De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekendHoe een reiziger naar Den Haag komt, wie hij er ontmoet, wat hij tot stand brengt, en wat hij verhindert.Het geschiedde op dien zelfden guren Januari-morgen tusschen tien en elf uren, dat een paar jongelieden bij den ingang van de Hoogstraat elkaar hartelijk de hand reikten. ‘Dus tot van middag vijf uren!’ ‘In ons hotel!’ ‘En van avond met den laatsten trein naar Utrecht!’ ‘Adieu, Frans!’ ‘Goed geluk met je expeditie, Willem!’ Frans Croonwinckel had zijn vriend Willem Plankman naar Den Haag vergezeld, om zoo lang mogelijk in elkanders gezelschap te blijven, en een avond binnen Utrecht door te brengen. Willem ging nu beproeven, of hij zijn beschermer, den Baron van Duyvenvoorde, zou kunnen ontmoeten. Hij haastte zich door de glibberige, morsige sneeuw naar het Willemspark en de hem bekende woning van zijn Maecenas. Hij | |
[pagina 15]
| |
vernam tot zijne teleurstelling, dat de Baron juist was uitgereden, dat men hem te elf of twaalf uren misschien zou kunnen vinden ten huize van den heer Drostman in eene vrij afgelegen straat, nummer zooveel. De naam van Drostman had Willem genoegen gedaan. Hij herinnerde zich den stormachtigen dag van den vervlogen zomer, toen hij bij zijn avontuur met het overreden kind den jongen kunstenaar voor een oogenblik als een beminnelijk en wakker man had leeren kennen. Hij besloot naar den schilder te gaan, en den Baron aldaar met het doel van zijne reis bekend te maken: hulp en ondersteuning voor den beklagenswaardigen en zwaar beproefden Krüger. Hij vreesde noch den heer Van Duyvenvoorde, noch Drostman te zullen mishagen door deze vrijheid, daar hij beider voorkomendheid en edelmoedigheid metterdaad had ondervonden. Buitendien koesterde hij nog een geheim plan, waarvoor hij tijd wilde winnen. Hij hoopte zijn oom Van Roggeveen te zien. Hij kon dezen gaan vinden aan zijn ministerie, of later in zijne sociëteit. Openhartig te vragen in hoever zijn laatste schrijven aan Eugénie misschien ongepast mocht geweest zijn, daar hij nimmer eenig antwoord gekregen had - was zijn stellig voornemen. Het huis zijner familie bleef natuurlijk voor hem gesloten, maar hij meende, dat het hem ten volle geoorloofd zou wezen, zijn oom elders op te zoeken. Snel liep hij intusschen naar de Hoogstraat terug, om van daar uit het kwartier van Drostman te verkennen. Bij het voorbijgaan van een grooten boekwinkel kon hij niet nalaten uit oude en geliefde gewoonte te blijven staan en al de titels der nieuw uitgekomene boeken te lezen. Eene nieuwe uitgaaf van Thucydides historiën door een Duitsch hoogleeraar trok buitengewoon zijne aandacht. Hij zou het boek voor zijn candidaats noodig hebben. Schielijk wilde hij den prijs vragen, en ten minste den titel opschrijven. Derhalve trad hij ijlings naar den winkel toe, niet lettend op een sierlijken coupé, die voor de deur stond. | |
[pagina 16]
| |
Terwijl hij wilde binnentreden, week hij plotseling eene schrede achteruit. Zijn hart klopte eensklaps met luiden slag, het bloed stroomde naar zijne wangen. Zijne nicht Eugénie stond vóór hem. Zij verliet den boekwinkel met een nieuw gekocht werk in de hand, en wenkte den lakei François het portier te openen. Willem wilde aanstonds terugblijven uit een onbestemd gevoel van heimelijke schuchterheid, maar, juist toen Eugénie den netten voet op de trede plaatste, zag zij Willem. Glimlachend bleef zij staan, en reikte hem hartelijk de hand. Willem kon zijn blos niet kwijt raken, en antwoordde stamelend op hare levendige vragen. Eugénie wipte nu schielijk in den coupé, terwijl zij Willem schalk toefluisterde even te blijven wachten. François sloot het portier van het rijtuig. Het raampje daalde onmiddellijk, en het geestig gelaat van het jonge meisje wenkte onzen vriend. Aldus stonden zij een oogenblik te spreken, terwijl zoowel François, als de koetsier, die Willem nauwelijks herkenden, het oponthoud ongepast en vervelend vonden. ‘Ik ben zeer gelukkig, dat ik u even zien mag!’ - sprak Willem zacht en voorzichtig. - ‘Reeds vele weken heb ik mij onrustig gevoeld, omdat.... ja, eigenlijk weet ik niet, of ik het u zal mogen zeggen....’ ‘Spreek vrij uit, Willem! Als ik je van dienst zou kunnen zijn....’ ‘Zeer zeker! Mag ik mijne vriendelijke nicht dan vragen, of mijn schrijven onwelkom was? Uw brief had mij eerst zoo alleraangenaamst verrast, en nu hoorde ik later niets meer van u, noch van oom!’ Eugénie schudde met een kalmen glimlach het hoofd. ‘Neen Willem!’ - antwoordde ze ras - ‘uw brief was ons zeer welkom, doch de schuld ligt bij Papa. Hij beloofde je te zullen antwoorden, maar daar hij gewoonlijk zeer traag in 't schrijven is, heeft hij het tot nog toe verzuimd!’ ‘Ik ga nu weer voor een halfjaar naar Rustenburgh. Wat | |
[pagina 17]
| |
zoude mij daar wenschelijker en heerlijker kunnen verblijden dan een paar woorden van uwe hand?’ ‘Ik zal zien!’ - fluisterde Eugénie, met zekere verlegenheid de oogen neerslaande. - ‘Veel schoons zal ik je niet kunnen melden!’ ‘Blijft alles bij het oude?’ ‘'t Wordt dagelijks onaangenamer. De Vicomte beheerscht Mama en Jane. Papa geeft er niet veel om, daar hij zijne toestemming tot de verloving afhankelijk maakte van berichten uit Frankrijk. Intusschen vind ik Jane gedurig in vertrouwelijk gesprek naast den Vicomte, terwijl Mama van tijd tot tijd met de wijdloopigste uitvoerigheid komt praten over de groote plannen. Papa heeft de eerste voorstellen van Ver-gennes niet ten eenenmale afgeslagen, maar elk idee van verloving nog onbepaald uitgesteld!’ ‘Ik heb u geschreven wat ik denk. Het doet mij leed voor uwe zuster....’ ‘Ook mij moog-je beklagen, Willem! Ik heb mij de ongenade van allen op den hals gehaald, met uitzondering van Papa, die in den laatsten tijd zwijgender en afgetrokkener is, dan vroeger. Mijn eenige troost is mijne lectuur.’ En Eugénie toonde Willem het juist verkregen boekwerk. ‘De Gids, Januari, 1865!’ - riep Willem, - ‘Ik heb hem nog niet in handen gehad!’ ‘O! er is hier eene volledige revolutie door dit tijdschrift gemaakt. Er vormen zich twee groote partijen voor en tegen den Gids! 't Is ongehoord!’ ‘Maar dat is, dunkt mij, eene ontwikkeling ten goede!’ ‘Misschien. De zaak is, dat de bekende geestige auteur van Kronijk en Critiek den ongewonen inval heeft gehad, om onze Koningin en hare hofdames sprekende in te voeren ter beoordeeling van een onzer jaarboekjes. Gisteren werd er bij ons gedurende een plechtig diner langdurig over geredetwist. De heer Breelant en mevrouw Van Doornebeeck vonden het ‘infaam.’ De oud-gast verklaarde, dat hij den auteur zou | |
[pagina 18]
| |
uitdagen, zoodra deze een der leden van zijne familie sprekende invoerde. De Barones van Duyvenvoorde verdedigde den schrijver, en vond het zoo heel vreemd niet, dat men bij de critiek van een jaarboekje, 't welk aan de Koningin was opgedragen, eerst eens nadacht, welk een indruk zulk een werkje aan het hof zou maken. Mama verdedigde de opvatting van den heer Breelant, en verklaarde, dat zij zeer goed wist, dat deze aanval kwam van den “Roomschen” kant!’ ‘En werd er toen niet geglimlacht!’ ‘Neen, ieder was ernstig. Ik heb het maar niet tegengesproken, want ik had het stuk nog niet gelezen, en het voegde mij dus niet!’ ‘Schrijf mij uwe opinie eens. Het zal voor mij een feest zijn te Rustenburgh!’ Eugénie trok haar hoofd terug, en reikte de kleine hand aan Willem zonder rechtstreeks te antwoorden. Maar even hield Willem die hand in de zijne. Toen wenkte zijne nicht hem voor 't laatst vriendelijk toe, en gaf zij een teeken aan den koetsier. De coupé rolde weg, en Willem bleef verrast, verheugd en verbijsterd op de stoep van den boekwinkel het rijtuig naoogen.
Geheel op hetzelfde oogenblik namen de zaken in Drostman's atelier voortdurend belangrijker wending. Zoodra Duvernet van bewijzen gesproken had, begon de schilder te vreezen, dat zijn vriend Van Duyvenvoorde, die het gesprek misschien had gevolgd, zich plotseling door eene opwelling van verontwaardiging in het vertrek zou komen vertoonen. Hij wenschte wel de deur van het atelier alsnog te kunnen sluiten, maar daardoor zou misschien juist de opmerkzaamheid van den Baron worden getrokken. Drostman bezat eene misschien niet genoeg gerechtvaardigde overtuiging, | |
[pagina 19]
| |
dat Duvernet een gemeene oplichter was, en derhalve vreesde hij, dat de heer van Duyvenvoorde door het overvloedig gebruik van zijn naam op hun gesprek zou gaan letten, en meer hooren dan voor een man van zijne kiesche en edelmoedige denkwijze nuttig was. De schilder had evenwel zorg gedragen, dat de vertegenwoordiger van het huis Brachet in geen enkel opzicht iets van zijne stille overwegingen had kunnen merken. Beiden hadden zij zich aan de tafel met het purperen bekleedsel geplaatst, en zagen elkaar scherp aan, voordat zij het onderhoud hervatten. Gedurende geruimen tijd zat de Baron van Duyvenvoorde, onbewust van hetgeen er omtrent hem werd gesproken, verdiept in eene beschouwing van eene portefeuille met etsen, die hij nimmer te voren bij Drostman had aangetroffen. Hij vernam somtijds eene luide stem, maar had te veel ervaring van allerlei lastige aanvragen tot hulp en ondersteuning, om eenig belang in de onderhandeling te stellen. Intusschen zag de schilder zijn bezoeker scherp in 't aangezicht, en hield Duvernet zijne bijna geheel gesloten oogen op het groengestreepte tapijt van juffrouw Snoek gevestigd. Daarna werd het gesprek aldus voortgezet: ‘U spreekt van bewijzen, meneer Duvernet! De zaak, welke u hier brengt, zal dus van geene geringe beteekenis zijn?’ ‘Eene allergewichtigste zaak, van het hoogste belang voor den Baron. Ik zoude mij anders hier niet hebben durven aanmelden!’ ‘Ik wil het gaarne gelooven, maar kan het niet beoordeelen!’ ‘Vooreerst kom ik u alleen voorloopig inlichten. En daarbij reken ik op uwe volkomen discretie!’ Drostman wenkte even met de hand, alsof hij van zijne zijde eene verzekering van dien aard geheel overbodig achtte. De man, die zich Philippe Duvernet noemde, keek weder ter sluik naar de geopende deur van het atelier, en hervatte: ‘Laat mij de zaak kortelijk uiteenzetten. Wij veronder- | |
[pagina 20]
| |
stellen, dat er hier in de stad een aanzienlijk man is, wiens naam vooreerst kan verzwegen worden - dat deze heer ongelukkig getrouwd is aan eene even voorname echtgenoote. Sinds jaren wordt deze aanzienlijke man, die een allerachtenswaardigst karakter bezit, bedrogen door zijne vrouw. Hij is geheel onbewust van het bedrog, en koestert zelfs niet het minste vermoeden. Zijne echtgenoote evenwel onderhoudt briefwisseling en geheime verstandhouding met een ander aanzienlijk heer hier ter stede, welke tweede heer eveneens is getrouwd. Het zou voor den bedrogen echtgenoot van het hoogste belang wezen, zoo hij de bewijzen in handen had van het wangedrag zijner vrouw - en die bewijzen zou ik kunnen leveren!’ De vertegenwoordiger van het huis Brachet opende zijne oogen zeer wijd voor eene seconde, en zag Drostman uitdagend aan, maar deze wierp hem een kalmen blik toe, en antwoordde: ‘Wij zouden kunnen veronderstellen, dat deze geschiedenis op mijn vriend den Baron toepasselijk ware, en tevens, dat door u bewijzen zouden kunnen worden gegeven van wat u daar te voorschijn brengt. In dit geval zou natuurlijk alles aankomen op de hoedanigheid uwer bewijzen....’ ‘Mijne bewijzen zijn onwederlegbaar!’ ‘Ook dat zou moeten gestaafd worden!’ ‘Natuurlijk. Ik ben bereid!’ Drostman werd ongerust. Hij begon te twijfelen, en daarom bedekte hij zijne aandoeningen niet meer zoo voorzichtig als bij het begin. Duvernet was zich zeer wel bewust van den indruk, welken hij teweegbracht, en haalde met een geheimzinnig gezicht eene brieventasch te voorschijn. ‘In deze portefeuille is een brief, eigenhandig geschreven door de bedoelde dame. Ik dank het aan een gelukkig toeval, dat ik hem heb kunnen in handen krijgen. Eene vertrouwde bediende, welke ik om goede redenen niet noem, verloor het biljet, zonder het te merken. Ik maakte mij er | |
[pagina 21]
| |
meester van, daar ik er aanstonds de waarde van begreep!’ ‘Aan wien is de brief geadresseerd?’ ‘De brief heeft geen adres!’ Drostman's trekken helderden op. ‘Green adres!’ - riep hij, - ‘Hoe kan de echtheid van den brief dan bewezen worden?’ ‘Juist door het ontbreken van 't adres. U begrijpt, dat de aanzienlijke dame en haar briefschrijvende vriend zich wel wachten, hunne brieven aan elkander te adresseeren. Zij hebben een postkantoor hier in de stad bij eene dame, die handschoenen en parfumerieën verkoopt. Brieven zonder adres worden daar door twee vertrouwde bedienden afgehaald, en een van die brieven is in mijn bezit - een kostbaar exemplaar!’ ‘Dit alles is vrij wel bij elkander gebracht, meneer Duvernet! Maar welk belang drijft u, om u in deze zaak te mengen?’ De aangesproken persoon boog op zijn zetel met de nederigste onderdanigheid. Hij hield voortdurend zijne brieventasch zorgvuldig in zijne rechterhand, en scheen een oogenblik na te denken. Toen zeide hij: ‘Mijn belang is geheel van persoonlijken aard. Wanneer ik een achtenswaardigen man, als de heer Baron, zulk een gewichtigen dienst zou kunnen bewijzen, reken ik op zijne ondersteuning. Mijne positie in den wijnhandel is ver verwijderd van schitterend te zijn....’ ‘Met korte woorden - u biedt den brief te koop aan!’ Philippe Duvernet boog. ‘Bij den verkoop zoudt u u tevens moeten verbinden, schriftelijk verbinden, van de bewuste zaak nimmer weder tot iemand te spreken, onder welk voorwendsel ook!’ ‘Zoo de Baron dit verlangt?’ ‘Natuurlijk zou de Baron dit kunnen verlangen - ik althans zou het tot voorwaarde stellen, ten einde alles met de hoogste omzichtigheid te onderzoeken, en niemand met de zaak verder te bemoeien!’ | |
[pagina 22]
| |
Drostman had langzamerhand iets meer en meer waarschijnlijks in het verhaal meenen te ontdekken, en zoo was zijne bezorgdheid gestegen, dat de Baron eenig woord van het gesprek zou vernemen. Ten slotte had hij fluisterend gesproken, een voorbeeld, 't welk de vertegenwoordiger van het huis Brachet gewillig volgde, om daardoor aan te toonen, dat hij gaarne met Drostman tot eenig besluit zou willen komen. De schilder begreep, dat hij in elk geval verstandig handelen zoude, wanneer hij den Baron eene ontmoeting met zijn buurman spaarde. Hij wilde zich dus haasten, de zaak ten einde te brengen. Hij boog zich wat voorover, en vervolgde, zacht fluisterend: ‘Meneer Duvernet! Uwe mededeelingen schijnen mij niet zonder gewicht. Uit den aard der zaak is deze heele geschiedenis van hoogst kiesche natuur, en zou het beter zijn, dat ik den Baron er langzaam op voorbereidde, dan dat u onverwacht bij hem kwam!’ ‘Zooals u verkiest, meneer Drostman!’ ‘Verder zal het er op aan komen, of wij de zaak zullen kunnen schikken tusschen ons beiden. Vooreerst wilde ik u dus vragen, of de bewuste brief belangrijk licht verspreidt over de zaak in quaestie, en wat uwe voorwaarden zijn, om mij dat stuk af te staan?’ Duvernet begreep, dat hij vorderingen maakte. ‘De brief is allermerkwaardigst, maar kort. De Barones van Duyvenvoorde meldt den bedoelden ongenoemden heer, dat zij verhinderd wordt hem gehoor te verleenen!’ De Fransche reiziger in wijnen had zeer voorzichtig het gewichtige stuk te voorschijn gebracht, en sprak bijna zonder geluid. ‘Hoe is de brief onderteekend?’ - vroeg Drostman. ‘De brief is in het geheel niet onderteekend!’ ‘Niet onderteekend!.... Maar dan is hij ook niets waard!’ ‘Ik vraag beleefdelijk verschooning. Juist het ontbreken | |
[pagina 23]
| |
van adres en signatuur bewijst de echtheid. De aanzienlijke briefschrijfster heeft gezorgd, dat bij het verloren gaan van een harer epistelen niemand eenig licht over deze zaak zou ontvangen. Alleen, wanneer men het kantoor aanwijst, waar de brieven gewoonlijk bezorgd worden, wanneer de Baron bovendien het schrift zijner echtgenoote herkent, zal hij aan de echtheid niet twijfelen!’ Drostman dacht eene poos na. ‘Maar wie verzekert u, dat de voorname dame zelve geschreven heeft?’ - vroeg hij. ‘Zou u denken, dat zij al hare geheimen aan een bediende vertrouwt?’ Drostman bleef weder eene poos zwijgen. ‘De zaak is zeer zonderling!’ - sprak hij eindelijk, terwijl Duvernet geduldig bleef wachten. - ‘Het is mogelijk, dat u op het rechte spoor is, misschien ook niet. Dit zal afhangen van uwe verdere ophelderingen!’ ‘Mijne verdere ophelderingen zullen afhangen van uw bod op mijn brief!’ ‘Zoo.... Maar wat vraagt u voor dien brief!’ Philippe Duvernet glimlachte. ‘Ik vraag het geld van den heer Baron, niet van u, meneer Drostman! Wilt u voor hem betalen, mij goed - maar de brief moet honderd gulden opbrengen!’ Drostman wierp zich achterover in zijn stoel. Zijn gelaat was bleek van gramschap, maar hij oordeelde het veiliger vooreerst niets te laten blijken. ‘U overdrijft!’ - zei hij schijnbaar rustig. - ‘Mij dunkt, wij moesten tien gulden zeggen!’ De vertegenwoordiger van het huis Brachet stak het geschrift zonder adres of onderteekening bedaard in zijne brieventasch, en deze verdween in den zak van zijne jas. ‘Wij zullen de onderhandeling afbreken, meneer Drostman! Ik heb u al meer toevertrouwd, dan noodig was. Mijn brief zal ik wel kwijtraken!’ | |
[pagina 24]
| |
‘Niet aan den Baron!’ ‘Waarom niet?’ ‘Dat is mijne zaak!’ ‘Doe wat u kan, meneer! Indien het mij mocht blijken, dat ik door u in het minst wordt tegengewerkt, dan ontvangt de Baron den brief over de post, gratis, met de noodige opheldering!’ De man, die zich Philippe Duvernet noemde, greep naar zijn hoed, en maakte eene beweging, of hij wilde vertrekken. Onze schilder gevoelde zijn angst klimmen. Zijne overtuiging aangaande de gemeene gewetenloosheid van den intrigant werd met iedere minuut zekerder. De brief zou het leven van den Baron voor goed vergallen - hij moest handelen zonder verwijl. ‘Meneer Duvernet! Ik wil niet veel woorden verspillen!’ -begon hij. - ‘Ik heb er eenig belang bij, mijn vriend Van Duyvenvoorde persoonlijk van een en ander te onderrichten. Wil u mij dien brief geven voor twintig gulden?’ De man, steeds moediger wordend, hief zijn hoed op, en deed eene schrede naar de deur. ‘Een fatsoenlijk man laat zich niet afdingen!’ - sprak hij stout. Drostman kende de waarde van het geld vrij wel, en kon zijne aarzeling niet spoedig te boven komen. ‘Zoo u mij dien brief verkoopt,’ - sprak hij snel - ‘koop ik van u tevens het geheele geheim met eene schriftelijke verklaring, dat u mij de honderd gulden zult terugbetalen, zoodra u zich omtrent deze zaak iets laat ontvallen!’ ‘Daar heb ik niets tegen, meneer Drostman!’ ‘Goed! zet u dan, en schrijf de verklaring! Ik zal u het geld geven!’ De heer Philippe Duvernet had geen trek van zijn mager gelaat bewogen, doch, toen Drostman zich naar een secretaire begaf, waar hij vermoedelijk geld uit ging nemen, opende hij zijne oogen met eene uitdrukking van boosaardige voldoening. | |
[pagina 25]
| |
De schilder had juist de som klaargemaakt, toen er zeer luid aan de deur werd geklopt. Beide mannen zagen verrast op. Drostman hield het bankpapier in de hand, en opende zonder aarzelen. ‘Meneer Drostman! Ik kom hier toch niet ongelegen!’ -riep eene luide stem, terwijl o ogenblikkelijk daarop Willem Plankman binnentrad, en den schilder de hand toestak. Drostman aanvaardde die hand zonder aarzeling, maar zag Willem met een onzekeren blik aan, daar hij zich wel hunne vroegere ontmoeting, maar niet zijn naam herinnerde. ‘Voor een halfjaar hebben wij kennis gemaakt,’ - zei Willem opgeruimd - ‘toen dat arme kind op den Vijverberg door dien brutalen Franschen koetsier werd overreden. Mijn naam is Willem Plankman!’ ‘Welkom, meneer Plankman! Ik ben aanstonds tot uw dienst.’ - Daarna ging hij in het Fransch voort. - ‘Er is nog eene kleine affaire te regelen met meneer Duvernetr reiziger in wijnen!’ Beide vrienden wendden zich nu onwillekeurig tot den bedoelden persoon. De vertegenwoordiger van het huis Brachet was van zijn stoel opgestaan, en tuurde met doodsbleeke trekken naar de deur. Voor 't overige drukte zijne houding vermetelheid en heimlijke woede uit. Hij had Willem aanstonds herkend, en met de vreeselijkste vervloekingen binnensmonds zijne komst verwenscht. Zoodr'a Willem zijn gelaat in 't oog had gekregen, stond onze vriend bewegingloos stil, en streek hij herhaalde malen het bruine hair achter de ooren weg. ‘Meneer Drostman! Hoe heet die man?’ ‘Philippe Duvernet!.... hier is zijn kaartje!’ De schilder reikte hem het kaartje toe, maar Willem, met een snel gebaar diens hand afwerend, en de zijne tegen den Franschman opheffend, die eene schrede naar de deur aflegde, riep ijlings: | |
[pagina 26]
| |
‘Als die man zich Duvernet noemt, dan bedriegt hij u! Ik herken hem nu volkomen. Het is de lakei van den heer de Vergennes - hij heet Adolphe, hij heeft mij met zijne zweep naar het hoofd geslagen, toen hij het arme kind overreed -datzelfde arme kind, waarvan ik juist sprak. Meneer Drostman, hoe kom je in zulk gezelschap?’ Willem's woorden, in het Fransch gesproken, maakten een wonderlijken indruk. Drostman vloog naar zijne secretaire, en borg er snel zijn geld in. Toen trad hij op den lakei toe, en wees hem de deur. Deze bleef nog een oogenblik staan. Daarop barstte de man eensklaps los in luide, woedende woorden: ‘Het is alles volkomen waar, wat die “voyou” zegt....’ Bij het woord ‘voyou’ springt Willem naar den lakei. Maar Drostman werpt zich snel tusschen beiden. Op dit oogenblik treedt de heer Van Duyvenvoorde, door de twistende stemmen in zijn rustig kunstgenot gestoord, het vertrek binnen. Intusschen schreeuwt de verbitterde lakei: ‘Het is alles volkomen waar, wat die “voyou” zegt. Ik ben de koetsier en lijfknecht van den Vicomte, maar tevens ben ik Duvernet. Men gelooft mij niet? Welnu, ik zal het schandaal publiek maken, en aan alle brave Hollandertjes vertellen wat ik weet. Ik zal uw naam niet sparen, meneer de Baron van Duyvenvoorde! Ik zal aan de wereld toonen, wie die heer Van Roggeveen is.... ik zal....’ Maar Drostman had de deur geopend. Met eene vastberadene houding greep hij den koopman in minnebrieven bij den arm, en terwijl Willem opgewonden tegen den schurk losstoof, was deze genoodzaakt, onder het uiten van vele bedreigingen en scheldwoorden, zoo snel mogelijk de trappen af te vliegen, en onmiddellijk zijn heil in de vlucht te zoeken. De heer Van Duyvenvoorde stond met de uiterste verbazing de jongelieden aan te staren. | |
[pagina 27]
| |
‘Wat is hier gebeurd?’ - vroeg hij onthutst. - ‘Wat beteekent dit, Drostman?’ ‘Een oplichter, meneer Van Duyvenvoorde! Een handelaar in geheime praatjes uit de chronique scandaleuse, die ons voor geld gewichtige ontdekkingen wilde doen! Chantage, anders niet. Toen mijn vriend Plankman gelukkig hier binnenkwam, was ik op het punt mij te laten bedriegen, en vernam ik nog juist bijtijds, dat wij den Franschen lakei van zekeren meneer de Vergennes voor ons hadden, een aartsschelm, die zich onder den naam van Duvernet voor een wijnhandelaar uitgeeft. Wij zouden de politie kunnen waarschuwen, en tevens dien heer de Vergennes!’ ‘Natuurlijk! Maar hoe kwam mijn naam en die van den heer Van Roggeveen in den mond van dien ellendeling?’ ‘Uit wraakzucht. Hij begon mij van velerlei aanzienlijke familiën uit deze stad te verhalen, en wilde zijne beweringen met bewijsstukken staven, toen zijne oplichterij aan den dag kwam. Zoo spoedig hij u zag, noemde hij uw naam uit boosaardigheid.’ ‘Maar waarom dan van Roggeveen gesproken?’ ‘Om mij zooveel mogelijk te krenken door den naam van mijn oom te noemen!’ - viel Willem gevat in. De Baron schepte adem. Hij reikte beiden jongelieden opgeruimd de hand. ‘Ik ben hartelijk blij, dat de zaak zoo onbeduidend is. Men vindt niet gaarne zijn naam op de lippen van zulke individuen. Maar vertel mij nu eens, meneer Plankman! hoe ik zoo onverwacht het genoegen heb u te zien - en jij, vriend Drostman! geef me een relaas van al wat er hier zoo even is gebeurd!’ Den schilder werd een groote last van de schouders genomen. De heer Van Duyvenvoorde vermoedde niets van de eigenlijke toedracht der zaak. |
|