gekleed. Bij het binnenkomen heerschte zekere verlegenheid, en schier niemand sprak onder den indruk van de ernstige omstandigheden. Dominé Rodenhof wendde al zijn tact aan, om tot de dames een vriendelijk woord te richten, en dezen traden nu met schuchtere goedhartigheid op Krüger toe, om hem half zwijgend, half fluisterend de hand te drukken. Francisca blikte den armen vader met vochtige oogen vol deernis aan, en fluisterde: ‘O, het spijt me zoo, meneer Krüger! dat ik Adelheid in de laatste dagen niet meer heb mogen zien, maar het kwam ook zoo onverwacht....’ Krüger hield hare hand een poosje vast, zonder te spreken. | |
[pagina 99]
| |
Zij had zooveel belangstelling getoond voor zijn lief kind. De traan, die over de wangen van den grijsaard biggelde, sprak van veel meer erkentelijkheid, dan Francisca misschien recht had te verwachten. De tegenwoordigheid van de jongelui verhinderde in eenig nader gesprek te komen, en daarom voegde zich Francisca snel weder bij hare moeder en zusters, aan welke door Dr. Van der Meulen schier onmerkbaar het een en ander van de voorvallen bij de begrafenis werd meegedeeld. Weldra had de directeur zijn gewonen stoel aangeroerd, en nu nam ieder zoo statig mogelijk plaats, terwijl aan dominé Rodenhof tusschen den heer en de vrouw des huizes de eerezetel was aangewezen, en niemand het onnatuurlijk vond, dat de predikant in plaats van Clamard het gebed uitsprak. Krüger zat naast den directeur, maar scheen in 't geheel geen begrip te hebben, dat dit deftig déjeuner eene allerliefste attentie van de dames Van der Meulen was, waarom de vrouw des huizes in stilte het hoofd schudde. Doch de indruk van de droevige plechtigheid belette haar en de anderen, Krügers verstrooide houding en wezenlooze blikken aan eenige beoordeeling hoegenaamd te onderwerpen. Zekere drukkende stilte maakte dat déjeuner niet zeer verkwikkelijk. Begrafenis-plechtigheden stemmen altijd tot ernst, maar thans scheen het, of de koude van buiten plotseling naar binnen in de anders gezellige eetzaal van Rustenburgh was gevallen. Janus had geen schuld, want de haard vlamde, dat het een lust was te zien. Eén ding scheen wel geslaagd - de spijs, die werd aangeboden. De jongelui hadden niets beter te doen, dan te toonen, dat zij hun gewonen eetlust niet hadden verloren, terwijl Clamard en Scharp ditmaal een voorbeeld schenen te nemen aan hunne leerlingen. Dominé Rodenhof voerde hoofdzakelijk het woord, waarop de dames of de heer Van der Meulen deftig antwoordden. Willem Plankman, die midden onder zijne leerlingen zat, werd door niemand toegesproken, en wisselde een stillen blik met Krüger, wien de eer van het déjeuner werkelijk scheen ter | |
[pagina 100]
| |
neer te drukken. Daarenboven begon Willem te bespeuren, dat er iets onheilspellende in aantocht was. Dr. Van der Meulen had nog geen enkel woord tot hem gericht, en Clamard had tweemalen hem van ter zijde aangezien met eene uitdrukking in zijne koude oogen, alsof Willem een gevaarlijk voorwerp was, 't welk men niet al te dicht moest naderen. Langzamerhand hadden de jonge meisjes half fluisterend een gesprek begonnen, zonder de deftige redeneeringen van dominé Rodenhof daarom in 't minst te verhinderen. Inderdaad was er een zeer gewichtig onderwerp voor de jongedames - Francisca zou gaan logeeren naar Den Haag. Papa had de vriendelijke invitatie van meneer Breelant aangenomen, en daarover hadden Flora en Mathilde het verschrikkelijk druk. Zou Francisca alleen naar Den Haag reizen? Meneer Breelant had geschreven, dat hij haar gaarne van Rotterdam zou komen afhalen, en Francisca verklaarde, dat zij er niet tegen opzag, van het station te Dennendaal naar Rotterdam alleen met het spoor te gaan. Zonder dat iemand er acht op sloeg, luisterde de Oosterling, Eduard Verkolje, naar dit voor hem allerbelangrijkst gesprek. Hij verstond alles, en maakte zijne plannen. Binnen een paar dagen verwachtte hij een brief van zijn voogd Breelant, waarin hij voor een buitengewoon feest, 't welk alleen ter eere van Francisca zou gegeven worden, uitgenoodigd zou worden, naar Den Haag te komen. Hij peinsde er daarom over, of hij niet als Francisca's cavalier haar op reis zou kunnen vergezellen - welk een vooruitzicht! Zijne zwarte oogen fonkelden van stille blijdschap, want daarin had mevrouw Van der Meulen volkomen goed gezien - de Oostersche jongeling was in stilte een vurige aanbidder van de oudste dochter des huizes. Het rijtuig van den dominé was voor, berichtte Janus. De heer Rodenhof bood Krüger beleefd eene plaats aan. Het gezelschap stond op. De jongelui maakten hun compliment, en begaven zich van Scharp vergezeld naar hunne studiezaal. Krüger liet zich gezeggen, en nam het geleide van den predikant | |
[pagina 101]
| |
aan. Willem Plankman belastte zich vrijwillig, hen beiden naar het rijtuig te vergezellen - de familie Van der Meulen bleef met Clamard alleen. Krüger vertrok zwijgend en mijmerend, terwijl Willem hem haastig toefluisterde, dat hij hem des namiddags zou komen gezelschap houden. Toen de jonkman de eetzaal weder binnentrad, vond hij niemand, dan den directeur en Clamard, die beiden stilzwijgend en met ernstige houding zijne terugkomst schenen af te wachten. De oud-rector legde de beide witte handen op de leuning van zijn armstoel, en sprak: ‘Meneer Plankman! Wees zoo goed, even te gaan zitten. Ik wenschte u te spreken!’ Willem bedwong eene beweging van ongeduld, en plaatste zich aan de tafel. Zeer bedaard en zoo beleefd mogelijk begon Dr. Van der Meulen: ‘Ik geloof, meneer Plankman! dat er een klein misverstand bestaat bij onzen ambtgenoot Clamard, 't welk wij spoedig zullen kunnen oplossen. Ik stel er hoog belang in, dat wij allen zooveel mogelijk harmoniëeren bij onzen arbeid. Nu houdt onze vriend Clamard vol, dat er door u in uwe aanspraak bij het graf dezen morgen denkbeelden geuit zijn, die eene hoogst bedenkelijke strekking zouden hebben met het oog op onze jongelui - ja op den toekomstigen bloei van heel dit instituut. Met leedwezen voeg ik er bij, dat mijne echtgenoote deze bezorgdheid ten volle deelt. U weet, meneer Plankman! dat ik u met genoegen aan den arbeid gezien heb vóór de klasse, en daarom zou het mij leed doen, zoo er een misverstand rees tusschen onze docenten. Onze vriend Clamard beweert, dat uit uwe woorden van hedenmorgen zeer duidelijk eene vijandelijke strekking tegen de christelijke rede van onzen predikant en vooral tegen zijne eigene woorden was te bespeuren. Ik heb gemeend dit louter aan een toeval te moeten wijten, en twijfel geen oogenblik, of u zal met ons erkennen, dat een docent aan ons instituut niet openlijk in 't bijzijn der leerlingen tegen | |
[pagina 102]
| |
de waarheden der christelijke openbaring mag in verzet komen.’ Reeds bij de eerste woorden van den Directeur had Willem zich weinig op zijn gemak bevonden. Naarmate er gesproken was, had hij hevige aanvechtingen, om driftig tegen Clamard los te barsten, met meer moeite bedwongen. Hij zag somber voor zich heen, en bleef zwijgen, nadat de heer Van der Meulen had uitgesproken. ‘Met uw verlof, meneer de directeur!’ - viel Clamard met doordringende stem in. - ‘Ik verzoek onder uwe goedkeuring, den heer Plankman kortelijk uit te leggen, wat ik bedoel, Ik wensch mij in niets eenig oordeel over de woorden en daden van mijn collega aan te matigen, inzonderheid, omdat hij, naar ik vermeen, mij in wetenschap verre te boven gaat! Maar ik ben nu zes jaren tot ieders genoegen aan dit instituut verbonden geweest, en de eer, de goede naam van Rustenburgh, gaan mij boven alles. Indien er nu een der docenten zich mocht veroorloven in 't openbaar, ten aanhoore onzer leerlingen, de heilige waarheden van het Evangelie in twijfel te trekken, dan zou ik meenen, dat de eer van Rustenburgh daarbij niet ongemoeid ware gebleven! In de woorden van den heer Plankman, hedenmorgen gesproken, meen ik een indirecten aanval te zien tegen de goddelijke Openbaring in Christus, mijn Heer en mijn Koning. Geen spoor van geloof was in zijne woorden te erkennen, de almacht des hemelschen Vaders, waarin de zondaar nederig berust, de hope des wederziens in het huis des Vaders - dit alles scheen verre van hem. Geen hooger denkbeeld, dan de natuur, dan de vergankelijke stof, was er uit zijne woorden op te vangen. Het is zeer wel mogelijk, dat dit aan een misverstand is te wijten, maar ik acht het hoog noodzakelijk, dat wij elkander hieromtrent beter verstaan, opdat zoo iets zich niet herhale in tegenwoordigheid der leerlingen!’ De Zwitser had in zijn slecht uitgesproken Nederlandsch met zeker vertoon van bescheidenheid gesproken, 't welk voor een onverschillig hoorder reeds zeer verdacht had kunnen | |
[pagina 103]
| |
klinken. Willem had zijn blik vóór zich op de tafel gevestigd, terwijl afwisselend een blos of doodelijke bleekheid zich over zijn gelaat verspreidde. Hij poogde kalm te blijven, terwijl eene heftige opwelling van gramschap over de aanmatiging van den verwaanden voorstander der orthodoxie hem het hart gedurig luider deed kloppen. Eensklaps vestigde hij een strakken blik op den directeur, en wilde antwoorden, toen deze hem voorkwam, en op zijne gewone welwillende wijze inviel: ‘Inderdaad komt het mij meer en meer voor, dat hier niets dan misverstand heerscht. In zijne rechtmatige deelneming, in zijne deernis voor Krüger heeft onze vriend Plankman zijne woorden niet vooraf nauwkeurig kunnen wegen, en hij zal er zeker niets tegen hebben, ons hiervan de eenvoudige, geruststellende verzekering te geven?’ ‘Het doet mij leed,’ - antwoordde Willem, voor het eerst hoorbaar ademhalend, - ‘maar ik ben vast besloten, u hieromtrent het antwoord schuldig te blijven, zoolang ik den heer Glamard hier tegenover mij zie!’ De Zwitser glimlachte bijna onmerkbaar. ‘Ik hoop, dat de tegenwoordigheid van onzen vriend u niet zal mishagen, meneer Plankman!’ - antwoordde de oud-rector steeds vriendelijk. - ‘Wij behooren de belangen van Rustenburgh onder elkander collegialiter te bespreken!’ ‘De eer van het instituut vordert overeenstemming op een zoo gewichtig punt!’ - herhaalde Clamard - ‘Het moge den heer Plankman aangenaam zijn of niet, het is mij boven alles der moeite waard te weten, in hoeverre onze leerlingen gevaar loopen door zeker wetenschappelijk ongeloof te worden besmet!’ Willem had het hoofd schielijk achterover geworpen, en terwijl hij op den Zwitser een smadelijken blik vestigde, riep hij met eene van toorn bevende stem: ‘Wat u der moeite waard is te weten, gaat mij niet aan! Ik ben u geene rekenschap van mijne woorden schuldig! Den heer Van der Meulen zal ik gaarne in een privaat gesprek | |
[pagina 104]
| |
mijne zienswijze uitleggen, voor zoover dit noodzakelijk mocht zijn, aan de ongepaste bemoeizucht van den heer Clamard denk ik niet toe te geven!’ ‘Qui se fache a tort!’ - zei de Zwitser. ‘Mijne Heeren! Wat ik bidden mag - geene twist! Ik wilde Plankman vriendschappelijk: onze bekommering mededeelen, maar daaruit behoeft geene woordenwisseling te ontstaan!....’ De heer Van der Meulen poogde het naderend onweer af te leiden, maar bleek onmachtig. Clamard viel in: ‘Het moderne Heidendom is altijd verlegen, wanneer de taal des geloofs in zijne ooren klinkt....!’ ‘Houd uwe scheldwoorden voor u, meneer Clamard! Ik ben uwe aanmatiging moede!’ ‘Wie matigt zich hier iets aan? U, mijnheer Plankman! U durft in een instituut, waar de goddelijke waarheid van 't Evangelie met den vroomsten eerbied wordt beleden, uwe onbeschaamde godsdienstloosheid te luchten hangen tot schande van Rustenburgh!’ Willem sprong van zijn stoel op. ‘Is dat uwe meening ook, meneer de directeur?’ - vroeg hij, terwijl hij eene schrede naderde tot Dr. Van der Meulen, en op dezen een hoogst ernstigen blik vestigde. ‘Ik weet het waarlijk niet, mijn waarde Plankman!’ - riep deze, eenigszins onthutst door de heftigheid der beide tegenstanders. - ‘Clamard meent het zekerlijk zoo kwaad niet, en u heeft ons volstrekt niet duidelijk gemaakt, wat eigenlijk uw gevoelen is!’ ‘Er behoort moed toe Godloochenaar te zijn!’ - sprak de Zwitser kalm. Dit was te veel voor Willem, wiens jeugd, wiens drift en wiens geestdrift voor zijne eigene overtuiging hem alle omzichtigheid uit het oog deden verliezen. ‘Zoo, heb ik u mijn gevoelen niet gezegd, meneer Van der | |
[pagina 105]
| |
Meulen? 't Is waar, ik zweeg, omdat ik dien fijnman daar de satisfactie niet schenken wilde, op zijn commando te spreken. Maar nu zal ik u mijn gevoelen zonder omwegen zeggen! Mijn gevoelen is, dat de lieden, die het Evangelie tot schild gebruiken, om hunne grenzenlooze onverdraagzaamheid aan anderen te boeten, lafaards zijn, lafaards, meneer Clamard! Ik heb eerbied voor het Christendom, maar ik verklaar den oorlog aan de Christenen, die scheldwoorden gebruiken tegenover anderen, welke hun geloof niet deelen. Indien hun geloof zoo krachtig en heilig ware, als zij beweren, dan moesten zij aan het goed recht van hunne zaak geene afbreuk doen door inquisitie en menschenhaat. Mijn gevoelen is, meneer de directeur! dat de waarheid omtrent de dingen van hemel en aarde niet in één boek gevonden wordt, noch door één profeet is geopenbaard. En mijn hart zegt mij daarenboven, dat de lieden van het soort, gelijk deze Clamard, er ruim zoo ver van verwijderd zijn als ik!’ Dr. Van der Meulen luisterde met open mond, volkomen beweegloos. Clamard balde met fonkelende oogen de vuisten. Willem stond nu kalm, met een fleren glimlach, midden in het vertrek, en streek schielijk het lange bruine hair achter de ooren weg. |
|