De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
Donkere wolken, donkere dagen en donkere gezichten op Rustenburgh.Des avonds omstreeks zes uren, van den 13den Januari 1865 was het knap koud in den tuin rondom de huizinge Rustenburgh. Geen wonder, dat een viertal jongelieden in reiskostuum met een paedagogischen chef voorop, zich zooveel mogelijk haastte, om onder dak te komen. De paedagoog slaat den kraag van zijne deftige winterjas naar omlaag - men herkent den gemoedelijken Clamard. Deze achtenswaardige paedagoog had het bevel over het viertal te Arnhem op zich genomen, en zoo kwam men met den middagtrein naar Rustenburgh. Den weg van het naaste station hadden de jongelui te voet afgelegd. Ze zagen er niet bijzonder vroolijk uit, 't welk zoowel aan de koude, als aan een gevoel van weemoedig heimwee naar de al te snel vervlogen wintervacantie mocht toegeschreven worden. Zoodra men binnen was, ving er een luid geroep om Janus aan, maar de deftige Clamard gebood met passend gezag stilte, zoodat er op behoorlijke wijze orders konden gegeven worden aan den toeschietenden huisknecht-tuinman nopens de koffers en valiezen der leerlingen, die met de vrachtkar van Arie zouden worden aangebracht. Daarop snelde men naar de studiezaal, waar de hoogste klasse in den regel onderwezen werd, en waar des avonds een toevluchtsoord voor de jongelui gevonden werd. Eene heldere verlichting en een goed gewarmd vertrek schenen de binnentredenden wat opgeruimder te stemmen, te meer, daar men er al de kostschoolleerlingen bijeenvond, die voor een deel des morgens waren teruggekomen, voor een deel op Rustenburgh overwinterd hadden. De heer Scharp was met het toezicht belast, en ontving | |
[pagina 58]
| |
de jongens benevens zijn ambtgenoot vrij koel, als altijd Scharp had het instituut niet verlaten, om zich met meer kracht op zijn studiën tot voorbereiding van zijn examen te kunnen toeleggen. Hij wilde zich uit zijn in eigen oogen nederigen staat van hoofdonderwijzer tot het leeraarschap bij het middelbaar onderwijs verheffen, en daar hij meest altijd in zich zelven gekeerd was, en weinig om een gezellig praatje gaf, liet hij den statigen Clamard zeer spoedig aan eigen overpeinzingen over, terwijl hij zich weder aan zijn werk begaf. De jongens schaarden zich eene poos om de kachel, en babbelden zoo opgewekt mogelijk over de genoegens, in de verloopen vacantie gesmaakt. Daar alles weldra weer tot de gewone orde was teruggekeerd, begreep Clamard, dat hij de zorg voor de leerlingen aan Scharp kon overlaten, en vertrok hij uit de studiezaal, na zijn ambtgenoot vluchtig te hebben gewaarschuwd. Clamard vertoonde daarna in het voorportaal aan Janus een zeer geheimzinnig gezicht, en fluisterde met den ouden huisknecht. Hij wilde den heer Directeur even afzonderlijk spreken, en vernam, dat Dr. Van der Meulen zich in zijne studeerkamer bevond, zooals altijd na het middagmaal plaats greep. Nu bedacht Clamard, dat hij zijn verlangen nog een oogenblik moest ter zijde stellen, om den heer Directeur niet in zijne welverdiende rust te storen. Daarom bleef hij een kwartier toeven, voordat hij zijne behouden aankomst op Rustenburgh den heer Van der Meulen deed bekend worden. Deze evenwel zou misschien op dit oogenblik Clamard gaarne ten gehoore hebben ontvangen, want hij zat met eene uitdrukking van zorg en kommer voor zijn helder vlammend haardvuur, en scheen het antwoord schuldig te blijven aan mevrouw Van der Meulen, die met eene hoogst ernstige uitdrukking in de vlammen staarde, en van tijd tot tijd haar gemaal heimelijk waarnam. De beide echtgenooten hadden eene poos gesproken, en schenen op eene zwarigheid te stuiten. De Directeur van | |
[pagina 59]
| |
Rustenburgh had, bij alle genegenheid voor zijne vrouw, liever een oogenblik rustig alleen doorgebracht, en mevrouw Van der Meulen, die wist, dat binnenkort al de bewoners van het instituut zouden zijn teruggekomen, had zich gehaast van het oogenblik gebruik te maken. De oud-rector had zich juist met een diepzinnigen blik neergezet, om het spel der vlammen aan zijn haard waar te nemen, toen mevrouw Van der Meulen gekomen was. Voor een paar minuten maar wilde zij haar echtvriend raadplegen. Hun gesprek had ongeveer den volgenden loop genomen. Na korte voorbereiding had de echtgenoote van den Directeur hare bekommeringen aldus geopenbaard: ‘Misschien heb je er niet veel opgelet, manlief! maar ik vind, dat Francisca er tegenwoordig slecht uitziet!’ ‘Zoo! Neen.... daar heb ik in 't geheel niets van gemerkt!’ ‘Ik wel. Denk eens na, wat er in de laatste dagen al zoo is voorgevallen. Daar heb je dien Charles de Croy, die Francisca eerst zeer in 't oog loopend het hof maakte, en nu is hij geëngageerd met dat pretentieuse Amsterdamsche dametje, dat zoo lang bij den notaris heeft gelogeerd! Ik geloof, dat het arme kind zich dit zeer heeft aangetrokken! Zij spreekt buitengewoon weinig, en is altijd met hare eigene gedachten bezig, zonder naar mij te luisteren - ik heb innig medelijden met haar, maar ik moet zwijgen, want zij klaagt nooit....’ ‘Hoor eens, Pauline!’ - viel de heer Van der Meulen schielijk in - ‘ik geloof waarlijk, dat dit alles noodelooze bezorgdheid is. Francisca zal wel zoo verstandig zijn, om zich deze zaak niet verder aan te trekken....’ ‘Neen, manlief! De geschiedenis is niet zoo onbeduidend, als je misschien meent. Francisca is een beetje verwend. Ieder vleit haar, omdat zij er zoo goed uitziet! En nu, eerst wordt zij zoo lomp behandeld door een onzer docenten, door dien meneer Plankman, die haar allerlei observatiën durft te maken, en daarna wordt het engagement publiek van de Croy met die Amsterdamsche!’ | |
[pagina 60]
| |
De oud-rector wendde zijne blikken van het lustig vlammend haardvuur, en legde zijne handen op de armen van zijn leunstoel, terwijl eene stille verzuchting zijne borst ontsnapte. Eindelijk antwoordde hij, terwijl hij verstrooid de grillige schaduwen bespiedde, die door het vlammenschijnsel aan den wand werden geteekend: ‘Dit alles heb ik al zoo vaak van je gehoord, Pauline! en altijd heb ik je gewaarschuwd voor ijdele illusiën! Ik geloof, dat wij verstandiger zouden handelen, met ons van deze zaken niets aan te trekken. Francisca is, naar 't mij voorkomt, zoo opgeruimd en weltevreden, als ooit. Dat zij zich ernstig om den vrij onbeduidenden zoon van den ritmeester de Croy zou bekommeren, kan ik niet gelooven, en wat je daar van Plankman zegt, ik meende, dat aan de heele zaak niet langer gedacht werd!’ Mevrouw Van der Meulen zweeg na eene kleine pauze. Zij stuitte wederom op wat zij gebrek aan doorzicht en geringe kennis van de wereld bij haar echtgenoot noemde. 't Was onmogelijk, den oud-rector in deze aangelegenheden tot een gezond denkbeeld te brengen. Zij overwon dus met kracht eene opwelling tot mismoedigheid, en ging voort: ‘In elk geval zou ik wenschen, dat Francisca wat verstrooiing had, dat zij eens een poosje uit logeeren ging. Je hebt me van morgen den beleefden brief van meneer Breelant, den Haagschen voogd van onzen Oosterling, Eduard Verkolje, voorgelezen. Reeds zoo dikwijls vraagt deze vriendelijke heer ons zelven of onze meisjes te logeeren in Den Haag! Me dunkt, dat moest Francisca eens aannemen! Ze is nu juist op den leeftijd, om wat meer van de wereld te zien dan Rustenburgh en Dennendaal!’ ‘Heeft ze dat zelve gevraagd?’ ‘O, zoo dikwijls! Ze maakt er zich eene illusie van, om naar Den Haag te gaan. Je wilt er wel niet van weten, manlief! maar ik geloof, dat Eduard in stilte onze lieve Francisca....’ | |
[pagina 61]
| |
‘Alweer! Laat die dwaze speculatiën toch rusten, Pauline! Je zoudt er Francisca in den grond mee bederven!’ De Directeur was wat korselig geworden, en kon zijne verstoordheid niet geheel verbergen. Zijne echtgenoote troostte zich als gewoonlijk met hare diepere inzichten en ruimere kennis van de wereld. Zij hernam na eenig stilzwijgen: ‘Wij hebben hier 's winters hoegenaamd niets in Dennendaal! Ik zou het Francisca gaarne gunnen, dat zij eens een paar weken naar Den Haag ging. De menschen hebben er zeer wel opgelet, dat de jonge de Croy haar het hof maakte, en er zijn altijd lui, die er plezier in hebben met zoo iets te railleeren.’ ‘Nu, ik wil er wel eens over nadenken, en zal den brief van den heer Breelant eens oplettend doorloopen!’ ‘Als Francisca gaat, zal ik zorgen, dat zij een paar lieve toiletjes meeneemt. 't Best zou wezen, ze maar uit Utrecht te laten komen, want in Den Haag wordt nogal gelet op kleeding!’ Dr. Van der Meulen schudde het hoofd. Hij antwoordde: ‘Veel kosten zouden mij niet conveniëeren, en zoo er weer eene groote rekening in Utrecht moet gemaakt worden, zou ik de zaak maar geheel laten rusten!’ De echtgenoote van den Directeur slaakte een diepen zucht. Zij koesterde de hoogste achting voor haar deftigen man, maar op het hoofdstuk van het toilet der meisjes was hij buitengewoon kortzichtig, en mocht het haar nooit gelukken, hem een gezond denkbeeld mee te deelen. Juist in dezen staat van zaken werd eerbiedig aan de deur geklopt, en vertoonde zich Janus met een beleefd verzoek van M. Clamard, om den Directeur te mogen spreken. Dr. Van der Meulen begreep, dat er van zijne stille overpeinzingen bij den haard dien namiddag weinig komen zou, en gaf gemelijk verlof, Clamard in zijn heiligdom toe te laten. Mevrouw Van der Meulen ontstak snel eene studeerlamp, en plaatste een paar stoelen bij het vuur. | |
[pagina 62]
| |
De heer Clamard kwam nederig glimlachend binnen. Hij reikte de beide echtgenooten statig de hand. De waardige leeraar sprak bij plechtige gelegenheden zijne moedertaal, doch in vertrouwelijke gesprekken drukte hij zich vrij goed in het Nederlandsch uit, al mocht zijn accent niet zeer aangenaam klinken. ‘Mevrouw en meneer de Directeur’ - begon hij na de eerste begroeting - ‘zullen mij willen veroorloven, een oogenblik hier te komen praten. Ik heb in mijne vacantie 't een en ander vernomen, dat van hoog gewicht is voor het instituut, en ik haast mij, er u onmiddellijk kennis van te geven!’ Clamard had zich op een der stoelen bij den haard neergezet, en zag in het vuur met eene uitdrukking van welbewuste zelfwaardeering. Mevrouw Van der Meulen brandde van verlangen, het nieuws te vernemen, maar Clamard begon eerst te verhalen van zijne ontmoeting met de vier jongelui te Arnhem, en hoe hij ze naar Rustenburgh had geleid. Eerst toen de Directeur hem uitnoodigde, zijne gewichtige mededeelingen te doen hooren, ving hij aan: ‘Vrijdag na Nieuwjaar moest ik te Utrecht zijn. Ik had eenige vrienden op te zoeken, en eene vergadering bij te wonen van een genootschap. Het was op die vergadering, dat ik belangrijk nieuws voor Rustenburgh vernam!’ ‘Van welk genootschap was die vergadering?’ - vroeg mevrouw Van der Meulen, die ongeduldiger werd, naarmate Clamard langzamer sprak. ‘De Christelijke jongelingsvereeniging voor binnenlandsche zending, mevrouw! Mij viel de eer te beurt, verleden jaar in het hoofdbestuur te worden gekozen, en zoo moest ik naar Utrecht, om eene algemeene vergadering bij te wonen. De voorzitter van ons genootschap, de alom geachte en geëerde heer de Beaumont van Almkerk uit Den Haag heeft mij een afzonderlijk onderhoud geschonken, | |
[pagina 63]
| |
en daarbij is veel en ik durf zeggen op belangrijke wijze gesproken over ons instituut!’ ‘Meneer de Beaumont is mij van naam zeer wel bekend’ - viel de oud-rector in - ‘maar ik heb tot nog toe nooit met hem in eenige betrekking gestaan!’ Clamard stak zijne dunne vingeren door zijne steile zwarte kuif met eene beweging, alsof hij zeggen wilde, dat hij met den voornamen Haagschen heer in zeer vriendschappelijke betrekking stond. ‘Meneer de Beaumont’ - ging hij nog deftiger voort - ‘vestigt zijne aandacht voortdurend op den toestand van het onderwijs in Nederland. De waardige man heeft door zijn rusteloozen strijd tegen het godsdienstloos staatsonderwijs reeds onberekenbaar nut gesticht. Dit onderwerp is door hem op de algemeene vergadering der Christelijke jongelingsvereeniging voor binnenlandsche zending met warmte behandeld. Ondanks het zwak orgaan van den hooggewaardeerden spreker wist hij een zeer talrijk publiek aan zijne lippen te doen hangen, toen hij met levendige kleuren den treurigen toestand schilderde van ons Nederlandsch lager en middelbaar onderwijs!’ ‘En wat zei hij van Rustenburgh?’ - vroeg mevrouw Van der Meulen. ‘Op de algemeene vergadering - niets, mevrouw! maar hij heeft mij geruimen tijd zeer belangstellend in het particulier onderhouden, en toen spraken wij van dit instituut. Ik schilderde hem deze inrichting naar waarheid, en hij scheen met de levendigste oplettendheid te luisteren, toen hij op eens zeer getroffen mij in de rede viel, daar ik.... omdat....’ ‘Omdat....’ - vulde mevrouw Van der Meulen aan. ‘Ja, om het in één woord te zeggen, omdat ik toevallig den naam van den heer Plankman noemde!’ ‘Plankman!’ - riepen de beide echtgenooten tegelijk met zeer verschillende gewaarwordingen uit. ‘Plankman!’ - herhaalde Clamard met een geheimzinnig | |
[pagina 64]
| |
gebaar. - ‘De heer de Beaumont heeft mij omtrent onzen ambtgenoot belangrijke wenken gegeven. Misschien zal het onkiesch schijnen, dat ik u deze inlichtingen ga mededeelen, maar mijn waardige vriend heeft mij aanbevolen, u ons gesprek mee te deelen, en ik geloof eene goede zaak te dienen, door u niets te verzwijgen!’ Dr. Van der Meulen en echtgenoote bleven met onmiskenbare belangstelling de verdere woorden van den Zwitser volgen. Na eene kleine rust ging deze voort: ‘De achtenswaardige heer de Beaumont sprak met weinig ingenomenheid over onzen ambtgenoot Plankman. Hij had eens een bezoek van hem gehad in Den Haag. Plankman bracht eene aanbeveling van zijn oom, den heer Van Roggeveen, en kwam den heer de Beaumont om hulp vragen, ten einde ergens eene plaats als docent te verkrijgen. Gelukkig was juist Dominé Walhout aanwezig, die voor eenige weken tot predikant in Den Haag beroepen is, om den heer de Beaumont eenige belangrijke inlichtingen te geven. Dominé Walhout was toen nog leeraar te Wierhooven, hij kende Plankman zeer goed, omdat deze te Wierhooven zijne opvoeding ontvangen heeft. Het jongmensch had eerst in de godgeleerdheid gestudeerd, en was met de beste bedoelingen naar de academie vertrokken, maar daar was hij bedorven. In plaats van zijne vrome stemming was een eigenwijs scepticisme gekomen, zoodat hij zijne studiën had laten varen, en zich nu onderscheidde door zijn vijandig standpunt tegenover kerk en godsdienst!’ Mevrouw Van der Meulen viel plotseling met groote haast in: ‘Daar heb je 't al! Ik heb het wel gezegd! Iemand, die aan Francisca durft te antwoorden, dat hij de kerk hier alleen ambtshalve bezoekt, en die durft beweren, dat de stem van het geweten geene stem van God is, met zoo iemand kan het niet goed gaan!’ ‘Zacht wat Pauline!’ - vermaande de Directeur. - ‘Ik zie niets onteerends in al hetgeen ons door meneer Clamard | |
[pagina 65]
| |
verteld is. Plankman is van opinie veranderd. Hij studeert nu in de letteren. Daarin schuilt niets afkeurenswaardigs!’ Clamard zag den Directeur uitvorschend aan, en hernam: ‘Meneer de Beaumont zeide mij verder, dat het in deze hoogst ernstige tijden een bedenkelijk teeken zou zijn, zoo de bijzondere inrichtingen van onderwijs de verderfelijke strekking van het staatsonderwijs gingen volgen. Ik meende te mogen volhouden, dat op het instituut Rustenburgh wel degelijk een christelijke geest heerschte. Hij wierp mij toen een docent als Plankman voor de voeten, en meende, dat het gewichtige gevolgen kon opleveren, zoo ouders en voogden der hier geplaatste jongelieden de ware toedracht van zaken vernamen!’ ‘Ik ben den heer de Beaumont zeer verplicht, en ook u, vriend Clamard!’ - antwoordde de heer Van der Meulen zeer bedaard - ‘maar ik verontrust mij in geen enkel opzicht! Plankman geeft degelijk onderwijs in het Grieksch en Latijn, en daarmee heeft zijne bijzondere denkwijze niets te maken!’ ‘Toch wel, meneer de directeur!’ - hield Clamard vol. - ‘De aanzienlijkste familiën in Holland vragen hoe langer hoe meer naar eene christelijke opvoeding voor hare zonen. Waaide leeraar niet in alle dingen het Evangelie belijdt, en niet steeds den Vorst des levens huldigt als onwankelbare rots - daar wordt zijn onderwijs nutteloos, ja dikwijls verstikt het de goede zaden des geloofs. En zulk een onderwijs....’ ‘Mij dunkt, er is overdrijving in dit alles!’ - viel Dr. Van der Meulen in. - ‘Plankman zal den jongelui wel niets van hun geloof ontnemen door hun Homerus en Horatius uit te leggen!’ ‘En wat heeft hij dan tot Francisca gezegd?’ - wierp mevrouw Van der Meulen tegen. Clamard bleef zeer bedenkelijk het hoofd schudden. De oudrector bedwong zijne opwelling tot toorn, pookte in den haard, en antwoordde eindelijk: ‘Ik verlang zeer naar een kop thee. Laat ons gaan zien, of de kinderen klaar zijn!’ | |
[pagina 66]
| |
De jongedames Van der Meulen vonden het gesprek aan de theetafel niet bijzonder belangwekkend. De heer Clamard verhaalde allerlei wetenswaardige zaken omtrent de vergadering der Christelijke jongelingsvereeniging voor binnenlandsche zending. De directeur luisterde oplettend, want hij was steeds de humaniteit zelve, als het er op aankwam de langwijlige vertoogen van Clamard te volgen. Daarbij kwam, dat Clamard een volhardenden oorlog voerde tegen alles, wat niet in zijn stelsel paste. Tegen den zeloot was de oudrector soms niet opgewassen, en gaf hij uit zekere zwakheid of traagheid van geest enkele malen toe, waar hij anders misschien bezwaar in zou hebben gezien. Nadat de heeren zich korten tijd in de studiezaal hadden vertoond, en de pas aangekomen jongelui op plechtige wijze waren verwelkomd door Dr. Van der Meulen, begon het de aandacht te trekken, dat Willem Plankman nog niet was teruggekomen. In een schrijven had hij beloofd, dien dag in den namiddag wederom tegenwoordig te zullen zijn. Maar de avond verliep, en geen Plankman verscheen. Er werden veronderstellingen gemaakt van allerlei aard. De heer Clamard dacht aan plichtverzuim, en sprak van ‘toevallige verhinderingen.’ Dr. Van der Meulen meende, dat Plankman den volgenden morgen wel met den eersten trein zou komen, en mevrouw merkte op, dat die eerst kwart na negen aan het station zou zijn, en dat dit in elk geval stoornis zou geven. Er werd zeer lang over dit onderwerp gesproken, zelfs moest de oud-rector, nadat heel Rustenburgh zich ter ruste had begeven, nog ge-ruimen tijd allerlei bedenkingen van zijne wederhelft ontzenuwen. In één ding had hij zich min of meer naar de eischen van zijn Zwitserschen leeraar en naar de bezwaren zijner echtgenoote geschikt, door half aarzelend toe te stemmen, dat, zoo Willem Plankman zich tegenover de jongelieden als een ongodist deed kennen, men verstandig handelen zou met hem zijn afscheid te geven. Zeer weinig vermoedde intusschen het voorwerp van al | |
[pagina 67]
| |
deze overwegingen, dat er onder de Rustenburghers eene zoo ernstige aandacht op zijn persoon gevestigd was. Dit nam echter niet weg, dat hij in den vroegen morgen van den veertienden Januari zich alles behalve op zijn gemak bevond. Hij had naar afspraak reeds den vorigen dag van Utrecht naar Dennendaal willen vertrekken, maar Croonwinckel was zoo ingenomen met Willem's kort verblijf, dat hij op alle mogelijke wijzen een snel vertrek zocht te verhinderen. Uit Den Haag teruggekomen, drong men van alle kanten er bij Willem op aan, dat hij een dag onder zijne oude academievrienden zou doorbrengen. Dus was hij tot het uiterste tijdstip gebleven, en had men hem zoo behendig aan allerlei uitingen van ‘fideliteit’ blootgesteld, dat hij natuurlijk te laat aan den trein kwam. Wij vinden hem den bedoelden morgen haastig den weg opwandelend van het station bij Dennendaal naar Rustenburgh. De eerste trein bracht hem uit Utrecht. Hij verweet zich gedurig, dat hij zich den vorigen avond had laten meesleepen, om te Utrecht te blijven. De werkzaamheden zouden op het instituut reeds in vollen gang zijn, en men zou hem noodig hebben, terwijl hij daarenboven zijne belofte niet vervuld had, waarvan zijn schrijven aan Dr. Van der Meulen melding had gemaakt. Maar hij kon aan den vriendelijken drang van zooveel goede kennissen geen weerstand bieden, toen hij eens te Utrecht onder de jongelui was. Hij zou immers aan Dr. Van der Meulen doodeenvoudig kunnen mededeelen, wat de waarheid was, en deze zou te verstandig zijn, om hem zulk een klein verzuim euvel te duiden. De vrienden hadden hem letterlijk met ‘ovatiën’ overstelpt, den heelen dag door en des avonds tot laat in den nacht. Willem erkende in stilte, dat hij zijn vrienden wat al te gereedelijk bescheid had gedaan, maar wie wie kon zooveel trouwhartige goedrondheid onbeantwoord laten? Was het misschien aan een niet alledaagsch gevoel van matheid en doffe hoofdpijn toe te schrijven, dat hem nu allerlei bezwarende voorstellingen in het hoofd kwamen? Hij zag gedurig op zijn uurwerk, en liep | |
[pagina 68]
| |
zoo snel mogelijk, om nog vóór halftien op Rustenburgh aan te komen. De scherpe koude deerde hem niet, daar hij, snel wandelend, een blos naar zijne wangen voelde stijgen. Weldra zag hij den gevel van Rustenburgh uit het dorre hout en de denneboomen te voorschijn springen, en deed hij zijn best, om schielijk zonder gejaagdheid naar binnen te gaan. Janus, die hem inliet, berichtte, dat de heeren allen aan den arbeid waren gegaan, en dat de heer Krüger niet gekomen was. Hij wierp snel zijn winterkostuum ter zijde, en gluurde even in de ontbijtzaal. Mevrouw Van der Meulen en Francisca zagen hem met verwondering aan, toen hij buigend binnentrad. Eene korte uitlegging volgde. ‘Te laat aan den trein gekomen! O zoo!’ - merkte mevrouw Van der Meulen op met zekeren nadruk. ‘Mag ik u nog een kop thee geven?’ - vroeg Francisca vrij stijfjes. Nu had Willem zeer gaarne van dit aanbod gebruik gemaakt, maar de toon van de dames was niet bijzonder welwillend, en hij gevoelde daarbij iets zeer onbehaaglijke in zijne houding tegenover haar. ‘Wel verplicht!’ - luidde het antwoord. - ‘Ik ga onmiddellijk naar mijne klasse. Janus zegt mij, dat de heer Krüger niet gekomen is. Is er ook iets omtrent de ziekte van zijne dochter bekend?’ ‘Met Nieuwjaar heb ik Adelheid opgezocht,’ - sprak Francisca even stijf - ‘en toen was zij wat beter. Zij zag er vrij goed uit, en sprak heel opgeruimd. Later met de groote koude schijnt zij weer wat achteruit te zijn gegaan. Sinds eergisteren heb ik er niets van gehoord!’ Willem wilde nu gaan mededeelen, wat hij voor Krüger bij den Baron van Duyvenvoorde had verkregen, maar hij werd afgeschrikt door de voortdurende statigheid der dames. Hij begaf zich vrij neerslachtig naar zijne klasse. Toen hij het vertrek binnentrad der hoogste afdeeling, vond hij den directeur | |
[pagina 69]
| |
reeds met de jongelieden aan 't werk. Zij spraken geruimen tijd op fluisterenden toon. Willem verhaalde zeer eerlijk, wat de oorzaak van zijne vertraagde komst was, en Dr. Van der Meulen scheen de zaak vrij onbeduidend te achten. Zekere stijfheid in zijn spreken meende Willem aan de tegenwoordigheid der jongelieden te moeten toeschrijven, daar voor het overige de directeur hem aanstonds vergunde zijne gewone studiën met de jongelui te hervatten. ‘Krüger is niet verschenen! Scharp heeft drie klassen voor zijne rekening!’ - zei de oud-rector wat luider. - ‘Ik vrees, dat er wat hapert bij Krüger!’ ‘O, meneer Van der Meulen! ik zou zoo gaarne in het middaguur naar Krüger gaan. Ik heb goede tijding voor hem!’ -en aan het oor van zijn chef fluisterend: - ‘Ik sprak meneer Van Duyvenvoorde in Den Haag, en die is zeer genegen, onzen vriend te helpen!’ De directeur antwoordde nu veel minder stijf, en men kwam overeen, dat Willem aanstonds na afloop der voormiddaglessen naar Dennendaal zou vertrekken, en voor tweeën terugkomen, daar zijne tegenwoordigheid dien dag dringend noodzakelijk was voor het instituut. Met de meeste bereidwilligheid had de Baron van Duyvenvoorde ondersteuning beloofd, en Willem haakte naar het o ogenblik, waarop hij Krüger met deze tijding zou verrassen. Misschien was de arme man zelf ongesteld, daar hij geen bericht had gezonden, 't welk hij in elk ander geval zekerlijk niet zou hebben nagelaten, ook als Adelheid merkelijk verergerd ware. Nog nooit was Willem de tijd zoo lang gevallen als in deze voormiddaguren. Somtijds had hij wel eens met geringere opgewektheid de dagelijks terugkeerende taak van onderwijzen begonnen, menigmaal had hij gesmacht naar de jaren, toen hij als student zich zonder eenige stoornis aan zijne studiën kon wijden, maar nog nooit had eenige morgen hem zoo onbegrijpelijk lang geschenen als deze. In hoever zijne eigene stemming en het feest van den vorigen dag daartoe bijdroegen, | |
[pagina 70]
| |
poogde hij niet uitvoerig te onderzoeken, terwijl hij naar het uur van twaalven haakte, om zoo snel mogelijk aan Krüger de blijde tijding te brengen. Somber was het landschap in het ronde, toen hij met snelle schreden naar Dennendaal spoedde. De lucht was loodkleurig grijs, er schenen sneeuwvlagen in aantocht. De scherpe oostenwind sneed hem in 't gelaat, terwijl hij op den hard bevrozen weg yoorthaastte. Hij gevoelde iets gejaagds, iets beklemds. Somtijds klopte zijn hart, en stond hij buiten adem stil. Meer en meer begon het onbekende leed, dat Krüger moest hebben verhinderd, dien morgen op zijn post te zijn, Willem angstig te maken, zoodat hij zijne schreden versnelde, en bij de eerste huizen van Dennendaal nog schielijker voortstoof, om niet langer in onzekerheid te blijven rondtasten. Toen hij voor de hem bekende woning gekomen was, stond hij een oogenblik stil, om adem te halen. Misschien had een onbeduidend toeval Krüger verhinderd, naar Rustenburgh te komen, hoe welkom zou dan de tijding zijn, die hij met groote deelneming bracht. Hij wachtte eene lange poos op de stoep, en schelde tweemalen vrij luid. In 't eind werd de deur geopend. Krüger's trouwe bediende en huishoudster stond voor hem. Zij werd eenvoudig Bertha genoemd, maar was eene deftige oude vrouw, die reeds langer dan twintig jaren in Krüger's huis bevel voerde. Zij was uit Duitschland meegekomen, toen de teekenmeester met zijne jonge vrouw zijn vaderland ontvluchtte. Zij had alle lief en leed met de jongelieden, met den weduwnaar, met zijne zieke dochter gedeeld, zij was veel meer dan eene bediende. Zoodra zij Willem zag, maakte zij eene afwerende beweging, alsof zij hem den toegang wilde verbieden. Haar goedhartig gelaat vertoonde eene hevige aandoening, hare oogen waren vochtig, twee vlokken zilverwit hair kwamen uit hare nauwsluitende Duitsche muts te voorschijn. ‘Herr Krüger?’ - vroeg Willem. Bertha schudde het hoofd. | |
[pagina 71]
| |
‘Ik heb eene goede tijding voor hem!’ Bertha liet het hoofd zinken. Zij bedekte eensklaps de oogen met hare rimpelige, oude handen, en ging daarna uit den weg, als om Willem den toegang vrij te laten. Wat beteekende dit alles? Willem trad aarzelend vooruit. Een plotselinge schrik maakte zich van hem meester. Hij spoedde zich naar het +huisvertrek aan het einde van de gang. Hij klopte aan de deur - geen antwoord klonk. Toen trad hij voorzichtig binnen. Bij den eersten blik in het huisvertrek scheen er niet veel veranderd. Op de tafel stonden medicijnfleschjes. Een er van was omvergestooten, het vocht was weggevloeid en vormde eene donkere vlak op den vloer. Bij het venster bevond zich eene sofa en daarop lag de zieke Adelheid, het hoofd tusschen kussens verscholen. Naast deze sofa, in zoo diep gepeins, dat hij Willem's komst niet gewaarwerd, was Krüger op de knieën gezonken, het gelaat verbergend in zijne saamgestrengelde handen. Toen Willem eene schrede nader trad, sprong Krüger plotseling op. Welk een vreemde gloed straalde er uit zijne woest in 't rondflikkerende oogen! Hoe was heel het voorkomen van den goedhartigen teekenleeraar veranderd! Het grijs krullend hair zwierde ordeloos om zijne slapen. De oude zwarte rok hing los om zijne magere leden - hij stapte met eene dreigende uitdrukking naar Willem. Eensklaps stond hij stil. ‘Ik dacht, dat het de dokter was!’ - sprak hij met toonlooze stem. - ‘Ben jij het Plankman? Goed! - maar spreek niet luid!’ Hij vatte Willem met krachtigen greep bij de hand, en voerde hem naar de sofa. Daar lag de arme kranke met geslotene oogen en gevouwen handen. De rustige uitdrukking van hare trekken kon niet bedriegen - haar laatste strijd wat volstreden. De doodsengel had het kalme voorhoofd aangeroerd, een laatste glimlach scheen op hare kleurlooze lippen verstorven. | |
[pagina 72]
| |
Krüger hield Willem's hand steeds krachtiger vast, en, terwijl zijne anders goedige oogen fonkelden, fluisterde hij met eene doffe, van hartstocht trillende, stem: ‘Dood! Mijne engelreine, lieve Adelheid is dood! Hoor je me, Plankman! Zij is dood!’ Eene koude rilling huiverde door Willem's aderen. De gelaatsuitdrukking, de stem van den wanhopenden man deden hem sidderen. Hij waagde geen enkel woord. Hij vestigde met diepe verslagenheid de oogen op de jonge doode. Het lange donkerbruine hair, in den stervensstrijd losgewoeld, deed de karakteristieke marmerkleur van het nog altijd lieve gezicht weemoedig uitkomen. ‘Luister!’ - klonk Krügers gebroken, toornige stem. -‘Heden nacht is ze heengegaan! De laatste drie dagen heeft zij veel geleden - dat kwam van de felle koude daarbuiten, zei de dokter.’ Krüger balde de vuist tegen het venster. ‘Luister, Plankman! Zij had langer kunnen leven, ze had kunnen herstellen, als ik haar naar warmer luchtstreek had mogen overbrengen. Dat heeft die schelmsche dokter mij gezegd, vriend! Begreep hij dan niet, dat hij mij de keel toe-schroefde, en mij het hart brak? Zij had kannen herstellen, Plankman! Zij had kunnen herstellen!’ De oude man liet Willem's hand los, en sloeg zijne vingers in 't grijze hair, of hij het plotseling had willen uitrukken. Daarna ontsnapte een luide kreet aan zijne borst, en viel hij op zijne knieën bij de ontslapene neer. Willem bukte zich, en wilde een woord van deelneming spreken, maar Krüger stiet hem plotseling weg, terwijl hij het hoofd ophief, en de ontstokene, brandende oogen naar de doode wendde. ‘Adelheid!’ - fluisterde hij met bevende, klagende stem - ‘Vergeef je ouden, armen vader, dat hij niets heeft kunnen doen, om je beter te maken! Vergiffenis, mijn kind! vergiffenis!’ | |
[pagina 73]
| |
Een diep medelijden greep Willem aan. Maar hij vond geen enkel woord, geen denkbeeld van vertroosting, hij gevoelde zich als verpletterd. Toen richtte Krüger zich langzaam op. Hij aanvaardde de toegestoken handen van zijn jongen vriend, en dankte hem met kalmer blik dan te voren. ‘Beste vriend....’ begon Willem. Wederom schitterden de oogen van den troosteloozen grijsaard, en terwijl hij achteloos tegen den wand leunde, ging hij snel en gramstorig voort: ‘Vriend! Ja, vriend - zoo heeft deze en gene me wel eens genoemd! Maar wat hebben ze gedaan om te beletten, dat dit lieve kind moest sterven? Niemand, niets heeft mij, ellendeling, bijgestaan! Altijd zorgen, altijd zwakheid was mijn lot.... de vloek voor vader en kind! En toch heb ik niemand beleedigd, niemand verongelijkt, altijd zoo goed mogelijk mijn plicht gedaan! Ongeluk op ongeluk heeft mij vervolgd, mijn leven vergiftigd, mijne hairen vergrijsd! - Waarom, mijn God! waarom? O, het is zoo gemakkelijk voor gelukkige en vermogende lui, van een liefderijk Vader te spreken, die ons met hemelsche genade beschermt op het levenspad! Wat heeft dit arme kind aan God gedaan, dat het vergaan moest uit gebrek aan lucht, aan zon, aan warmte?.... Neen, het is gelogen! het is schandelijk gelogen.... een liefderijk Vader! dien heb ik nooit gekend!’ Met toornige stem had Krüger altijd luider en luider gesproken, hij had de vermagerde hand omhoog gestoken, en mompelde nu op onverstaanbare wijze. Willem vermande zich, hij vatte de omhooggestoken hand, terwijl zij langzaam nederdaalde: ‘Troosten kan ik u niet, arme vriend!’ - fluisterde hij ontsteld - ‘maar ik wil u helpen dragen, ik wil u helpen lijden. Kon Adelheid uwe smart nu gewaarworden, zij zou u smeeken bedaarder, geduldiger te zijn!’ ‘Juist, geduldiger!’ - klonk eene zachte, medelijdende stem. | |
[pagina 74]
| |
De oude huishoudster Bertha was zeer stil de kamer binnengetreden, toen de luide stem van Krüger door het huis had geklonken. Zij naderde den wanhopenden man, en wenkte Willem op zijde te gaan. ‘Laat mij tot hem spreken!’ - ging zij voort, met haar eigenaardig, gemoedelijk Duitsch accent. - ‘Ik ken hem beter dan u, meneer! Hij zal naar me luisteren!’ Bertha trok den zwijgenden Krüger, die zonder eenige uitdrukking voor zich heen staarde, van den wand. Toen sprak zij zacht aan zijn oor. Maar Krüger schudde het hoofd. Hij wilde zich niet ter ruste begeven - hij wilde niet voor zich zelven zorgen, wat kon hem rusten of waken nu baten. De schrandere Duitsche vrouw scheen dit aanstonds toe te geven, en sprak nu wat luider op bemoedigenden toon. Zij weerhield hem niet, toen hij de hand van zijne geliefde doode greep, en met steeds schitterende oogen haar rustig wezen scheen te bespieden, of ze nog ontwaken moest. ‘Vriendelijk en mooi was Adelheid!’ - sprak Bertha, terwijl ze zich schijnbaar tot Willem wendde, maar haar meester met belangstelling gadesloeg. - ‘Ze was de vreugd van ons huis, ook in de dagen, toen zij lijden moest. Ze heeft twintig jaren met ons geleefd, en hoeveel vreugde, hoeveel blijdschap heeft ze haar armen vader niet geschonken in dat korte leven? Toen hare moeder was heengegaan, toen zij zulk eene kleine lieve engel was van vijf jaren, zat ze soms uren met hare blauwe, heldere oogen haar zwijgenden vader aan te staren, en hem te bemoedigen door duizend vroolijke vragen en verhalen. Dat was eene weldaad van den goeden God en dat.... dat mogen wij nimmer vergeten!’ Krüger had zeer oplettend geluisterd. Het opgerichte hoofd scheen zich langzaam te buigen. Bertha legde nu de sidderende vingeren op zijne schouders, en ging voort: ‘Zij was de glorie van ons huis, zoolang ze als een kind | |
[pagina 75]
| |
aan onze zijde leefde, en, toen zij plotseling werd aangetast door de ziekte van hare moeder, heeft ze geduldig gezwegen, heeft ze ons allen getroost door hare kinderlijke opgewektheid! Zij is glimlachend gestorven, en vroeg mij met hare heldere, lieve stem, of ik voor haar vader en voor hare bloemen in ons tuintje wilde zorgen, als het weer zomer zijn zou....’ Krüger zag haar snel aan, terwijl eene lichte siddering zijne gestalte bewoog. ‘Zal je dat nooit vergeten, nooit Bertha?’ - vroeg hij met nauw hoorbare stem. Bertha drukte hem eerbiedig de hand, en wendde het hoofd af. Plotseling wankelde de oude man, en, terwijl hij het gelaat in beide handen verborg, barstte hij eindelijk in onstuimig snikken uit. Bertha wierp Willem een veelbeteekenenden blik toe - de kracht der wanhoop was gebroken. |
|