| |
Achttiende hoofdstuk.
Het bestuur der muzikale en letterkundige vereeniging: ‘Nec timide nec tumide’ verschaft den leden een vroolijken avond, en zorgt voor afwisseling van genoegens.
De vorstelijke residentie verheugde zich in den winter van 1864 op 1865 reeds in dat aantal van kunstlievende genootschappen, 't welk iedere rechtgeaarde Nederlandsche stad, die eerbied voor zich zelve heeft, in deze dagen van kunstoefeningen, voordrachten en verhandelingen behoort te kunnen aanwijzen.
| |
| |
Het Haagsche genootschap: Nec timide nec tumide behoorde juist niet tot de allergewichtigste kunstminnende kringen, maar maakte er ook geenszins de achterhoede van uit. Aanzienlijke familiën, als de Roggeveens en de Duyvenvoordes, waren er niet onder de leden te vinden, maar de gulden jongelingschap verscheen er wel eens bij feestelijke gelegenheden. Ambtenaren van de lagere rangen, een enkel officier, de gegoede winkelwereld uit de Hoog- en Veenestraten, voor zoover ze in kunst belangstelde, benevens een enorm aantal klerken onzer ministeriën, waren de gewone bezoekers.
De gezegde vereeniging: Nec timide nec tumide had besloten bij het ten einde snellen van het jaar en vóór het invallen van het Kerstfeest de gewone jaarlijksche plechtige bijeenkomst met dames te houden. Het bestuur had zeer druk vergaderd. Er was eene feestcommissie benoemd, en deze had een programma ontworpen, 't welk, na tallooze amendementen van den geachten voorzitter en even tallooze subamendementen van den geachten secretaris, eindelijk was aangenomen. Men zou de leden onthalen op een voortreffelijk orkest, op voordrachten van de bekwaamste leden in het tragische en comische genre, en eindelijk, als pièce de résistance, een gemaskerd en ongemaskerd bal. Men wilde de leden niet dwingen tot de onkosten van een rijk kostuum, daar dit niet met de toestanden van sommige beurzen overeenkwam; men wilde allen de vrijheid laten al of niet in kostuum te verschijnen. Men twijfelde niet, of dit zou juist in den geest der meeste leden vallen, en reeds mocht men van alle zijden instemming met het plan der commissie gewaarworden.
De feestelijke avond was op Vrijdag vóór Kerstmis vastgesteld. Eene van de ruimste zalen der residentie was gehuurd, alles was met zorg geregeld. De werkende leden, die voordrachten zouden ten beste geven, hadden met groote voldoening gerepeteerd. Vier anderen, verdienstelijke dilettanten, hadden eenige quartetten voor strijkinstrumenten bestudeerd, en ver- | |
| |
wachtten geen minderen bijval. Voorts had men nog enkele verrassingen van den zeer geachten komiek te hopen, en ieder wist, hoezeer deze, onuitputtelijk in vonden, de gunst van het publiek had veroverd sinds jaren herwaarts.
't Was dus niet te verwonderen, dat de leden der feestcommissie en van het bestuur der Vereeniging: Nec timide nec tumide bij het aanbreken van den bewusten avond zich in eenigszins opgewonden toestand naar het feestlokaal spoedden. Wel lag eene dikke laag sneeuw op straten en pleinen der hofstad, wel daalde een nog dikker mist, voorboo van fellere koude, over de gevels der huizen, doch niets belette, dat eene lange reeks van koetsjes en vigilanten allengs zich voor de deur van de feestzaal kwam posteeren. Stroomen van dames en heeren, in modern of historisch baltoilet, vulden al spoedig de zalen. De heeren van het bestuur waren allerijverigst bezig, velerlei beschikkingen te maken, terwijl zij met gelaatstrekken, waarop heel het gewicht hunner persoonlijkheid een bescheiden waas van vreugde verspreidde, hier en daar aan hunne bekenden een triumfantelijken groet toewierpen.
De geachte voorzitter, met een rozet van oranje en groen lint in 't knoopsgat, naderde onder geheimzinnig wenken den geachten secretaris, en vroeg:
‘Hoe zou het gaan met ons eerelid, den heer Breelant? Heb je antwoord op onze invitatie?’
‘Dat zou ik denken! Hij heeft nog vijf entrées gevraagd!’ - antwoordde de secretaris met een bedenkelijk gezicht.
‘Maar zal hij zelf komen?’
‘Hij laat het onzeker, hij schrijft mij, dat de vijf entrées voor vijf uitstekende jongelui gevraagd worden!’
‘Ik had liever, dat hij zelf kwam, ter eere van het genootschap!’
‘Misschien komt hij wel!’
De geachte voorzitter wierp een blik van tevredenheid op het oranje-en-groen in zijn knoopsgat, alsof hij zeggen wilde,
| |
| |
dat men het geachte eerelid gerust kon afwachten, en spoedde zich toen weder ter vervulling van zijne omvangrijke en gewichtige plichten.
De balzaal was intusschen geheel gevuld door eene woelige en opgeruimde menigte. Verreweg de meesten waren in kostuum. Sommige heeren waren deftig in het zwart met oranje-en-groen in 't knoopsgat, en de ingewijden wisten, dat dezen tot de leden van de feestcommissie behoorden. De overige leden waren met meerdere of mindere weelde uitgedost, een groot deel als Italiaansche visschers of middeleeuwsche pages, sommigen met domino's, anderen met koddige kostumen, enkelen als Poolsche huzaren of Schotsche schaapherders. De dames volgden denzelfden trant en vertoonden zich in allerlei aangename, heldere kleuren. De meeste dames droegen daarenboven een masker, 't welk weder door de heeren niet was in 't oog gehouden.
Eene zeer luidruchtige ouverture was door een achttal muzikanten aangeheven, die ergens in een hoek van de zaal op eene estrade uit den weg waren geschoven. Zoodra de laatste tonen der muziek werden vernomen, klonken er eenige driftige hamerslagen door de zaal. 't Was de geachte voorzitter, die zijne stem ophief, en zeer luide sprak:
‘Geachte dames en heeren! Leden van den muzikalen en letterkundigen kring onder de zinspreuk: Nec timide nec tumide! Ik open deze feestelijke bijeenkomst!’
Hier hield de voorzitter niet op. Integendeel zag hij zijne kans zeer schoon, om eene min of meer welsprekende, maar voor ieder der aanwezigen zeer langdurige rede te houden, waarin alle plechtige bijvoegelijke naamwoorden op hunne beurt eene plaats kregen. Toen hij buigend van eene hoogte tegenover het orkest daalde, hernam ieder het afgebroken gesprek, terwijl de bedienden van het genootschap een viertal muzieklessenaars op dezelfde verhevenheid plaatsten. Weldra zag men het viertal dilettanten verschijnen. Zij hadden zich naar den geest van den avond geschikt, en kwamen in kostuum.
| |
| |
't Was een idee van den geachten komiek, en daarom kwamen de vier toonkunstenaren als matrozen der Engelsche marine te voorschijn, en voerden zij in hunne witblauwe pakken, zeer deftig, eene sonate van Beethoven uit.
Het gezelschap stond vrij rustig stil, om naar de Engelsche matrozen te hooren, die inderdaad met zekere kunstvaardigheid hunne strijkinstrumenten hanteerden. De toejuiching was echter te zwak voor deze verdienstelijke uitvoering. Men haakte naar de polonaise. De geachte ceremoniemeester verdeelde de gekostumeerde paren in groepen, gaf een teeken aan de acht virtuozen op de estrade, en het bal was geopend.
Terwijl ieder zich naar hartelust vermaakte met den inleidingsdans, verschenen er aan den dorpel der balzaal eenige nakomende paren. Een van deze paren trad de zaal binnen, en plaatste zich aan een der tafeltjes langs den muur. 't Was een vrij aardig herderinnetje in hemelsblauw en wit met een krans van rozen om een coquet stroohoedje gewonden, het gelaat zorgvuldig bedekt door een zwart masker. Naast deze kleurige dame zat een Spaansch ridder in zwart fluweel met roode handschoenen en roode laarzen, wiens gelaat evenzeer volkomen bedekt was door een masker. Zij fluisterden zeer vertrouwelijk, en schenen zich veel genoegen van het bal te voorspellen. De blauwe herderin sprak zeer gebrekkig Hollandsch Fransch, de zwarte ridder drukte zich zeer gemakkelijk in het Fransch uit, doch bezat een sterk Waalsch accent. Somtijds veranderden zij van rollen, waarbij de herderin zich dan vlug in 't Nederlandsch, en de ridder zich slecht in 't Vlaamsch uitdrukte. De inhoud hunner gesprekken zal ongeveer op 't volgende mogen geschat worden:
‘De bracelet is waarlijk heel mooi!’ - begon de herderin.
‘Hij heeft me ook mooi geld gekost, lieve Caroline!’ - antwoordde de ridder.
‘Je hadt me al lang wat beloofd, Filip!’
‘Ja, maar er was iets, dat me hinderde.... je weet wel -
| |
| |
als die lafbek van een Beaumont kwam, zou je toch met hem gaan dansen!’
‘Natuurlijk! Ik heb geen eed gezworen, dat ik alleen met jou zou dansen!’
‘Dat behoeft ook niet, maar met dien Beaumont zag ik je toch niet graag....’
‘Wat eene dwaasheid. Beaumont is een goede kennis van vroeger. Ik wil er niets verder van hooren!’
De polonaise was juist geëindigd, zoodat ons paar zich onder de wandelende menigte kon begeven. Men zag ze in 't voorbijgaan scherp aan, maar niemand scheen ze te kennen. Ook groetten ze niemand. De Spaansche ridder had met groote belangstelling alle aanwezigen, die niet gemaskerd waren, opgenomen. Hij wilde zich juist weder tot zijne herderin wenden, toen de hamer van den voorzitter luide klonk, en een lid der vereeniging in het kostuum van Apollo de redenaarsverhevenheid beklom, en luide uitriep:
‘De wraak eens echtgenoots!’
Deze woorden behelsden namelijk den titel van een gedicht, 't welk op hoogst tragischen toon door een der verdienstelijksten onder de werkende leden zou worden gedeclameerd. Genoemde Apollo stelde zich in de houding van een wanhopenden gemaal, en ving aldus aan:
‘De nare wind brult woedend door d' arkaden
Van 't oude slot. De maan schijnt hel.
't Is middernacht. Geen mensch had kunnen raden
Wie daar, als een hyena kruipend, fel
Van bloeddorst, stil komt naderen in de schaûwe -
't Is Ermingard, een edelman!
Het ideaal van riddermoed en trouwe,
Zoo als deez' eeuw er geen aanschouwen kan.
Hij was bedrogen - wreed bedrogen door Elfriede....’
Zoo klonk de aanhef van het gedicht, 't welk door den Apollo van Nec timide nec tumide met gevoelvolle stem werd voorgedragen. Het stuk was minstens vijfhonderd regels
| |
| |
lang, en duurde geruimen tijd. De woorden: wreed en trouwe werden met eene zonderlinge tragische rateling uitgesproken, die waarschijnlijk grooten indruk maakte, want vele gekostumeerde paartjes stonden doodstil te luisteren. 't Was eene verschrikkelijke geschiedenis, verhalend, hoe de ridder Ermingard zijne gade Elfriede in de armen van haar minnaar Kuno aan zijn degen rijgt, om weldra zich zelven van de tinne eens kasteels te werpen en zich den schedel te verpletteren.
Er werd tamelijk luid in de handen geklapt. De bijval was groot. Een letterlievend jonkman spoedde zich naar den blozenden Apollo, en vroeg hem met een van bewondering stralend gelaat, wie de auteur was van ‘De wraak eens echtgenoots’. De Apollo bedacht zich eene poos, en antwoordde toen, dat hij het vers uit een boek had overgeschreven, zonder op den naam van den dichter te letten. Waarop het letterlievend jongmensch in stilte met stijgende bewondering vaststelde, dat Apollo zelf er de dichter van was.
De Spaansche ridder met roode handschoenen en zijne hemelsblauwe herderin hadden de voordracht geheel verschillend beoordeeld. De laatste had zeer aandachtig geluisterd, en was diep getroffen door de ongelukken van Elfriede en Kuno, terwijl de Spanjaard verschillende keeren zijn ongeduld vrij duidelijk te kennen gaf. In een hoek van de zaal zaten zij daarna eene wals te volgen, wijl de herderin, die door haar geleider Caroline was genoemd, weinig lust aan den dag. legde, om aanstonds mee te dansen. Derhalve vervolgden zij fluisterend hun gesprek:
‘Caroline!’ - ving de zwarte ridder aan - ‘je weet, dat ik het goed met je meen! Nog een paar weken verder, en ik ontvang eene kleine erfenis. Zeg je dienst op, en ga met mij naar Brussel! Wij zullen er ons brood wel vinden!’
‘Mijn dienst opzeggen, Filip!’ - antwoordde Caroline. -‘Dat nooit. De Barones behandelt mij met zooveel goedheid en zoo royaal - neen, dan zou je wel wat meer dan eene kleine erfenis moeten aanbrengen. Ik houd liever wat ik heb!’
| |
| |
‘De Barones heeft geene geheimen voor je, niet waar, Caroline?’
‘De Barones heeft in 't geheel geene geheimen!’
‘Natuurlijk! Maar waarom loop je dan zoo vaak naar dien kapperswinkel, daar ginder, je weet wel?’
‘Om commissiën te doen, om handschoenen en allerlei te koopen.... Intusschen, wat heb je er eigenlijk mee te maken?’
‘Niemendal! Ik vraag excuus! Somtijds denk ik wel eens over het een of ander na, en dan kom ik tot allerlei gissingen. Ken-je den oppasser van den heer de Roggeveen?’
De hemelsblauwe herderin bewoog zich tamelijk onrustig, en antwoordde, haar waaier uitspreidend:
‘Daar begint het alweer! Als we saam eens uitgaan, waartoe je me dag aan dag sinds een half jaar inviteert, en als we dan ergens zitten, dan begin je met je malle vragen. Gis wat je wilt, maar plaag er mij niet mee!’
De Spaansche ridder scheen te begrijpen, dat hij onhandig was geweest. Hij zweeg een kleinen tijd, en zei toen zoo beleefd mogelijk:
‘Wij zouden saam de quadrille kunnen dansen?’
Te midden der gekostumeerde paren zich op de maat bewegend, kwam de vroolijke luim van Caroline terug. Zij vestigde van tijd tot tijd een blik op haren wat mageren rechterarm, waaraan een gouden bracelet met een kolossalen, groenen flonkersteen schitterde. Zij was er recht mee in haar schik, al mocht soms de vraag bij haar rijzen, of die steen wel echt was. De Spaansche ridder danste met volkomen gepaste deftigheid, en niemand, die iets op het vreemde paar te zeggen had, tenzij alleen, dat de cavalier zoo geheimzinnig gemaskerd bleef.
Zoodra de dans geëindigd was, klonk weer de hamer van den geachten voorzitter. De reeds lang verbeide komiek trad op. 't Was een mager heer van middelbare jaren met een gelaat vol rimpels en plooien, welke hij tot ieders vroolijk- | |
| |
heid op de vreemdste wijze wist te vertrekken. Hij droeg een allerzonderlingsten rok, met lange, in 't oog vallende, lange panden, een ouderwetsch, groen katoenen regenscherm onder den arm en een haveloozen, grijzen hoed diep in de oogen. Daarna ving eene viool aan, zachtkens eene bekende wijs te spelen, terwijl de komiek met gevouwen handen en ten hemel geslagen oogen akelig bevend en sidderend aanhief:
‘Lach niet, mijn zoon! 'k Heb eerder lust te weenen!’
Niet zoodra was deze eerste regel gezongen, of een stormachtige bijval klonk van alle zijden. Ieder volgde ingespannen de voordracht, die uit een gewoon comisch liedeke met eenig verhaal tusschen beide bestond. Het geachte comische lid met het zonderling gezicht vol rimpels en plooien werd tweemaal teruggeroepen, en gaf, twee malen nog, een nieuw couplet ten beste, 't welk de algemeene geestdrift voortdurend deed stijgen, met uitzondering misschien van den tragischen man in het Apollo-kostuum en van zijn bewonderaar, het letterlievend jongmensch.
Juist op dit oogenblik werden de geachte voorzitter en de geachte secretaris zeer aangenaam verrast. Het geachtste en oudste eerelid van de muzikale en letterkundige vereeniging: Nec timide nec tumide, de heer Breelant, trad, vergezeld van eene zeer weidsch gekleede dame, de danszaal binnen. Van alle zijden werden er buigingen gemaakt door het bestuur en door de leden der feestcommissie. Men bood den heer Breelant een strik van oranje en groen lint, welke onze oude kennis, de Oosterling, door zijne blauwe brilleglazen vrij bedenkelijk aanstaarde, doch eindelijk, om het bestuur genoegen te doen, in zijn linker knoopsgat bevestigde.
De heer Breelant wilde wel eens op zijne wijze voor Maecenas spelen. Hij had een weinig vermogenden neef, boekhouder op het bankierskantoor, 't welk zijn aanzienlijk fortuin bestuurde, en deze neef was de geachte penningmeester van
| |
| |
Nec timide nec tumide. Zoo was de deftige heer Breelant er toe gekomen, om de oefeningen van de vereeniging met zijne tegenwoordigheid te vereeren, en had hij, om te staven, dat ook hij wel spreken kon in 't publiek, bij verschillende gelegenheden plechtige dankbetuigingen tot het bestuur gericht, waarom men zich gehaast had hem het eerelidmaatschap aan te bieden.
Hij poogde zich nu, zooveel mogelijk, aan verdere huldeblijken te onttrekken, en voerde de weidsch gekleede dame naar een hoek van de zaal, waar zij beiden met de grootste deftigheid het gewoel der dansenden zaten te volgen. De dame was wel zeer prachtig, maar niet voor een bal gekleed. Mevrouw Van Doornebeeck had groote nieuwsgierigheid aan den dag gelegd, toen haar vader met het program van Nec timide nec tumide voor den dag kwam, en daar deze haar aanmoedigde zelve eens te komen zien, had zij half aarzelend toegestemd. Maar men moest die menschen niet in 't hoofd brengen, dat zij kwam om hunne genoegens te deelen, en daarom had zij hare hoogste zijden japon aangetrokken - geheel en toilette de ville, zooals zij haar vader uitdrukkelijk had voorspeld. Doch daar deze zijden japon van een fraai zilverkleurig grijs was, en er nog daarenboven door vernuftige inknipsels gelegenheid gegeven was, om de wonderbare blankheid van mevrouw Van Doornebeeck's hals op prijs te stellen, gelukte het haar geenszins, de aanwezige heeren en dames op het denkbeeld te brengen, dat zij niet dansen zou.
Niet ver van deze aanzienlijke bezoekers was Caroline met haar zwart fluweelen Spaanschen ridder gezeten, terwijl de gekostumeerde dansers zich ijverig op de beoefening der polka toelegden.
‘Weet je wie dat is?’ - vroeg Caroline, den waaier bewegend in de richting van mevrouw Van Doornebeeck.
‘Dat is de oude heer Breelant, die veel houdt van zijn geld te verliezen met écarté!’ - antwoordde de Spanjaard.
| |
| |
‘Neen! Ik bedoel die dame met die heerlijke grijze japon!’
‘Die ken ik niet. En wat die grijze japon aangaat - je kunt er van mij een half dozijn krijgen, als je meegaat naar Brussel!’
‘Dat zijn maar praatjes, Filip! die me niet bevallen! Maar die dame, dat is mevrouw Van Doornebeeck, die overal komt zonder meneer Van Doornebeeck. Ik had niet gedacht, dat die lui ook al hier zouden zijn!’
De Spaansche ridder, die Caroline met den naam van Filip aansprak, sloeg plotseling de hand aan een sierlijken dolk, onder zijn fluweelen mantel verborgen. Hij had eene onaangename ontdekking gedaan. Een drietal jongelieden naderde mevrouw Van Doornebeeck, en hij herkende oogenblikkelijk den gehaten de Beaumont, den statigen heer Von Charnowitz en Ridder Sonneveldt van Almonde. Dit drietal, zeer keurig in 't zwart, als naar gewoonte, wendde zich met blijde uitroepingen tot mevrouw Van Doornebeeck.
‘Welk eene verrassing!’ - riep Almonde vroolijk uit, terwijl hij zich ongedwongen naast de aanzienlijke dame plaatste.
‘Zeer verplicht voor uwe vriendelijke introductie!’ - sprak de Beaumont van Almkerk tot den heer Breelant.
‘Ja, om je de waarheid te zeggen’ - antwoordde de oudgast glimlachend - ‘jelui moet er maar niet te veel van verwachten! 't Is een wonderlijk troepje!’
De statige attaché zeide niets, maar kleefde zijn lorgnet in 't rechteroog, en keek al de danseressen zeer bedaard eene poos aan.
Mevrouw Van Doornebeeck hield zich met haar waaier en met den heer Van Almonde bezig.
‘Komt Vergennes niet?’ - vroeg ze achteloos.
‘Hij had plan, maar ik zie hem nog niet!’
‘Zeker door mevrouw de Roggeveen in beslag genomen!’
‘Ten minste, men kan er hem altijd vinden!’
‘Waarom zou dat engagement niet publiek worden?’
‘Ik begrijp er niets van! Vergennes heeft niemand van
| |
| |
ons eenige mededeeling gedaan! Men zegt wel, dat Roggeveen zelf er niet voor is, maar dat kan ik moeilijk gelooven!’
‘Zonderlinge manieren zijn er hier in Holland!’ - riep mevrouw Van Doornebeeck met groote levendigheid. - ‘Eerst wordt er een jaar lang het hof gemaakt, zoodat het heele publiek op de hoogte is, en dan ziet men de jongelui nog weer eens voor een jaar arm aan arm rondstappen - eene groote dwaasheid, meneer Van Almonde!’
Ridder Sonneveldt van Almonde had de gewoonte aangenomen, om mevrouw Van Doornebeeck in alles terstond toe te geven, zoodat hij onder hare beste kennissen eene aanzienlijke plaats bekleedde. Hij deelde nu hare meening zonder veel inspanning, en vermaakte haar met allerlei opmerkingen omtrent het dansend publiek.
Intusschen hadden de vier dilettanten nog eens een quartet doen hooren, 't welk Breelant met luid handgeklap beloonde, en trad de komiek in een nieuw grappig kostuum op, om ten tweedenmaal met daverende toejuiching te worden ontvangen. Iedereen vond het weer even schoon, doch ditmaal voegde zich de afkeuring van mevrouw Van Doornebeeck bij die van Apollo en van zijn jeugdigen bewonderaar. Daarna klonk de muziek luider dan ooit, het gezelschap uitnoodigende tot eene quadrille des lanciers. Mevrouw Van Doornebeeck hield haar waaier voor den mond, en fluisterde tot haar buurman:
‘Dat zou ik nog wel eens willen meedoen!’
‘Maar, mevrouw! niets belet u! Mag ik ten minste de eer hebben?’
‘Ik weet niet, of Papa....’
En plotseling zich tot haar vader wendend, zei ze luid:
‘Meneer van Almonde wil volstrekt, dat ik dansen zal, Papa!’
‘Wel, kind!’ - riep de heer Breelant zeer vergenoegd uit - ‘dans gerust! Je zult er de luitjes hier plezier mee doen!’
Zoo geschiedde het, dat de Ridder van Almonde met mevrouw Van Doornebeeck door de zaal wandelde in groote
| |
| |
verlegenheid voor een vis-a-vis. Plotseling wendde zich Almonde naar een binnentredend paar, waarin hij den Vicomte de Vergennes en eene dame in eene wit satijnen domino herkende. In een oogenblik was de zaak uitgemaakt. Het gezelschap fluisterde zeer geheimzinnig. Vervolgens reikte de witte domino hare witte hand aan mevrouw Van Doornebeeck, en nam men plaats onder de dansenden.
De Spaansche ridder met roode laarzen had besloten naast Caroline aan zijn tafeltje te blijven zitten, omdat hij niet bijzonder sterk was in de quadrille des lanciers. Daarentegen had hij wijn genomen, en was hij bezig Caroline's glaasje te vullen, nadat deze er vooraf een laag suiker in gelegd had. Hij was buitengewoon ijverig in het vullen der glazen, en poogde zooveel mogelijk zijne herderin in eene opgeruimde stemming te brengen.
‘Ha, bonsoir, Caroline! Wat heb je een prachtig kostuum aan!’
Het was onze jeugdige Hagenaar, jonkheer de Beaumont van Almkerk, die zich zoo, zonder uitgenoodigd te worden, aan de zijde der blauwe herderin nederzette. De Spaansche ridder bleef onbewegelijk - het masker verborg de uitdrukking zijner gelaatstrekken. Caroline zal zeker eene geldige reden gehad hebben, om dit alles voor goede munt op te nemen, want zij zeide met eene vroolijke stem:
‘Het voegt u niet, meneer de Beaumont! namen aan maskers te geven!’
‘Nu dan, schoone herderin! vergun mij het voorrecht, eens met u te dansen. Is de volgende wals al weggegeven?’
‘Ik ben nog vrij!’
‘Dan reken ik op u, schoone herderin!’
De Beaumont stond beleefd groetend op, en liet het tweetal met han wijn alleen. Wie acht op hen geslagen had, zou licht bemerkt hebben, dat er eene vrij scherpe woordenwisseling volgde. Zoo bleven zij zwijgend naast elkander zitten, totdat de fatale termijn kwam, en de wals begon. De
| |
| |
Beaumont verscheen met een allerhoffelijksten glimlach, en Caroline nam zijn arm aan, terwijl zij haar waaier en haar balboekje aan haar gekostumeerden ridder in bewaring gaf.
Nauwelijks waren zij in den drom der dansenden opgenomen, of de Beaumont vroeg haar:
‘Wat is dat voor een heer?’
‘Een vreemdeling, een Franschman, dien ik van dezen zomer te Scheveningen heb leeren kennen. Hij laat me geen rust met zijne presenten! Zie, dien bracelet heb ik van avond gekregen!’
‘Zoo - hm! de steen ziet er nogal raar uit! Maar jij moet het weten, Caroline! Ik had liever een paar echte gouden knoppen dan een valschen armband!’
De jeugdige Hagenaar zag daarbij naar Carolines ooren, die bijna onder het masker verscholen waren, en met een paar fonkelende oorhangers prijkten. De herderin scheen deze toespeling niet aangenaam te vinden, want zij antwoordde eenigszins spijtig:
‘De bracelet is echt! Zou je soms willen hebben, dat ik er voor bedankte, als iemand uit galanterie me iets moois aanbiedt?’
‘Natuurlijk!’
‘Zou jij me dan schadeloosstellen, Charles?’
De Beaumont trok de schouders op, en zonder te antwoorden legde hij den arm om de blauwe leest zijner herderin, ten einde het goede voorbeeld der walsende groepen te volgen.
Terwijl men zoo op de waarde zijner geschenken zocht af te dingen, zat de zwart fluweelen ridder met de roode handschoenen in gedachten verzonken. Hij had het balboekje van Caroline in de hand. 't Was eer een net brieventaschje dan een balboekje. Hij zag voorzichtig rond, of iemand op hem lette, en begon toen den inhoud na te snuffelen. Op eens ontsnapte hem een uitroep van blijdschap. Hij vond een paar oude brieven aan Caroline, en een net toegevouwen epistel zonder eenig adres. Met onbegrijpelijke snelheid greep hij dit
| |
| |
papier, en verborg het in zijn fluweelen wambuis. Nadat hij zich overtuigd had van de weinige waarde der andere stukken, sloot hij het brieventaschje, en legde hij het met den waaier bij Carolines glas. Door de opening van zijn masker kon men zijn oogen zien glinsteren - hij scheen geheel voldaan.
De genoegens van de feestelijke bijeenkomst werden gedurig meer afgewisseld. De geachte komiek droeg in gezelschap van een zeer vlug dametje een gesprek voor, dat wel schateren deed van lachen, maar waarvan de inhoud sommige der deftigste leden toch wat gewaagd voorkwam. Mevrouw Van Doornebeeck, die met het grootste genoegen was blijven dansen, zag den heer Breelant aan. Ridder Sonneveldt van Almonde scheen al zijn geest op zijn aschblonden knevel te vestigen. De Vicomte de Vergennes was in een druk onderhoud met zijn witte domino gewikkeld, en bemerkte niets van wat er voorviel. De beide andere aanzienlijke heeren hadden zich tusschen de maskers begeven, en schenen zich wel te vermaken.
Terwijl de muziek nu plotseling inviel, sprak mevrouw Van Doornebeeck tot haar vader:
‘Het loopt naar twaalven! De luitjes beginnen wel wat al te vroolijk te worden! Zullen we niet vertrekken?’
Breelant, die het feest nogal aardig vond, zag eerst op zijn uurwerk, en antwoordde:
‘Mij goed. Het rijtuig wacht! Maar ik moest, dunkt me, het bestuur nog eerst bedanken!’
Zoo geschiedde het, dat, na afloop van den dans, de heer Breelant plotseling onder luide toejuiching de redenaarshoogte beklom, en een deftige aanspraak begon. 't Was doodstil in de zaal. Het geachte eerelid van de muzikale en letterkundige vereeniging: Nec timide nec tumide wilde deze gezellige bijeenkomst niet verlaten, voordat hij aan de leden dezer bloeiende maatschappij, inzonderheid aan de geachte leden van het bestuur (toejuiching) en niet het minst aan den ijverigen voorzitter (langdurige toejuiching) zijn dank had betuigd voor den even aangenamen als nuttigen avond, in dezen kring
| |
| |
doorgebracht. Nuttig, zeide het geachte eerelid, en hij drukte daarmede zijne volle overtuiging uit. Beoefening van kunst, altijd een sieraad van den beschaafden mensch, werd in dezen kring op den hoogsten prijs gesteld (sensatie). Er waren hier artisten opgetreden, wier talenten zeer hoog moesten worden gewaardeerd, (donderende toejuiching) en schoon het niet te ontkennen was, dat het genoegen van eens flink te dansen voor velen, neen, voor allen, eene niet geringe aantrekkingskracht uitoefende (algemeene hilariteit), zoo wilde het geachte eerelid daarom niet minder aandringen op algemeene waardeering van de muzikale en letterkundige verdiensten der werkende leden dezer vereeniging (langdurige toejuiching).
En terwijl de heer Breelant nu voortging in het breede op te sommen, wat hem gedurende het feest zoo bijzonder had behaagd, wendde de Vicomte de Vergennes zich tot zijne witte domino, en fluisterde hij in zijne moedertaal:
‘Breelant wordt langwijlig, misschien blijft hij nog een half uur praten. Zullen wij in alle stilte vertrekken?’
Dat scheen der zorgvuldig gemaskerde dame zeer te behagen. Terwijl onze oud-gast voor zijne welsprekendheid den ondubbelzinnigsten bijval inoogste, en de geestdrift ten top steeg, slopen zij beiden onopgemerkt weg. De witte domino wikkelde zich in een mantel van wit bont, toen zij in eene kleedkamer waren aangekomen. De Vergennes had zich in een prachtigen pels gestoken en zich even buiten in de sneeuw gewaagd. Aanstonds was een rijtuig verschenen, en, terwijl de echo's van toejuiching nog uit de balzaal in hunne ooren drongen, haastte dit paar zich ijlings te vertrekken.
‘Voorhout, meneer de Roggeveen!’ - riep de Vicomte in gebroken Hollandsch, en langzaam reed de vigilante door de dikke sneeuw.
Zoodra de witte domino in het rijtuig zat, wierp zij den mantel van hare schouders, de kap van 't hoofd, en rukte zij, met zekere hartstochtelijkheid, het witte zijden masker weg van haar gelaat. Bij het schemerend licht der gaslanta- | |
| |
rens ware het niet moeielijk geweest, thans het knappe gezichtje en de prachtige zwarte vlechten van mejuffrouw Jane de Roggeveen te herkennen.
‘Eindelijk!’ - fluisterde zij in het Fransch, en sloeg hare beide armen om den hals van haar geleider, terwijl zij het fraaie hoofdje tegen den bonten kraag van zijn pels vlijde.
‘'t Was wel een beetje gewaagd!’ - ging zij voort. - ‘Maar Mama vond het uitstekend, en daarom wilde ik je niet alleen laten gaan, mon Achille!’
De Vergennes had de armen om hare leest geslagen, en lachte. Jane richtte het hoofd op, en staarde hem eene poos aan. Bewondering, vurige hartstocht en trots straalden er uit die blikken. Plotseling stond ze op, en zich aan zijn borst werpend, overdekte zij zijn gelaat met vurige kussen.
|
|