De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekendWat zekere jongedame beluisterde, en hoe een trouw dienaar van zijn meester scheidde.De gemeubelde vertrekken, welke door den Vicomte de Vergennes werden bewoond, vormden de bovenverdieping van een fraai winkelhuis, aan een der pleinen van de residentie gelegen. Er werd daar eene groote zaak in modeartikelen gedreven. Als men door den ruimen en net gestoffeerden winkel liep, trad men in een gezellig binnenvertrek met een hoog licht, 't welk door eene glazen lantaarn naar beneden viel. Een raam, steeds zorgvuldig met gordijnen afgesloten, | |
[pagina 76]
| |
zag uit op den winkel. Van achter dit raam kon men alles in den winkel waarnemen, maar niemand kon van daar iets in de binnenkamer onderscheiden. 't Was een stille, deftige winkel, waarin een paar dames zeer rustig afwachtten, dat er koopers of vraagsters zouden verschijnen. Op dit oogenblik staat aan het eind van de toonbank een zwierig juffertje met de jongste winkeldame te fluisteren. Daar zij achter een dikken, zwarten sluier verborgen is, zou men niet aanstonds in haar onze oude kennis Caroline, de kamenier van mevrouw Van Duyvenvoorde, herkend hebben. De winkeldame, die eene dochter van den modehandelaar is, schijnt zeer vertrouwelijk met Caroline. ‘Je kunt gerust een beetje naar 't binnenkamertje gaan, en daar wachten. Niemand zal je hinderen. Vader komt nooit op dezen tijd thuis. En voor die daar behoef je je niette geneeren!’ Spreekster wees op de andere winkeldame, die met een verstrooid oog naar buiten zag, hoe de voorbijgangers zich haastten door den kouden wind en het gure vriezende weer. Beide dames verdwenen nu in het binnenkamertje met het hooge licht. Caroline wierp hare mof op de tafel, en sloeg haar sluier op. Hare vriendin glimlachte steeds aanmoedigend, en sprak, nog altijd min of meer fluisterend: ‘En hoe sta je nu met Charles?’ ‘Och, kom! Wat zal ik je zeggen? Hij altijd.... doodelijk.... en gouden bergen in de toekomst! Wat geeft dat?’ ‘Ik zou hem niet loslaten!’ ‘Dat doe ik ook niet! Maar hij kan soms zoo lastig worden, dat ik geen raad met hem weet. En jaloersch is hij ook!’ ‘Jaloersch kan geen kwaad! Maar ik zou me niet inlaten met zulk volk als die Franschman van hier boven!’ ‘Je hebt volkomen gelijk, kind! 't Is een ingemeene kerel! Ik wist niet, dat hij diende. Hij gaf zich uit voor een reiziger in wijnen, maar, nu een veertien dagen geleden, heb ik gemerkt, wie hij was.’ ‘Toen je hier zat?’ | |
[pagina 77]
| |
‘Juist! Hij kwam op straat voorbij, en Charles zei me, dat hij een lakei was, en Adolphe heette. Ik geloof, dat de man het gemerkt heeft, want hij durft me niet meer aanzien!’ ‘'t Is maar goed, dat het uit is!’ ‘Och, het heeft nooit veel te beduiden gehad!’ Beide dames zagen elkander geheimzinnig glimlachend aan. Caroline's vriendin schudde vluchtig het hoofd, en hernam: ‘En nu eens knap opgepast, Caroline! met je vriend Charles. Een klein ziertje overleg, en je zult je doel bereiken!’ ‘Ik geloof het niet. Hij meent het niet ernstig genoeg, en dan zoo'n jonker....’ ‘Kom, kom! Er zijn er wel meer zoo getrouwd! Een beetje courage, en wie weet....’ Eensklaps zwegen beide vriendinnen. Een zwierig gekleed heertje was den winkel ingestapt, en vroeg met een schel en gemaakt geluid naar den heer de Vergennes. Aanstonds was de dochter des huizes naar voren gevlogen, en had meneer de Beaumont verzocht, om maar ‘as 't u belieft’ binnen door te gaan. Onze jeugdige Hagenaar wist bijzonder goed, dat een afzonderlijke opgang naar de vertrekken van zijn vriend leidde, en hij was menigmaal langs dien weg naar boven gegaan, nu scheen hij er een eigenaardig genoegen in te vinden, binnen door te loopen. Oogenblikkelijk daarna was de Beaumont in het kleine vertrekje, en trad hij glimlachend op Caroline toe. De dochter des huizes, die den fraaien naam van Suzanna droeg, verdween in stilte met een glimlachje van verstandhouding, en hield in den winkel een oogje in 't zeil. Toen Caroline haar aanbidder zag verschijnen, scheen zij eensklaps hoogst ernstig gestemd. De Beaumont reikte haar de hand, en wilde haar schertsend omhelzen, maar de stugge schoone ontweek hem, en fluisterde: ‘Charles! geene gekheden! Als je me boos maakt, ga ik dadelijk heen!’ ‘Is het alweer zoo laat!’ - bromde de Beaumont. | |
[pagina 78]
| |
‘Zoo laat? Wat beduidt dat?’ ‘Wel, dat je zoo zuinig kijkt, Lien! en dat ik je geen zoen mag geven!’ ‘Natuurlijk niet!’ ‘'t Is vreemd!’ Caroline stond half afgewend met het gelaat, en staarde in den spiegel, om het nieuw model van haar mooi winterhoedje te bewonderen. De Beaumont zette zich in hare nabijheid, dicht bij een knappend kolomkacheltje, en beschouwde haar niet onaardig gelaat met hooge ingenomenheid. ‘Wat zie je er lief uit, kind!’ - riep hij opgetogen. ‘Kom! Je meent er niets van!’ ‘Caroline! wat ben je toch onaardig. Je weet, dat ik zielsveel van je houd, en altijd lach je me uit!’ ‘Neen, Charles! maar ik geef niet veel om die praatjes! Morgen vertel je hetzelfde aan eene andere! Ik geloof, dat je me wat wijsmaakt, om je te amuseeren en daar.... daar houd ik niet van!’ ‘Praatjes, zeg je, Lien! Is het omdat ik niet altijd wat kostbaars voor je meebreng? Je weet, dat ik volstrekt niet rijk ben....’ ‘Zwijg! Ik heb eens een paar gouden knoppen van je aangenomen op me verjaardag. Als je me weer zulke complimenten maakt, dan krijg je ze terug, en dan verzoek ik je me verder met rust te laten!’ De jeugdige Hagenaar zag teleurgesteld in 't rond. Caroline bleef met een glimlachje van verstrooidheid onbeweeglijk stilstaan. De Beaumont roerde hare gehandschoende vingeren zoo beleefd mogelijk aan, en zei onderdanig: ‘Kom, wees niet boos, Lien! Je weet, dat ik het van harte goed meen!’ Misschien zou de booze luim van de fijngevoelige kamenier een weinig zijn verzacht geworden door de ootmoedige woorden van haar aanbidder, toen beiden plotseling hunne aandacht op geheel iets anders vestigden. | |
[pagina 79]
| |
Dicht in hunne nabijheid trof een luid gerucht van stemmen hun oor. 't Kwam niet uit den winkel, want daar zaten de beide dames onbeweeglijk, luisterend naar hetzelfde gerucht. Een luid gesprek werd op de bovenverdieping, waar de Ver-gennes kamers had, gevoerd. De stemmen klonken steeds duidelijker, men begreep, dat er met groote drift en verbolgenheid werd gesproken. Toornige stappen weergalmden boven den winkel. Met een zwaren slag viel een wichtig voorwerp, waarschijnlijk een stoel, omver. Mejuffrouw Suzanna wipte uit den winkel, en fluisterde met een verschrikt gelaat tot de beide jongelieden: ‘Hoor jelui wel, wat een scène daar boven, is? Meneer de Vergermes schijnt zijn lakei de waarheid te zeggen.’ Nog luider werd nu op den vloer gestampt. De klank der twistende en gramstorige stemmen werd altijd duidelijker. Mejuffrouw Suzanna legde den vinger aan de lippen, en sprak zoo voorzichtig mogelijk: ‘Als hij de meubelen maar niet stuk gooit met zijn alarm! Klets, daar valt weer wat! Neen, dat kan zoo niet blijven. Wie gaat er mee?’ Zij opende eene deur in het binnenkamertje, die op een donker gangetje uitkwam. De drie nieuwsgierige verspieders liepen het gangetje door, en stegen toen uiterst voorzichtig een wenteltrap op, die naar de bovenkamers voerde. Voortdurend behoedzamer bracht Suzanna hen op een portaaltje voor eene gesloten deur. Die deur leidde naar de gang der bovenverdieping en was gewoonlijk afgesloten. Mejuffrouw Suzanna had een bos met sleutels, en opende de deur zonder het minst gedruisch. Voorzichtig gluurde zij door een kier om den hoek, en wenkte de anderen toe, zich doodstil te houden. De gang was ledig, de deur van het salon gesloten. Het scheen, of men daarbinnen eensklaps zweeg. Er klonk geen gerucht meer. De drie jongelieden bogen hunne hoofden naar de opening van de deur, die Suzanna vasthield, om ze bij | |
[pagina 80]
| |
de minste beweging op de gang weer te sluiten. Caroline luisterde met de hoogste nieuwsgierigheid, de Beaumont verborg zich het meest, en hield den arm om de leest zijner schoone, zonder dat deze thans weerstand bood. Daar verhief zich weer eene stem. Hoor! Het schijnt de Vergennes te zijn. Wat zegt hij? Een dreigement en een vloek. De scherpe snijdende stem van den lakei antwoordt. Hij heeft geen geduld meer, er moet een eind aan komen. Hij wil schadeloosstelling. Met sprookjes laat hij zich niet afschepen. De stemmen klinken duidelijk verstaanbaar. De luistervinken volgen met kwalijk bedwongene voldoening. De Beaumont heeft echter meer aandacht voor de beide dames, dan voor den twist. Opnieuw doet zich een vuistslag op de tafel hooren. De Vergennes gebiedt zijn knecht te zwijgen, en dreigt hem van de trappen te werpen, zoo hij het woord: ‘sprookjes’ andermaal durft te bezigen. Zeer opmerkelijk is het, dat de lakei even luid en zoo onbeschaamd mogelijk tot driewerf toe het woord ‘sprookjes’ herhaalt, terwijl hij den Vicomte ‘jij’ noemt. Hem deert de toorn van zijn meester niet, roept hij uit, zij kennen elkaar lang genoeg, en daarom eischt hij, dat dadelijk aan zijn verlangen worde voldaan: schadevergoeding en wel eene goede som. De Beaumont begint nu oplettender te worden. De dames, die wat Fransch verstaan, begrijpen er genoeg van, om met roode wangen en glinsterende oogen den twist te volgen. Eene ontzettende uitbarsting van drift deed de Vergennes tal van verwenschingen slaken. Hij liep in heftige gemoedsbeweging het vertrek op en neer. Eene poos stilte volgde. Het drietal luistervinken hield met moeite den adem in, om geen gerucht te verwekken. Het krijschend geluid van den knecht deed zich weer hooren. Dat praatje van geene bruidsgift kon waar en niet waar zijn. Als het waar was, zou de Vergennes zeer zeker niet trouwen. Deze kon dan later opnieuw beginnen. Maar nu | |
[pagina 81]
| |
was tijd en moeite verloren, nu wilde men hem, den ijverigen bondgenoot, van de hand doen, omdat hij zaken voor eigene rekening gedreven had, en nu wilde hij zich niet laten afschepen met vloeken en sprookjes. Hij beval, dat er oogenblikkelijk aan zijn verlangen zou worden voldaan, en indien men mocht aarzelen, dan zouden de Haagsche vrienden weten, met wien zij het vorstelijk écarté-spel hadden beoefend. De Beaumont klemde de lippen op elkaar. De deur was onwillekeurig wijder geopend. De luisteraars waagden zich wat verder in de gang. Doch nu scheen het daarbinnen juist bedaarder te worden. Geene luide stemmen drongen meer tot hen door. Wel ving men een enkel woord op, maar dit schonk geen licht. 't Bleef vrij raadselachtig. 't Gesprek scheen allengs meer vertrouwelijk te worden, het daalde tot gefluister, waarvan niets meer te onderscheiden was. De Beaumont wilde nu vooruit dringen, maar Suzanna hield hem tegen. Luister, daar klonk het openen van de schrijftafel. Het cylindervormige deksel werd met zeker eigenaardig geraas omhooggeschoven. Mejuffrouw Suzanna fluisterde het den twee anderen voorzichtig in 't oor. Eene poos later klonk het gerammel van zilvergeld. De Vergennes scheen toe te geven. De verbazing van het luisterend drietal steeg naarmate zij minder van de gesprekken verstonden. Nog hoorden zij voetstappen en woorden, doch de twist scheen bijgelegd. Eensklaps week ons drietal met vaardige behoedzaamheid achter de deur, die Suzanna beweegloos sloot. 't Was tijd. Adolphe, de lakei van den Vicomte, vertoonde zich op den drempel van het salon. Hij liep aanstonds naar eene hangkast in de gang, met een smadelijken trek om den mond wierp hij zijn livreipak ter zijde, en ontknoopte hij zijne slobkousen. Daarna haalde hij eene brieventasch uit de weggeworpen jas, en keek den inhoud nauwkeurig na. ’Vijf bankbiljetten van honderd gulden schenen het meest zijne aandacht te trekken. Hij lachte even, toen hij ze voor goed weg- | |
[pagina 82]
| |
borg. Daarna keek hij over zijn schouder naar de deur van het salon. In zijn blik lag iets dreigends, iets zeer boosaardigs. ‘Later beter afrekenen!’ - mompelde hij binnensmonds. Hij had eene nette overjas aangetrokken, en zijn blinkenden, zwarten hoed opgezet. Toen zocht hij nog wat in de kast, en bracht er een paar kleine sleuteltjes uit te voorschijn. Zeer zorgvuldig borg hij die weg in zijn portemonnaie, die zwaar was van zilvergeld. Een geritsel aan den muur van de gang deed hem ademloos en hevig ontsteld stilstaan. Hij bleef angstig luisteren. 't Gerucht kwam van de tegenovergestelde zijde van den muur. Doch niets deed zich nu meer hooren. Alles was stil. Hij haalde de schouders op. Hij aarzelde nog een oogenblik, of hij zou blijven wachten, maar liep toen met een langzamen tred de trap af. Op de onderste trede bleef hij staan. Een der kleine sleutels uit zijn portemonnaie werd voorzichtig in de hand verborgen. Daarna opende hij de deur zachtkens, en bleef in het portaal staan. Hij beproefde zeer bedaard, of het slot aan de buitenzijde gemakkelijk openging. Memand der voorbijgaanden lette op hem, daar de deur, naar de binnenzijde geopend, hem vergunde in het portaal te blijven, zonder de stoep te betreden. Toen alles naar wensch was afgeloopen, trok hij de deur voor goed dicht, en liep hij snel den winkel voorbij. Op eenige schreden afstand van hem ijlde juist Caroline vooruit. Na het zonderling avontuur op de bovenverdieping had zij eensklaps goedgevonden te vertrekken, den teleurgestelden de Beaumont eerlang een nieuw onderhoud belovende. De ex-lakei Adolphe, zich noemend Philippe Duvernet, versnelde zijn pas, en onverwacht Caroline op zijde tredend, sprak hij in gebroken Nederlandsen: ‘Hoe gaat het met mijne mooie Caroline?’ De kamenier schrikte. Na het geheimzinnig tooneel, waarbij zij den lakei zoo gemeenzaam en brutaal tegen zijn heer had hooren gebieden, was haar weerzin voor den zonderlingen man tot afkeer geklommen. | |
[pagina 83]
| |
‘Ga uit mijn weg! Laat mij met rust!’ - antwoordde zij verbleekende, terwijl de ex-lakei haar spottend in de oogen zag. ‘Ben je boos, Caroline?’ ‘Laat mij met rust, kerel! Ik spreek niet met lakeien, die zich voor heeren uitgeven!’ ‘Pas op je tong, kind! en maak me niet boos, of ik vertel aan de heele stad, dat je briefjes voor mevrouw Van Duyvenvoorde aan den kapper daar ginds brengt!’ Caroline stond bevend van ontsteltenis stil. ‘Als je niet aanstonds uit den weg gaat, roep ik om hulp!’ -fluisterde ze met bevende lippen. ‘Adolphe!’ - klonk plotseling eene welbekende stem. Beiden zagen op. De jeugdige de Beaumont, die van ver het tooneel had waargenomen, stond voor hen. In eene seconde was de ontstelde kamenier vooruitgevlogen, met luid kloppend hart snelde zij naar het Willemspark. Een zeer treurig licht was eensklaps voor haar opgegaan. De schurk van een lakei had haar op het gemaskerde bal een brief van de Barones ontstolen - den brief, dien zij zoo lang en zoo angstig gezocht had. Waar zou ze zich bergen, als het ontdekt werd.... Intusschen had onze jeugdige Hagenaar den heer Adolphe-Philippe zeer kalm staande gehouden, en in 't Fransch toegesproken: ‘Als ik je niet stoor in je interessante gesprekken met dat meisje, zou ik je wel eens even willen spreken, Adolphe!’ ‘Meneer de Beaumont, je komt vrij ongelegen, en als er geene groote haast bij is....’ De ex-lakei zag met teleurstelling, dat Caroline hem ontsnapte, en wilde reeds haastig wegsnellen, toen de Beaumont inviel: ‘Ik heb je over eene zeer belangrijke zaak te spreken. Loop een eind met me mee!’ Zij sloegen den weg over het Plein weer in. | |
[pagina 84]
| |
Na een oogenblik gezwegen te hebben, sprak de Beaumont: ‘Ik had je in je politiek nog nooit gezien, en kende je bijna niet. Ben je niet meer in dienst?’ Adolphe-Philippe zag hem norsch aan, en antwoordde: ‘Ik heb mijn dienst verlaten. Maar, als je niets anders te zeggen hebt....’ ‘Geduld, vriendje!....’ ‘Ik ben je vriendje niet. Mijn naam is Duvernet, en zeg maar gauw, wat je hebben wilt, want ik kan m'n tijd niet verpraten....’ ‘Allons donc, meneer Duvernet! Ik wist niet, dat ik zoo indiscreet was. Vroeger heb ik je als lakei van de Vergennes altijd zien buigen, maar nu je meneer Duvernet geworden bent, vraag ik wel excuus....’ ‘Wat wil je eigenlijk?’ ‘Een paar informatiën maar! Ik gis, dat je oneenigheid hebt gehad met je heer, en dat je plotseling je congé hebt gekregen!’ Duvernet zag den spreker uitvorschend aan, en antwoordde: ‘Ik heb mijn dienst verlaten! Dat weet je. De rest is mijne zaak!’ ‘Ja, maar ik heb reden om te denken, dat mijn kostelijke vriend de Vergennes een raar heer is, enfin.... je zult er wel meer van weten, meneer Duvernet!’ De ex-lakei beet zich op de lippen. ‘Wat je denkt, meneer de Beaumont! raakt me niet. Als je me soms wilt uithooren, dan zou ik je raden op je tellen te passen!’ ‘Morbleu, wat ben je gauw geraakt. Ik meen niets kwaads, en wil je niet uithooren. Ik vraag een paar inlichtingen over je vroegeren meester. Je hoeft het niet uit beleefdheid te doen, want ik wil je tijd en moeite vergoeden!’ ‘Vergoeden.... met een paar kleine papiertjes, dank je!’ ‘Als je me niet vertrouwt, kom dan van avond om elf uren bij meneer Van der Straeten, dan zal meneer Van Almonde | |
[pagina 85]
| |
er ook zijn. En wanneer je niet tevreden bent met kleine papiertjes, dan.... dan kun je.... groote krijgen!’
In zijn ruim salon liep de Vergennes langzaam op en neer. Hij had zijn toilet nog niet gemaakt. Misschien verwachtte men hem spoedig bij de Roggeveens, maar hij moest nu eene pooze nadenken. Tegen halfzes, zes uren zal hij gereed zijn. Hij was diep neerslachtig, diep rampzalig - hoe zou hij zijne rol van gelukkig aanstaand bruidegom kunnen spelen? Tevergeefs had hij den schelmschen Duvernet weerstaan. Tevergeefs had hij zich tot ziedenden toorn opgewonden. De schurk was hem te machtig. En dat alles vloeide eigenlijk voort uit de groote teleurstelling van dien morgen. Greene huwelijksgift! Geene huwelijksgift! Dit denkbeeld scheen hem meer te kwellen, dan al de onaangenaamheden, die hem juist hadden getroffen. Hij wilde niet gelooven, dat de vermogende heer de Roggeveen plan had woord te houden. Zou deze werkelijk zulke gewichtige verliezen geleden hebben? En moest dit nu komen, terwijl hij zijn doel juist meende te bereiken? Alles was uitmuntend berekend. Hij had zich vast, misschien al te vast, aan de familie de Roggeveen verbonden - en geene bruidsgift! De schurk Duvernet had dit alles sprookjes genoemd. Ware het maar zoo! Maar hij vreesde. En wat dan begonnen? Hij had het stilzwijgen van den afgedankten bondgenoot gekocht, en daardoor waren zijne zorgvuldig vergaarde middelen reeds eenigszins verminderd. Het was noodig, een verstandig plan te maken, hij moest nadenken en besluiten, maar zijn hoofd klopte en duizelde.... Met groote mismoedigheid wierp hij zich op de sofa aan 't venster en sloot de oogen. Eene menigte van bonte tafereelen wisselden zich ijlings af in zijne herinnering. Eerst zag hij zich zelven - een jongeling van achttien jaren, bewonderd, gevleid, vermogend, gezien in de beste kringen | |
[pagina 86]
| |
van Parijs. Duizend bekende gestalten omringden hem. Hier waren het achtbare mannen, mooie, schitterende vrouwen, die hem welwillend ontvingen bij zijn optreden in de wereld -daar stonden de zonderlinge helden van de speeltafel en van de wedrennen naast de opgedirkte deernen der openbare dans-tuinen en de wilde makkers der carnavalsfeesten in de opera. Bruisend parelt de champagne in de opgehevene kelken. Luid dreunt de verlokkende dansmuziek. Bonte kostumen, pikante domino's, fonkelende oogen sleepen hem mede. Een koortsachtige dorst naar genot vervult zijn leven. De hemel is onbewolkt, het renperk bezocht door duizenden en duizenden. Zijn beroemd raspaard vliegt in ijlende vaart naar het doel. Andere paarden dingen mede. Weddenschappen worden opgeteekend. Mooie oogen stralen hem uit weelderige rijtuigen tegen. Zijn renner wint. Het goud stroomt toe. Grove vingeren betalen hem de gewonnen sommen. Daar pijnigt hem voor het eerst de drieste blik van een fortuinzoeker in het kleed van een fatsoenlijk man. Altijd ontmoet hij dezen op zijn weg. Soms deelt die man bij weddenschappen in zijne eerste overwinningen, later lijden zij beiden verliezen, maar trotseeren de nukken van de bedriegelijke Fortuin vol heldenmoed. Epsom. Zijn edel renpaard dingt naar de zege. Jaar aan jaar vertoont hij zich onder de Engelsche voorstanders van races en sport. Zijn vriend Duvernet, de bookmaker, vergezelt hem soms. Herhaaldelijk delft hij het onderspit tegen Engelsche prizewinners, en laat een deel van zijn fortuin bij de wedrennen. Parijs. Fonkelende oogen doen zich gelden. De wereld der paardenkoopers, makelaars van weddenschappen, stalknechts en grooms wijkt ter zijde. Een goed vriend verlaat hem, nu men geene kansen meer waagt om de fortuin te dwingen. Schoone lippen danken hem voor zijne trouw. Homburg en Baden. Eene zachte hand drukt op zijn schouder, daar hij met vertwijfeling aan de speeltafel zijn goud verspilt. | |
[pagina 87]
| |
Normandië. Zijne hoeven zijn in handen zijner schuldeischers. De edele bent der woekeraars, der geldschieters, der beursspeculanten ontmoet den edelen Vicomte. Zijne schrijftafel wordt bezoedeld door gezegeld papier. Het Beursgerucht dringt in zijne ooren. Kans op kans wordt gewaagd. De Fortuin schenkt hem nog eens een glimlach. Wederom Duvernet. Purperen lippen drukken zich op zijn mond, om te danken voor zijne grootmoedige giften. Oorverdoovend geraas, wilde muziek, bandelooze dansen trekken hem voorbij. Het goud schittert in zijne vingeren. De drieste blik van Duvernet schijnt hem te waarschuwen. Nieuwe waagstukken worden beproefd. Te midden van eene wilde jacht naar genot stort zijn luchtpaleis van speculatiën omver. De mannen van de Beurs verrijken zich met de overblijfselen van zijn vermogen. Zijn alter ego is verdwenen. Donkere dagen volgen. De Markies De Paroy, zijn voogd, keert hem in toorn den rug. Goede raad van vrienden wijst hem op de mogelijkheid van een schitterend huwelijk. Hij beproeft het. De oud-Normandische adel wenscht hem niet tot schoonzoon, nu zijne landerijen verkocht, zijn oud kasteel onder hypotheken begraven is. In Frankrijk schijnt zijn goed gesternte hem te verlaten. Hij wil naar het buitenland. Voor 't laatst maakt hij al, wat hem nog kostbaars rest, te gelde. Te Havre scheept hij zich in naar Londen. Een stormachtige overtocht. Hij loopt het dek op en neer. Het bulderen van den orkaan, de schuimende wateren van het Kanaal stemmen hem somber. Hij klemt zich aan de verschansing. De benauwende weeën van zeeziekte komen hem niet verontrusten. Zijn ingespannen hoop op herstel van zijn vermogen en van den oud-adellijken luister zijns naams houdt hem bezig, en doen hem stortzeeën en storm vergeten. Eene hand roert zijn schouder aan. Wederom Duvernet. Er ligt iets veelbelovends in den blik van dien man. Zijn uiterlijk voorkomen getuigt van vroolijkheid, tevredenheid, welgegoedheid. Duvernet is uit Parijs naar zijn vaderstad Luik teruggekeerd, | |
[pagina 88]
| |
en heeft zijn fortuin beproefd aan de bank te Spa onder zijne Waalsche vrienden. Hij heeft vrij aanzienlijke sommen gewonnen, hij vraagt naar de plannen van den Vicomte. Een vertrouwelijk gesprek onder het bulderen van den stormwind volgt. Duvernet vindt het huwelijksplan uitstekend, maar raadt tevens, opnieuw de kansen van het spel te beproeven. Maar het zijn de allerlaatste resten van zijn vermogen. Green nood. Duvernet buigt zich naar zijn oor, en vertrouwt hem geheimen, die hij nooit had behooren te weten. Er zijn middelen, om de kwade luimen van het kansspel te bezweren. De listige Waal geeft hem eene lange les, en beiden besluiten in Londen opnieuw aan 't werk te gaan. Eerst verschijnt nu de Londensche jeunesse dorée, dan volgen de helden van de turf, de starren van de Epsom- en Derby-races. De Vergennes beweegt zich voorzichtig in de schitterende kringen van het high-life. Verscheidene huwelijksplannen beproeft hij met grooten tact, maar telkens stoot hij het hoofd. IJverig bewaakt hij zijn kleinen schat. Duvernet treedt van tijd tot tijd op, en bericht hem, dat er schoone speelkansen in Londen worden aangeboden voor kenners. Gedurende het jachtseizoen en den winter voert Britsche gastvrijheid hem van kasteel tot kasteel. De trotsche dochteren van de oude Normandiërs zien in hem wel een gelijke, maar neigen het oor niet naar zijne vleitaal, ook als ze volkomen goed Fransch verstaan. Zijne krachtigste inspanningen mogen niet baten. Vermoeid keert hij naar de hoofdstad terug, en richt zijne blikken weer naar de groene tafel. Nieuwe lots wisseling wacht hem. Onder leiding van Duvernet werpt hij zijn goud niet tevergeefs weg. De guinjes komen met goede rente als banknoten terug. Beide vrienden wagen op verschillende plaatsen hun geluk, en maken weldra de schrik uit van de geheime bankhouders, wier fatsoenlijk voorkomen en schitterend ingerichte salons niet beletten, dat de Londensche policemen hen onophoudelijk met weinig ge- | |
[pagina 89]
| |
wenschte bezoeken komen verrassen. Het goud vloeit opnieuw door zijne vingeren, stroomen van de edelste wijnen worden geplengd, zorgeloos wordt verkwist, waar de bron onuitputtelijk schijnt. Eens des nachts werkten fortuin en kunst beide, om zijn spel te begunstigen. Schatten bankpapier stapelden zich voor hem opeen. De oogen der spelers fonkelen van naijver en verborgen woede. Intusschen bruist de champagne, de stemmen der spelers klinken luider en luider, de verwenschingen der verliezers grover en grover. Een onvoorzichtige blik, met Duvernet gewisseld, wekt de verdenking op van de spelers. Een dreigend en minachtend woord doet hem opstuiven. Als één man vallen al de spelers op de beide Franschen aan. Een vreeselijk tumult volgt. Vuistslagen doen zijne woede ten top stijgen, en terwijl hij zijne aanvallers met wanhopende inspanning van zich afwerpt, leidt de hand van een geheim politieagent hem veilig naar buiten. Banknoten en goud zijn hem ontstolen, maar hij durft ze niet opeischen. Londen is onmogelijk geworden. De zwerftocht wordt voortgezet...... Met een zucht heft de Vergennes zich van de sofa op. Al deze beelden trokken in kort tijdsverloop voor zijne herinnering voorbij. Hij schudt het hoofd met eene uitdrukking van wanhoop. Een blik op zijn uurwerk doet hem haastig opschrikken. 't Wordt tijd. IJlings haast hij zich, de sporen van zorg en kommer van zijn voorhoofd weg te vagen. Zijne rol is nog niet uitgespeeld. Misschien rest hem nog eenige kans. Hij moet volharden. Hij heeft het vast besloten. Eenige weken kan hij afwachten, misschien ontvangt hij dan meer licht. En Jane? Met een gevoel van beklemdheid denkt hij aan zijn engagement. Zijn voorhoofd rimpelt zich. Zooveel hartstocht, zooveel vertrouwen, zooveel hoop... wat zal er van worden? Rees er toen geene gewaarwording van mededoogen in het hart van den welgemaakten fortuinzoeker? | |
[pagina 90]
| |
Het zou even moeilijk te bevestigen, als te ontkennen zijn geweest. Schijnbaar kalm beschouwt hij zijne netgekleede gestalte in den spiegel. Zijne gelaatstrekken zijn bleek. De strijd met den laaghartigen bondgenoot heeft hem zeer vermoeid. Reeds lang hinderde hem de brutale gemeenzaamheid van den schelm. Toch was het beter geweest hem te sparen en toe te geven. De heer Van Roggeveen zou geen last meer hebben van Duvernet's intriges. Nog dien avond zou hij naar Brussel vertrekken. Dus luidde de afspraak. Later zou men zien. In geval van volkomen nederlaag, zou er tusschen hen beiden opnieuw kunnen onderhandeld worden. De Vergennes wikkelde zich in zijn prachtigen pels. Daar hij geen koetsier meer had, bleef ook zijn coupé weg. Hij besloot er den volgenden dag aan te denken. Langzaam begaf hij zich nu te voet naar het Voorhout. Zijne veerkrachtige natuur behaalde eene overwinning op zijne neerslachtige stemming. Met uitdagenden blik tuurde hij naar de volle maan, die boven de naakte takken van de boomen dreef. - Zoo volgde hij verstrooid van oog de lichtschijf op zijn weg naar het huis der Roggeveens. Niet ver van den dorpel zag hij een zwarten wolkstapel den zilverglans overvloeien, en, terwijl het licht plotseling wegschoot, viel eene dreigende schaduw op het huis, waarin men hem met gespannen verwachting te gemoet zag. |
|