| |
‘Der vrouwen hoogmoedt sleipt een staert van rampen na.’
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Een kunstenaar ontvangt bezoek op zijn atelier, en vindt gelegenheid eenige vertrouwelijke mededeelingen te doen.
Het jaar 1865 was begonnen met sneeuw en vorst, doch onmiddellijk daarop was weder mist, dooi en lastige vochtigheid gevolgd.
Zelfs in de straten van de sierlijke residentie is het alles behalve aangenaam te midden der hoopen natte sneeuw, waardoor paarden en rijtuigen een waterig spoor trekken. De klinkers worden weer zichtbaar, en de belletjes aan de hoofden der paarden kunnen gerust wegblijven. 't Is zulk een echt onaangename Januari-morgen, dat niemand zich buiten waagt, als men er niet toe verplicht is. Overal druipende mist, wit uitgeslagen muren en glibberige paden.
Al wat meeleeft in het leven der wereldsche weelde, al wat in ledigheid droomt van nieuw genot, al wat schittert, zoodra het zich over den dorpel zijner woning begeeft, trekt zich nu mistroostig terug op sofa's of leunstoelen, en bladert geeuwend in het nieuwste boek van Michel Levy of Henri Plon. Al wat arbeidt in de afdeeling der nijvere werkbijen, rept zich door de spattende sneeuw naar zijne werkplaats, sommigen worden ontvangen in goed verwarmde vertrekken, anderen tintelen van kou en vocht, allen, de ledigen en de
| |
| |
nijveren, wijden een woord van verstoordheid aan het bitter leelijke weer, en zijn geneigd iets zeer onaangenaams te zeggen van den guren en onherbergzamen hemel in ons weigezegend Noord-Nederland.
In eene kleine, weinig luidruchtige zijstraat van eene min aanzienlijke buurt der hofstad zag het er dien morgen buitengewoon eentonig uit. Er kwam in den mist en den dooi niemand naar buiten, en zeer weinigen, die hun weg door de stille zijstraat namen. De buurt was inderdaad bijzonder rustig, toch was zij daarom misschien niet minder geliefd en geprezen door de eenvoudige burgergezinnen, die er hun zuinig en bekrompen leven leidden. In den winter kon men zich voorstellen ergens op een kalm dorp te wonen, zoo weinig bekommerde zich de groote levensstroom van weelde en bedrijvigheid uit het hart der residentie om de onbeduidende, afgelegene zijstraat. De sneeuw bleef er langer liggen dan overal elders, omdat er zoo weinig vergang was, en de rijtuigen het straatje schenen te mijden.
Op de bovenwoningen huisden meest oude jongejuffrouwen, die voor de ramen eenige kwijnende kamerplanten verzorgden, en met eene kat op den arm naar buiten tuurden, of er zich wat nieuws voordeed in de straat. Omstreeks halfelf van dien mistigen Januari-morgen greep er iets belangrijks plaats. Een zeer deftig rijtuig deed de natte sneeuw omhoogspatten in de stille zijstraat, zoodat de oude jongejuffrouwen ijlings over de bloempotten naar buiten gluurden, wat er te doen was. Het deftige rijtuig werd door een deftigen koetsier gereden, die in een zwarten mantel met tal van kragen en bont was gedoken, terwijl een knaap van een jaar of vijftien, even deftig in 't zwart, maar met eene kokarde op zijn zwarten hoed, naast hem op den bok zat. De jongen wees naar een huis midden in de straat, en het aanzienlijk rijtuig stond stil.
De oude jongejuffrouwen lieten hare katten wegwippen van hare teedere armen, en verwonderden zich ieder afzonderlijk,
| |
| |
dat er bezoekers kwamen voor juffrouw Snoek, die een naaiwinkel had. De knaap met de kokarde was van den bok geklommen, en had gebeld bij juffrouw Snoek. De verwachting klom ten top bij de toekijksters. Zelfs op de derde verdieping van juffrouw Snoeks domicilium gluurde een bleek aangezicht met verwarde hairen naar buiten, maar trok zich ijlings terug, om niet gezien te worden.
Toen de knaap met de kokarde gevraagd had, of meneer Drostman, de schilder, thuis was, en men een gunstig antwoord had ontvangen, werd het portier geopend, en steeg eerst de Baron van Duyvenvoorde uit het rijtuig, om vervolgens met groote hulpvaardigheid en zorg eene slanke jongedame en een klein meisje van zes of zeven jaren over de besneeuwde stoep naar binnen te geleiden.
Koenraad Drostman was inmiddels bezig een laatst oog te wijden aan zijn atelier, omdat hij gasten verwachtte, en er prijs op stelde, ze zoo waardig mogelijk te ontvangen. Men kon het hem zeer goed aanzien, hoe hij wat ontroerd was door de gedachte, dat hij een bezoek zou ontvangen van zijn vriend en voorstander, den Baron van Duyvenvoorde, van Julie, het eenig dochtertje van den Baron en van miss Mac-Donald, de gouvernante. Hij had zijne werkplaats zoo net en sierlijk mogelijk in orde gebracht. Op een ezel stond zijne laatste, voltooide schilderij, welke vooral aanleiding tot dit bezoek had geschonken. Aan alle zijden had hij studiën, schetsen in olieverf, kopieën, schilderijen van vrienden en eene menigte voortreffelijke afgietsels van beroemde antieken geplaatst. Portefeuilles met aquarellen en allerlei proefnemingen lagen ter zijde opeengestapeld. Alles was juist niet zoo blinkend net en van stof gereinigd, als men het verwachten kon in eene burgerlijke Nederlandsche woonkamer, maar men kwam hier ook in een atelier, had Drostman tot zich zelven gezegd, terwijl hij zich met een zweem van spijt herinnerde, hoe dikwijls juffrouw Snoek hem had aangeboden zijne werkplaats schoon te maken, en hoe dikwijls hij er zich tegen had verzet.
| |
| |
De kunstenaar had althans zijne antieke meubelen wat gerangschikt. Een kamerscherm met eene complete idylle van herders en herderinnen uit den Pompadour-tijd stond voor de deur, die naar de voorkamer, Drostman's ‘salon’, geleidde. Een drietal benijdenswaardige leunstoelen uit de zestiende eeuw met gebeeldhouwde armleuningen en pooten, een middeleeuwsch tabouret, een klaptafeltje en een ouderwetsch kabinet van verbruind eikenhout, waarin tallooze keurig met ivoor versierde laadjes, stonden op dit oogenblik in zekere orde door het atelier verspreid. Allerlei kleine, schilderachtige voorwerpen, vooral oude wrapenen, hingen of stonden aan den wand, waar zij plaats konden vinden.
Drostman zelf was een vijand van alles, wat naar bluf zweemde, en daarom vertoonde hij zich in zijn atelier evenzoo gekleed, als daarbuiten. 't Was mogelijk, dat hij voor deze gelegenheid zijn lang, zwart, glanzig hair wat ordelijker droeg, en dat hij een jasje zonder verfvlakken had genomen. Zoodra hij het rijtuig bemerkt had, snelde hij naar het vertrek, 't welk hij schertsend zijn salon noemde. 't Was eene hoogst eenvoudige kamer, door juffrouw Snoek gemeubeld, om te verhuren, 't geen natuurlijk zeggen wil, dat het er vrij bont en stijf uitzag, met groene overgordijnen en een vuurrood tafelkleed.
De kleine Julie trad het eerst de kamer binnen, en gaf Drostman met zekeren ernst de hand. Zij had eene kinderlijke sympathie voor den kunstenaar, omdat zij hem dikwijls bij haar vader zag, en altijd ondervond, dat de Baron opgeruimder werd door zijn gesprek. Miss Mac-Donald boog deftig als immer, maar reikte Drostman oogenblikkelijk hare fijne hand, zonder haar lichtpaarsen glacé-handschoen uit te trekken. De Engelsche gouvernante had meermalen gelegenheid gehad, met den kunstenaar kennis te maken, daar de Barones zich zeer zelden om de bezoeken van Drostman bekommerde, en de heer Van Duyvenvoorde zijne Julie en hare gouvernante gaarne bij zich in zijne bibliotheek zag.
| |
| |
‘Goeden morgen, Drostman!’ - riep de heer Van Duyvenvoorde met luide, lustige stem. - ‘Ondanks den Siberischen toestand van de straten zie je ons hier altegaar bij je, zooals we gisteren afspraken!’
‘Het treft slecht met het licht!’ - antwoordde Drostman, en noodigde zijne gasten naar het atelier te komen.
‘'t Is hier wel wat klein, dames!’ - begon de kunstenaar weer, toen het gezelschap in het atelier bijeenwas - ‘maar met een beetje toegevendheid zal u toch gelegenheid vinden een en ander te zien!’
De schilder had in 't Fransch gesproken, omdat hij wist, dat miss Mac-Donald zich ongaarne van Nederlandsche woorden bediende, hoewel ze deze volkomen goed verstond. Hij schoof twee leunstoelen naar zijn ezel, en wachtte zwijgend.
De Baron plaatste zich evenzoo zwijgend. Miss Mac-Donald volgde zijn voorbeeld. Julie bleef aan haars vaders zijde staan. Er verliep eene poos, niemand sprak. Dorstman bespiedde heimelijk den indruk, welken zijn werk maakte.
Miss Mac-Donald vestigde van tijd tot tijd haar oog met eene vragende uitdrukking op den kunstenaar. Zij wilde weten, wat zijn doek voorstelde, daar zij het onderwerp niet begreep, noch begrijpen konde.
Eindelijk reikte de heer Van Duyvenvoorde de hand met hartelijkheid aan Drostman, en riep, terwijl zijne oogen van voldoening straalden:
‘Ver mijne verwachting overtroffen, vriend! Ver! Uwe opvatting is meesterlijk! Welk een rijkdom van figuren aan den feestdisch! Huydecoper in den eerezetel en aan zijne rechterhand, in het volle licht, de zilveren schedel van Joost van den Vondel! Voortreffelijk! Voortreffelijk!’
Drostman was sterker getroffen dan zijn gelaat verried. Hij had volledige ervaring van de fijne kunstkennis en den beschaafden smaak des Barons, daarom verwachtte hij diens oordeel met zekere beduchtheid. Reeds had hij zich gedurende den arbeid omtrent het welslagen dezer schilderij gevleid,
| |
| |
maar soms was die opgewekte stemming verdwenen voor zekere teleurstelling, als hij de eene of andere zwarigheid niet spoedig naar zijn wensch had overwonnen. Ten slotte meende hij toch al de moeilijkheden te hebben opgelost, en daarom klopte zijn hart van vreugde bij den lof van den heer Van Duyvenvoorde.
‘Eene zeer knappe schilderij!’ - sprak de gouvernante in 't Fransch - ‘Maar ik zou wel iets meer willen vernemen van dezen maaltijd en deze vroolijke, blozende oude Hollanders met hunne prachtige bokalen en schilderachtige kostumen!’
Drostman trad met een voorbijgaanden blos naast den leunstoel van miss Mac-Donald, en legde haar zijn onderwerp in korte, duidelijke bewoordingen uit:
‘Wij hadden in de eeuw, toen uw Milton leefde, hier in Holland een groot dichter en een groot burger, Joost van den Vondel. Hij was zes en zestig jaren oud geworden, en had eene schitterende dichterlijke werkzaamheid achter zich. Terwijl zijne stoute verbeelding hemel en aarde doorvorschte, deinsde hij niet terug, om den val van een aartsengel, van den hemelstedehouder Lucifer in plechtige verzen te bezingen, gelijk vele jaren later Milton in zijne Paradijszangen zou beproeven. Maar Vondel bleef in burgerlijken eenvoud te Amsterdam leven, slechts in 't voorbijgaan opgemerkt door zijne landgenooten, die bij hunne stoute krijgsverrichtingen en hun wereldomvattenden handel weinig tijd overhielden voor poëzie. En daarom besloten eenige kunstenaars, eenige broeders van het Amsterdamsche Sint-Lucas-Gilde, hunnen grooten stadgenoot te vieren met een feestelijk en maaltijd, waarbij hem een eerste en eenige lauwerkrans werd vereerd. De deftige heer in het eeregestoelte is de Amsterdamsche Burgemeester Huydecoper, die al de aanzienlijke geslachten van Holland vooruit was in waardeering van oprechte kunst, aan zijne linkerhand zit de beroemde schilder Bartholomeus van der Helst, die weinige jaren te voren zijn bekenden “Schuttersmaaltijd” had voltooid en rechts van den burgemeester....’
| |
| |
‘Zit de dichter! Welk een edel, welk een eerwaardig hoofd!’ -riep miss Mac-Donald vol onverholen belangstelling uit.
‘Uwe opvatting is knap, zeer knap!’ - viel de heer Van Duyvenvoorde in. - ‘De figuren bezitten karakter en zijn historisch! Onze Nederlandsche school heeft behoefte aan goede historische schilderijen!’
Drostman beleefde een gelukkig uur.
Voor zoover zijne bezoekers belang bleven stellen, gaf hij inlichting over al de feestgenooten aan den disch, over alles wat zijn sujet: ‘Vondel gekroond op het Sint-Lucasfeest’ betrof. Hij toonde, dat de geheele omvang van zijne stof door hem was begrepen, en gaf dus het beste bewijs, waarom hij op zoo gelukkige manier de juiste uitdrukking in zijne koppen gelegd had. Een schilder, die Vondels gelaat zoo uitnemend wist te treffen, moest Vondel gelezen en gewaardeerd hebben. Het was miss Mac-Donald, die deze opmerking maakte, en daarna Drostman verzocht, haar iets van den grooten poëet te vertellen.
De heer Van Duyvenvoorde had Julie bij de hand genomen, en haar de verschillende merkwaardige voorwerpen in Dorstman's atelier getoond. Terwijl deze met hooge ingenomenheid voortging van Vondel te spreken, had de Baron eene portefeuille met aquarellen gegrepen, en stond Julie, die van haar vader al vroeg belangstelling in kunstwerken geleerd had, geduldig en oplettend elke teekening te volgen. Somtijds kwam Drostman met eene kleine opheldering tusschenbeide, om daarna weer zijn onderhoud met de Engelsche gouvernante te vervolgen. Eensklaps deed Julie een levendigen kreet van bewondering hooren.
‘O, hoe mooi!’ - riep zij, eene teekening omhooghoudend. -‘Het portret van miss Mac-Donald!’
Inderdaad, de vrouwenkop, luchtig geschetst in zwart en wit krijt, bood eene treffende gelijkenis met de ernstige, schoone trekken der Gouvernante.
De uitroep van Julie bracht onder de vrienden eene soort
| |
| |
van paniek teweeg. De heer Van Duyvenvoorde, die verrast had opgezien bij de eerste verschijning der teekening, wilde haar daarop snel ter zijde leggen, maar de gouvernante had het hoofd omgewend, en de schets gezien. De schilder verbleekte, doch zich zoo goed mogelijk reddend, zei hij schielijk:
‘Een studiekop, dames! Misschien eene toevallige gelijkenis!’
Reeds had de Baron de teekening aan het oog onttrokken, maar Julie was niet voldaan.
‘Och, meneer Drostman! zulk een prachtig portret! Dat zou ik het liefst van alles hebben, wat er hier in de kamer is!’
Miss Mac-Donald had zeer ontroerd gezwegen, en daarop zwijgend en met neergeslagen oogen Julie gewenkt. Het geestige kind schudde haar hoofdje met de lange, glanzige, natuurlijke lokken, en zag Drostman aan. De heer Van Duyvenvoorde bracht eene mooie aquarel van een beroemden Nederlandschen meester te voorschijn, en de schilder ving aan met eene buitengewone levendigheid de bijzonderheden van de teekening te loven. Het gesprek met de gouvernante werd niet meer hervat. Na eenig kort vertoef nam zij kalm en ernstig afscheid van Drostman, terwijl zij hem zonder eenige merkbare ontroering dankte voor het kunstgenot. Julie maakte allerlei geheimzinnige teekenen tot den kunstenaar, welke den Baron deden glimlachen, terwijl hij zich met dezen beijverde de dames naar het rijtuig te brengen.
Doch de heer Van Duyvenvoorde liet het rijtuig vertrekken, en gelastte den koetsier terug te komen. Toen vergezelde hij Drostman andermaal naar zijn atelier. 't Was duidelijk, dat er eene kleine spanning bestond, en dat Drostman niet op zijn gemak was. De Baron zette zich opnieuw voor het welgeslaagde schilderij van het Sint-Lucasfeest, en bleef er in gedachten op staren. En altijd met de oogen op het kunstwerk, zeide hij vriendelijk en zonder eenige verstoordheid:
‘Was het bij ongeluk of opzettelijk?’
‘'t Was eene krijgslist....’
Drostman had zich op een tabouret geplaatst, en zag met
| |
| |
oyer de borst gekruiste armen naar de punten van zijne schoenen.
‘Meen je 't werkelijk, amice!’
‘Ik meen het met heel mijne ziel!’
‘Bedenk je nog eens, Drostman! Zij heeft de eerste jeugd al achter den rug; zij is eene vreemdelinge, zij haakt naar haar vaderland terug te gaan. Zij beloofde bij mij te blijven, totdat Julie twaalf jaren oud zou zijn - zij is arm!’
‘Zij is mooi en vol geest, meneer Van Duyvenvoorde! Als zij naar Engeland wil, zal ik haar vergezellen! Als zij arm is, zal ik haar rijk maken door mijne liefde en mijn arbeid!’
‘Illusiën, beste vriend! Met de stoutste plannen zul-je niets vermogen, als je niet eerst haar zelve gewonnen hebt.... En is dit al lang zoo?’
De Baron stond op, en naderde Drostman met een opgeruimd gelaat.
De schilder liet het hoofd op de borst zinken, en fluisterde:
‘Zoo spoedig ik haar leerde kennen, begon het. Het wasmij onmogelijk, niet aan haar te denken. Zulk een meisje heb ik nooit gezien! Iedere harer bewegingen, ieder gebaar is schilderenswaardig, edel, vol zwier. Maar ik hield mij goed. Ik verried niets. Want ik wilde de hartelijke vriendschap, die ik dagelijks van u ondervond, niet bederven door der gouvernante van uwe eenige dochter het hof te maken. Reeds een paar jaren heb ik mijn geheim trouw bewaard. Was het strafbaar, dat ik haar gelaat naar mijne herinnering zoo gelijkend mogelijk schetste! Het was eene stille hulde, die haar niet schaden kon. Heden, toen ik u wachtte, toen het hart mij klopte bij de gedachte, dat zij weldra hier in mijn atelier zou verschijnen, verborg ik haar portret onder de andere teekeningen.... het was dwaas, het was onverstandig....’
De heer Van Duyvenvoorde legde zijne hand op den schouder van den jongen kunstenaar.
‘Luister eens, Drostman!’ - sprak hij met hoogen ernst -
| |
| |
‘Het is zeer gevaarlijk in uw toestand te blijven hopen en droomen. Het geluk van een geheel leven is er mee gemoeid. Je moet miss Mac-Donald eene duidelijke verklaring geven, hoe haar portret onder je teekeningen geraakt is. Je moet weten, of zij je stille hulde zou kunnen aannemen. Zij is uiterst fijn gevoelig, en zou door dit voorval zich beleedigd kunnen wanen. Spreek met haar, en ontsteel mij in Gods naam de beste vriendin mijner dochter, als het anders niet kan zijn!’
De schilder greep de beide handen van zijn vriend, en drukte ze met groote ontroering.
‘Ik kan wachten, meneer Van Duyvenvoorde! lang wachten. Ik wil niet, dat Julie van haar gescheiden worde vóór den bepaalden tijd! En wie weet of zij mij niet met verontwaardiging verstoot!’
De Baron liep langzaam het atelier op en neer.
‘Met verontwaardiging? Neen, dat geloof ik niet, amice! Denk er om, dat zij daarvoor te veel goeden smaak bezit. Ik zou je niet kunnen voorspellen, wat zij er van zeggen zal, maar herinner je, dat je altijd zeer hupsch door haar werd aangehoord..., want bij mijne diners was je stoel dikwijls naast de hare. Had ik het maar geweten!’
En de heer Van Duyvenvoorde wreef zich vroolijk lachende de handen.
Een zeer bescheiden tik klonk aan de deur van het atelier. Drostman sprong op, ten einde de onwelkome stoornis te verwijderen.
Om den hoek van de deur stond juffrouw Snoek, eene oude dame in 't zwart met een coquet mutsje.
‘Och, meheer Drostman! meheer van boven vraagt, of er niet even gelegenheid is, om Baron van Duyvenvoor de te spreken?’
‘Wie is die meneer?’
‘Wel, meheer! Filip Duvernet, die hier boven woont!’
‘Ik ken dien man niet! Wat is dat voor een persoon?’
| |
| |
‘'k Zou het u niet kunnen zeggen, meneer! Hij betaalt zijne huur geregeld, maar veel zie ik hem niet!’
‘En hij vraagt naar meneer Van Duyvenvoorde?’
‘Ja, meheer! Hij heeft het rijtuig gezien!’
Drostman dacht een oogenblik na, en zei toen:
‘Laat hem maar even op de voorkamer!’
Daarna de deur sluitend, sprak hij met zachter stem tot den Baron:
‘Een man, die hier boven woont, die uw rijtuig heeft gezien, en die zich Duvernot of Duvernet noemt, vraagt een oogenblik onderhoud!’
De heer Van Duyvenvoorde trok de schouders op, en antwoordde half verstoord:
‘Eene bedelpartij, Drostman! Verlos mij van dien last!’
De schilder trad aanstonds achter zijn scherm met herders en herderinnetjes, en opende de binnendeur, die naar zijn ‘salon’ voerde. Zonder opzet liet hij deze deur openstaan, daar het kolossale scherm eiken blik in het atelier onmogelijk maakte. Vóór hem stond een fatsoenlijk gekleed burgerheer, die diep boog, en hem eerbiedig een kaartje aanbood. Drostman nam het kaartje werktuiglijk in handen, en herkende den persoon, dien hij sinds een halfjaar van tijd tot tijd op de trap ontmoet had. In het volle licht van den dag kwam het magere, scherpe gelaat van zijn bezoeker niet zeer voordeelig uit. Hij hield de oogen bijna gesloten, en gluurde met een zijdelingschen blik naar Drostman.
Deze bezag het kaartje en las:
Een lichtstraal scheen eensklaps voor hem op te gaan.
De diepbuigende en knipoogende heer was reiziger voor
| |
| |
eene handelsfirma in wijnen. Hij scheen een aanval te willen doen op den Baron van Duyvenvoorde, om dezen waarschijnlijk slechten champagne voor hoog geld te leveren. Inmiddels had de heer Duvernet nogmaals gebogen, en in het Fransch met groote betooning van beleefdheid gevraagd:
‘Zou het mogelijk zijn, den heer Baron van Duyvenvoorde een oogenblik te spreken? Ik ben zoo vrij mij zelven te presenteeren, omdat ik al geruimen tijd in dit huis op de verdieping boven u woon, en een paar maal het genoegen had, u in het voorbijgaan te groeten. Ik heb mij tweemalen bij den Baron aan zijne woning begeven, maar mij mocht het geluk niet te beurt vallen, meneer den Baron te spreken. Ik zag zoo even de equipage van den Baron hier in de straat, en vernam, dat u, meneer Drostman! een bezoek van den Baron had ontvangen. Ik vatte daarom het voornemen op, mij hier aan te melden, in de hoop, niet onbescheiden te zijn, te meer....’
Drostman maakte plotseling een einde aan dezen ratelenden woordenstroom, door den man koelweg in de rede te vallen met de woorden:
‘De heer Van Duyvenvoorde heeft mij opgedragen u te berichten, dat hij verhinderd is u te woord te staan. Kan ik misschien mij belasten....’
De man, die zich Philippe Duvernet noemde, gluurde ongemerkt naar de openstaande deur van het atelier. Hij bleef steeds buigende, en vervolgde:
‘Eene zeer gewichtige affaire noopt mij te beproeven, of ik tot den Baron zelven zou kunnen doordringen, maar zoo u....’
‘Ik ben bereid den heer Van Duyvenvoorde uw verlangen te kennen te geven, maar ik vrees zeer, dat de affaire niet slagen zal, want de Baron heeft zijne eigene connectiën en vaste leveranciers!’
Duvernet sloeg even de oogleden op, waardoor zijne drieste, donkere oogen zich voor korte pooze vertoonden. Daarna
| |
| |
antwoordde hij met een onaangenamen glimlach en eene buiging:
‘Ik ben representant van een aanzienlijk Fransch huis in wijnen, maar ik kom hier niet voor zaken, meneer Drostman! Ik heb eene zeer gewichtige en confldentiëele mededeeling te doen aan den Baron!’
‘U zal het mij ten goede houden, meneer Duvernet!’ -hernam Drostman, naar het kaartje ziende - ‘maar de heer Van Duyvenvoorde is niet gewoon confidentiëele mededeelingen van geheel onbekende personen aan te hooren!’
‘Ik kan de meening van den heer Baron in het algemeen niet laken, doch er zijn omstandigheden, waarbij zulk een principe noodlottige gevolgen zou kunnen opleveren!’
Het was nu de beurt aan Drostman, zijne oogen eenigszins wijder te openen, en den spreker uitvorschend aan te zien. De persoon, die zich Duvernet titelde, stond dien blik zeer kalm door. Voor de twintigste maal boog hij met groot gemak, en waagde zich aan een glimlach, die niet veel heils voorspelde.
‘Ik geloof’ - sprak hij nu snel en met scherp doordringende stem - ‘dat u een levendig belang stelt in den heer Baron van Duyvenvoorde. Ik kan mij dus met vertrouwen tot u wenden. Het toeval brengt ons soms tot verwonderlijke uitkomsten. Door mijne betrekking van handelsagent kom ik met duizenden menschen in aanraking. Ik hoor allerlei gesprekken, ik verneem allerlei nieuws. En nu werd mij de naam des Barons van tijd tot tijd genoemd op eene wijze, die mij wenschen deed, dat de aanzienlijke man er zelf bij tegenwoordig ware....’
Drostman ontwaarde zekere ongerustheid, terwijl de zonderlinge man tot hem sprak. Deze scheen inderdaad somtijds het woord tot een afwezige te richten, en blikte daarbij ter zijde naar de openstaande deur.
‘Ik vernam velerlei bijzonderheden, die het intiem leven van den Baron betroffen.... maar’ - en hier daalde de stem
| |
| |
des sprekers, terwijl hij zijne Wikken ergens naar eene schim scheen te wenden - ‘maar gesprekken en geruchten bewijzen niets. Ik wilde bewijzen, tastbare bewijzen, en dan eerst zou ik mij aanmelden!’
‘Heeft u bewijzen?’ - vroeg Drostman schielijk.
De man, die zich Duvernet noemde, boog weder.
Tot nog toe waren beiden blijven staan.
Drostman bemerkte het voor het eerst, en terwijl hij onwillekeurig een beleefd gebaar maakte, zeide hij:
‘Neem plaats, meneer Duvernet! en laat ons zien, wat u mij eigenlijk zal kunnen bewijzen!’
|
|