| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Waarin de ongelukken van een arm teekenmeester, eene stille binnenkamer, en de vriendelijkheden van mejuffrouw Francisca beschreven worden.
Toen Herr Krüger dien morgen te negen uur de voor het teekenonderwijs bestemde kamer binnentrad, vond hij de acht knapen der eerste klasse tamelijk luidruchtig en woelig in hunne bewegingen.
De wandeling door de sneeuw had hem bijna verkleumd, daar hij gewoonlijk, zonder mantel of overjas, alleen in zijn versleten rok met het gure weder den strijd ondernam. De jongens stoorden zich niet veel aan zijn binnentreden. Hij ontdeed zich zwijgend van een groenen halsdoek en een paar dunne handschoenen, terwijl hij haastig naar de kachel trad om zich te verwarmen.
Na eene pooze zwijgend het druk gesprek zijner leerlingen te hebben laten voortgonzen, na herhaaldelijk de vacantie en de partij van den volgenden avond te hebben hooren toejuichen, riep hij de knapen aan den arbeid.
Met loome schreden kwamen de meesten opdagen.
Herr Krüger deelde de teekenvoorbeelden uit, en beantwoordde zeer bedaard de vragen en uitroepingen van zijne klasse. Hij sprak in vrij goed Nederlandsch, doch had zijn eigenaardig accent. Opmerkelijk vooral was de toon van zijne stem. Iets buitengewoon hartelijks, iets, dat van stille bekommering en nederige onderwerping getuigde, vereenigd met al de warmte van een liefhebbend gemoed, trilde in zijne vermaningen en in alles, wat hij sprak. De jongens werden gewoonlijk beschaamd door zijne voorkomende goedhartigheid, en toonden al den ijver, waarvoor knapen van twaalf tot veertien jaren vatbaar zijn, zonder juist een hartstochtelijke be- | |
| |
langstelling voor het teekenonderwijs aan den dag te leggen.
Dezen morgen evenwel bevond Herr Krüger, dat zijne jeugdige vrienden al zeer weinig genegenheid betoonden, om naar hem te luisteren. Uiterlijk stonden zij wel op hunne gewone plaatsen, in hunne gewone houdingen, met eene teekenstift in de hand, over hun werk gebogen, maar telkens klonk een heimelijk lachen, een voorwerp, dat bij ongeluk viel, of eenige woorden, die vrij luid van de eene tafel naar de andere werden geroepen.
De heer Krüger dacht, dat het eene zeer vergeeflijke joligheid was, daar de vacantie weldra ging beginnen, en dus zweeg hij, terwijl hij ernstig bezig was, om de zwakste knapen zooveel mogelijk voort te helpen. Gedurende het eerste halfuur ging het tamelijk wel, vooral als de leeraar zich bij de kachel plaatste, om zijne verstijfde vingeren te verwarmen. Misschien zouden de acht jongens zich betrekkelijk rustig hebben blijven gedragen, hadden zij niet, als de ervaring dagelijks leert, het oog gevestigd gehouden op een uit hun midden, die gewoonlijk de leider was van alle ongeregeldheden.
Deze knaap was een zonderling klein manneke met kort afgeknipt rood hair. Hij heette Henri de Croy, en was de jongste zoon van een gepensionneerd ritmeester, die door zijn adellijken naam aan de gezellige kringen van Dennendaal een buitengewonen luister bijzette. De roodhairige jongen was dagscholier, en had zich meermalen wegens zijn wangedrag berispingen van de andere leeraren op den hals gehaald. Hij toonde zich nu bijzonder uitgelaten, zoodra Herr Krüger hem den rug wendde. Allerlei kleine voorwerpen werden door hem naar zijne kameraden gegooid, en, als de leeraar opzag, was hij het ijverigst van allen aan den arbeid.
Intusschen deed de goedhartige Krüger zijn best, om allen zooveel mogelijk te helpen. Soms bleef hij vrij lang bij een enkelen leerling toeven, en dan putte Henri de Croy al zijne vindingskracht uit, om de jongelui tot verzet aan te sporen.
| |
| |
Door allerlei gebaren wist hij den algemeenen lachlust op te wekken, terwijl hij als naar gewoonte het portret van den niets kwaads vermoedenden Duitscher omhooghield. 't Was juist te midden van zulk een heldenfeit, dat Krüger toevallig omzag, en den vermetelen knaap verraste.
‘Zeer schoon, Henri!’ - sprak hij op zijn gewonen, hartelijken toon. - ‘Maar nu wat anders geteekend! Aan uw eigen werk, jongelief! Ik kan niet gelooven, dat je den ouden Krüger verdriet zoudt willen doen! Wat zou je er aan hebben, manneke? Twee uren nablijven en rapport aan den directeur!’
Alle jongens gingen nu dubbel ijverig met teekenen voort. Henri de Croy moest voor eenigen tijd zijne baldadigheid bedwingen, maar nam zich in stilte voor, zoodra mogelijk schadeloosstelling te zoeken. De stem van Herr Krüger maakte nogal indruk bij de jongens, en daarbij zag hij met de zachte lichtblauwe oogen zijne kleine schaar zoo kalm, maar zoo ernstig tevens aan, dat de meesten zich voornamen rustig te blijven. Het ging nu vrij goed. De jongens poogden soms een gesprek met hun leeraar aan te knoopen. 't Was steeds over de vacantie, maar meer nog over de partij. Wat zou er geschieden - was de algemeene vraag.
‘We zullen ons vroolijk vermaken, beste jongens!’ - antwoordde Herr Krüger, en legde zijne hand op den schouder van een blonden knaap, die zich tevergeefs inspande, om een oog te schaduwen.
‘Zal er muziek zijn, meneer?’ - vroeg deze.
‘Ik denk het wel!’
‘En geene Fransche verzen van meneer Clamard?’ - vroeg een tweede.
‘Dat weet ik niet zeker!’ - antwoordde de Duitscher, steeds met een vriendelijken glimlach.
‘Clamard declameert!’ - riep eene stem.
Lachend zagen allen op.
't Was Henri de Croy, die zeer onnoozel in 't rond keek. Herr Krüger schudde even het hoofd.
| |
| |
‘Zal er comedie gespeeld worden?’ - vroeg de blonde knaap, wiens werk door den leeraar werd terechtgebracht.
‘Wacht maar, manneke! 't Zal je meevallen!’
En de vriendelijke oude blikte opgeruimd in 't rond.
‘Henri! niet bij de kachel!’ - waarschuwde hij, want de belhamel wipte telkens van zijne plaats af.
Reeds geruimen tijd had de roodhairige jongen rondom de kachel geslopen. Zeer behendig had hij iets aan de pijp verschoven. Herr Krüger vermoedde er niets van. De jongens begrepen het des te beter.
‘'t Wordt zoo koud!’ - klaagde de kleinste van het achttal.
De teekenmeester had een te goed hart, om de jongens over iets te laten klagen. Hij naderde de kolomkachel, opende het deurtje met den pook, en begon het kwijnend steenkoolvuur bijeen te rakelen.
Dat lag juist in het plan van den belhamel.
Bij den tweeden, krachtigen stoot met den pook in de kachel geschiedde, wat onvermijdelijk was, de pijp, die even maar vasthield, viel met een luid geraas naar omlaag, terwijl eene wolk van roet en rook plotseling het vertrek overstroomde. Een algemeen luid gejuich ging onder de jongens op, die hunne plaatsen verlieten, en zich op kleinen afstand van den heer Krüger groepeerden. De welwillende man was door dit toeval geheel van aard veranderd. Hij sloeg beide handen in zijn grijs krullend hair, terwijl zijne zachtmoedige oogen fonkelden, en zijne gerimpelde trekken met een blos overdekt werden.
‘Verfluchter Jungen!’ - barstte hij uit in zijne moedertaal, en snelde toe op Henri de Croy.
Deze, die het onweer had zien naderen, was op zijne hoede, en sprong achteruit. Met onverstaanbare uitroepingen vloog Herr Krüger den knaap achterna, doch deze was hem te snel. Onder luid geraas der jongelieden werd de jacht voortgezet, terwijl de rook- en roetwolken het geheele vertrek vulden. In minder dan eene minuut had de kwajongen de deur be- | |
| |
reikt, en was hij de gang ingevlogen. Het geraas steeg tot zulk eene hoogte, dat de deuren der andere lokalen werden geopend, en dat Scharp met een minachtend glimlachje eensklaps den vertoornden teekenleeraar op den schouder tikte.
Men poogde daarna de kachel in orde te brengen. Dit gelukte niet, voordat Janus, de huisknecht, geroepen was, en bijna al de leerlingen nieuwsgierig aan de deuren hunner school-vertrekken kwamen. Langzaam werd nu de orde hersteld. De vensters van de teekenkamer werden geopend, de koude Decemberlucht drong naar binnen. De jongens hielden zich ijverig bezig met hunne teekeningen van stof te ontdoen. - Herr Krüger stond midden in het vertrek, met de diepste verslagenheid op het gezicht.
Ondanks zijn vast voornemen had hij zich driftig gemaakt.....
Een hoog ernstig leedwezen lag op zijn nu treurig bleek wezen. Janus veegde de stof van den vloer, de rook trok door de ramen weg.
Met deftige schreden trad de directeur, Dr. Van der Meulen, in de eerste verwarring door Krüger geroepen, de teekenkamer binnen. Hij zag met zichtbaren weerzin in 't ronde, en hoorde de toedracht der zaak van Herr Krüger. Daarna schudde hij verscheidene keeren met het hoofd, en vroeg hij naar Henri de Croy. Alsof er niets gebeurd was, kwam de jongen van zijne plaats te voorschijn, waarheen hij in alle stilte was teruggekeerd. Daarna sprak de directeur zeer luide:
‘Ongeregeldheden als deze mogen in dit instituut niet meer voorvallen! Henri zal aanstonds vertrekken! Later zal hij meer hooren! Ik verzoek den heer Krüger scherper toe te zien, en niet de geringste stoornis der orde te veroorloven! Ik houd mij overtuigd, dat deze waarschuwing niet in den wind zal worden geslagen!’
Dr. Van der Meulen was blijkbaar uit zijne gewone vroolijke stemming geraakt, want hij sprak zeer stijf en afgemeten. Herr Krüger had het hoofd gebogen. Het scheen of hij nog iets wilde zeggen, want zijne lippen trilden, maar de directeur
| |
| |
vestigde zijne aandacht op het werk der jongens, en vertrok daarna zwijgend.
Des middags tusschen een en twee uren maakten de kostleerlingen van Rustenburgh eene korte wandeling onder opzicht van den heer Clamard.
Willem Plankman bezigde het vrije uur, om zijn vriend, den heer Krüger, te vergezellen. De Duitsche teekenleeraar werd te twaalf uur aan de koffietafel van Rustenburgh toegelaten, en mocht zich dan, als zijne dagtaak vervuld was, naar Dennendaal spoeden om zijne privaatlessen te geven. Over het algemeen werd er door het instituut weinig acht geslagen op den heer Krüger. Men beschouwde hem als een noodzakelijk aanhangsel tot het onderwijs. Dr. Van der Meulen was gewoonlijk zeer welwillend gestemd tegenover den bejaarden man, maar de dames ergerden zich, dat hij een zoo weinig fatsoenlijk voorkomen vertoonde. Daar er soms kleine oproertjes gedurende zijne lessen uitbraken, werd hij steeds het voorwerp der vrij scherpe beoordeeling van de heeren Clamard en Scharp, die, volgens paedagogische en rationeele gronden, de overbodigheid van zijne verschijning op Rustenburgh aantoonden.
Willem Plankman was van den beginne zijn vriend geworden. De nederige gelatenheid, waarmee de goede Krüger zich aan alle omstandigheden onderwierp, de lijdende trek op zijn gelaat, hadden Willem eerbied ingeboezemd. Hij had hem meermalen tot aan Dennendaal vergezeld. Zij hadden vroolijk en vertrouwelijk gesproken, want de kleine heer Krüger was bijzonder dankbaar voor elk vriendelijk woord.
Thans liepen zij zwijgend naast elkander. Willem vestigde zijne aandacht in stilte op het mooie winterlandschap. De zon scheen zich te haasten om weg te vlieden, terwijl zij haar kouden gloed over de sneeuwmassa's uitgoot. De hemel was helder, geene gure windvlaag stoorde het genot der wandeling, al mocht de Decemberkoude zich krachtig doen gevoelen, en
| |
| |
weldra strenge vorst voorspellen. De rook steeg rechtstandig uit de schoorsteenen der landhuizen en hoeven, die zij voorbijwandelden. Klapwiekend streken soms enkele deftige raven aan hunne zijde onder de met sneeuwbevrachte denneboomen neder.
Tevergeefs poogde Willem de opmerkzaamheid van den teekenleeraar voor dit alles te winnen. Hij glimlachte somber, en bleef zwijgen. Het gebeurde van dien morgen, de deftige woorden van den directeur, drukten hem geheel ter neder.
‘Kom, vriend Krüger!’ - begon Willem nogmaals. - ‘Je moet je dat zoo niet aantrekken! De jongens zijn anders zeer redelijk onder je lessen! En dat er eens eene buitengewone aardigheid wordt vertoond, behoeft je den heelen dag niet te bederven!’
Krüger schudde het hoofd. Toen zei hij in zijn karakteristieken, goedaardigen, onderworpen toon:
‘Neen, Plankman! Dat zal een noodlottig einde nemen! De directeur was ontevreden, zeer ontevreden. Hij zendt den knaap van de school af, en bij de eerstvolgende uitbarsting van vroolijkheid onder mijne leerlingen word ik weggezonden!’
‘Daar geloof ik niets van!’
‘Nu, je zult het zien. Het dreigt mij sinds lang. Al mijne collega's zijn tegen mij! Ik heb niemand dan u, en denk eens na - in het halfjaar, dat je bij ons waart, kreeg ik reeds twee vermaningen van den heer directeur! Ik ben veel te goed voor de jongens, en dan heb ik de ongelukkige gewoonte, mij driftig te maken, zoodat de jongens mij uitlachen.... Vroeger hield ik mij beter in, maar gedurende den laatsten tijd ben ik zoo gejaagd, zoo ongerust.... mijn lief kind wordt ernstig aangegrepen door de snel invallende winterkou!’
‘Uw kind, Krüger?’ - vroeg Willem, zeer verbaasd.
‘Ja, Plankman! Ik heb er je vroeger nooit van gesproken, en men zal er je ook wel niets van hebben verteld. Op Rustenburgh geld ik niet veel. Ofschoon.... ik wil niet ondankbaar zijn, juffrouw Francisca is altijd heel vriendelijk,
| |
| |
en de dames vroegen mij van morgen nog naar Adelheid!’
Willem zweeg onder den indruk zijner verwondering. Reeds een halfjaar had hij den kleinen, goedhartigen, vriendelijk pratenden teekenmeester gekend, en nooit had deze door een enkel woord over zijn huiselijk leed geklaagd - hij scheen meestal vroolijk en onbezorgd gestemd.
‘Je verwondert je, lieve vriend! dat ik mijn dagelijksch verdriet heb verzwegen! Wat is natuurlijker!’ - riep Herr Krüger uit met een korten, bitteren lach. - ‘Je bent jong, en kent nog zoo weinig de donkere zijde van 't leven! Ik wilde je opgeruimde stemming niet bederven door je te vertellen van mijn treurig lot. Jongelui schrikken gewoonlijk terug voor lijden en leed, zij zoeken den zonnigen kant van den levensweg! Ik mag het hun niet kwalijk nemen!’
‘Maar daarom behoef je 't mij niet te verbergen, Krüger! Ik zal van harte deelnemen in je ongeluk!’
De Duitscher greep Willems hand, en drukte die geruimen tijd met glinsterende oogen.
‘Ach!’ - ging hij voort - ‘'t is zeer somber, wat ik je ga vertellen, maar je zult het weten. Ik heb eene dochter, Adelheid, twintig jaren oud, eene engel, met zulke heerlijke blauwe oogen en eene hartdoordringende stem, enkel muziek, Plankman! enkel muziek! Zij is alles voor mij op de wereld! Ik heb geen enkel bloedverwant, alleen mijne Adelheid! Als ik afgemat en knorrig thuis kom van mijne lessen, dan klinkt de stem van mijn kind als de echo eener betere wereld mij in 't oor. En geloof mij, dat ik gelukkig en tevreden met zulk eene dochter zou kunnen leven - maar, vriend! het is verschrikkelijk om uit te spreken.... de tering....’
De arme vader stond stil op den besneeuwden weg.
Hij huiverde zichtbaar, en bracht de hand aan zijne oogen.
Willem zag hem met deernis aan. Zulk een tragisch lot had hij nimmer verborgen geacht in het bestaan van dien onaanzienlijken en tevens zoo zachtmoedigen man!
| |
| |
‘Is er dan geene hoop? Men geneest somtijds van ergere ziekten!’ - sprak Willem fluisterend.
Krüger stond steeds roerloos. Toen hij het hoofd weer ophief, en Willem aanzag, waren zijne trekken nog bleeker en lijdender.
‘Hoop,’ - antwoordde hij - ‘hoop blijft er altoos. Maar ik vlei me niet, in het geheel niet, Adelheid is even als hare moeder. Zie, Plankman! dat is ook eene droevige historie! Maar je wilt nu eenmaal hooren, wat er met mij is voorgevallen! Mijne eigene Adelheid, mijne gestorvene, dierbare vrouw, had eene borstkwaal, ik heb er nooit aan getwijfeld. Wij waren zeer gelukkig, onuitsprekelijk gelukkig, beste vriend! 't Is de oude historie - liefde, oprechte liefde maakte ons huis een paradijs. Ik was kunstenaar, en had in mijne jeugd te Dusseldorp eenige verwachtingen opgewekt door mijne eerste schilderijen. Ik kwam aan huis bij een aanzienlijk man - een majoor met een adellijken naam - ik leerde zijne dochters en zonen teekenen. De oudste dochter was mijne Adelheid. Nu weet je alles. Het ware beter geweest, dat ik haar nooit had liefgehad. Maar dat scheen onvermijdelijk. Adelheid onderscheidde mij boven duizenden. Toen begon er een woedende strijd. De trotsche majoor vloekte zijne dochter, omdat zij zulk een “Lump”, zulk een teekenmeester, lief kon hebben. Wij vluchtten.... Wij kwamen naar deze streken. O, welk een hemel genoot ik in die korte jaren, toen zij aan mijne zijde mocht leven! Was het de toorn van haar vader, de minachting harer bloedverwanten, het verlangen naar haar huis - ik weet het niet.... maar de dierbare vrouw kwijnde weg.... zij werd zwakker, lijdender dan ooit te voren na de geboorte van onze eenige dochter. Geene bewijzen van innige liefde - en die gaf ik haar iederen dag, ieder uur, je gelooft me, mijn vriend! niet waar? - geene zorg, geene schranderheid, als oprechte genegenheid alleen bezit, konden haar leven rekken. Zij stierf.... en toen reeds dacht ik, dat de bitterheid van mijn lot niet te peilen was....’
| |
| |
Weder zweeg Herr Krüger. Hij had met gloed gesproken. Langzaam wandelden beide vrienden voort. Willem zag den ouden man vol heimlijk mededoogen aan, daar klonk in zijne stem een nagalm van zooveel pijnlijke smart, dat onze vriend onwillekeurig huiverde.
‘Het is nu al vijftien jaar geleden’ - ging Krüger voort - ‘dat mijne vrouw is heengegaan. Haar laatsten wensch heb ik vervuld. Zij wilde voor haar verscheiden nog eens in Duitschland zijn, nog eens den Rhijn zien stroomen tusschen die dichterlijke oevers, waaraan zij hare jeugd had doorgebracht. Daar is zij gestorven.... en toen ik naar dit land terugkeerde met mijne vijfjarige, moederlooze Adelheid, dacht ik te bezwijken van weedom. Van dat oogenblik af wijdde ik mij aan mijn kind, het eenig doel van mijn leven. Met teekenen en mijne lessen op Rustenburgh kon ik genoeg winnen voor ons onderhoud, schoon niet genoeg, helaas, om mijn kind een opgeruimd en zorgeloos bestaan te verschaffen. Maar dat waren nog heerlijke dagen voor mij! Adelheid groeide spoedig op tot een lief, bloeiend meisje van zeldzame schranderheid en vroolijken zin. Eerst voor drie jaren, Plankman! werd ze ongesteld, daarna soms langdurig ziek, en nu lijdt ze dagelijks. En dat moet ik alles zien, alles bijwonen, zonder er iets aan te kunnen doen....’
‘Maar wat zegt uw dokter er van?’
‘Ja, mijn dokter! Ach, ik vraag elken dag mijn vonnis van hem, maar hij troost mij met alledaagsche uitvluchten. Als zij in het voorjaar eens naar zachter klimaat kon worden overgebracht, hoe zuidelijker hoe beter - dan zou er veel hoop op herstel zijn! Groote God! Plankman! die dokters hebben goed spreken, maar hoe zal ik, arme duivel, aan het geld komen, om mijn kind naar de oevers der Middellandsche Zee te brengen? Wat kan ik doen, op het punt om weggejaagd te worden van Rustenburgh? Ziedaar, nu weet je, wat mijn lot is - en waarom ik niet bedaard kan blijven!’
De oude man had met eene bitterheid gesproken, die bijna
| |
| |
aan woestheid grensde. Hij hief de gesloten vuist op, en prevelde snel eene menigte onverstaanbare klanken. Willem Plankman kon hem weinig antwoorden. Er is smart, die door geene woorden kan worden geheeld, die moet worden geëerbiedigd door stil te zwijgen, alle ijdele uitstalling van toeschietelijken vriendentroost is kwellend en overbodig. Willem had tact en medelijden genoeg, om dit te begrijpen, en daarom liep hij sprakeloos naast zijn armen vriend.
Zij waren in het stadje Dennendaal aangekomen, en volgden de breede straat, die met hare opeenvolging van lagere en hoogere woningen den hartader van het plaatsje uitmaakte. Zonder een woord te spreken trad Herr Krüger plotseling een netten winkel binnen, waar hij een kleinen voorraad eener fijne versnapering kocht. Hij glimlachte flauw, en zei, dat het voor Adelheid was. Toen hernieuwde Willem het gestaakte gesprek. Hij had snel een plan gevormd. Hij wilde schrijven aan den Baron Van Duyvenvoorde, die belangstelde in het instituut Rustenburgh, en dus ook in den goedhartigen en zwaarbeproefden leeraar Krüger. Hij sprak maar met een enkel woord daarvan, doch oogenblikkelijk was de oude man in de hoogste mate dankbaar en getroffen.
‘Kom, Plankman!’ - zei hij met een weinig meer opgewektheid - ‘Je zult wel verkleumd zijn van die wandeling door de sneeuw! Heb je den tijd, om even met mij binnen te gaan?’
‘Tijd? Wel zeker. Te drie uren heb ik nog eene les voor de twee middelste klassen. Is dat uw huis, Krüger?’
Zij stonden voor eene eenvoudige woning van ééne verdieping. De twee ramen aan de straat waren van blinkend witte gordijnen voorzien. Krüger knikte toestemmend, en opende de deur. Toen zij binnen waren gekomen, legde de oude man een vinger aan zijne lippen, en sloop zacht vooruit. Hij opende zonder eenig gedruisch eene deur aan 't eind van de gang, keek even naar binnen, en wenkte Willem toen snel te naderen.
| |
| |
Zij traden een klein, maar vroolijk huisvertrek binnen, waar alles orde en aangename gezelligheid ademde. 't Was er niet bij uitstek prachtig ingericht, maar ieder meubelstuk was deugdelijk onderhouden, en overal merkte men den bescheiden wensch op, om alles zoo sierlijk mogelijk te maken. Eenige heesters en winterplanten prijkten voor het raam, dat op een besneeuwd tuintje uitzag, en bij dat raam zat in liggende houding, op een grooten, zeer lagen en gemakkelijken armstoel, een jong meisje.
Zoodra Krüger binnenkwam, hief zij zich zacht glimlachend op, maar de oude man trad ijlings naar haar toe, en noopte haar weer te gaan zitten. Hij knielde op een voetbankje naast haar, en omhelsde haar zonder een woord te spreken.
‘Adelheid, lieve, heb je 't niet eenzaam gehad? Hoe is het geweest?’ - fluisterde hij.
‘Groed! vader! zeer goed!’ - antwoordde de zieke dochter met eene zoo lieflijke stem, dat Willem verrast opzag. Het was inderdaad muziek, fraaie muziek, zooals Krüger gezegd had.
Adelheid was bijzonder tenger en klein. Haar gezichtje was innemend, doch treurig vermagerd. De wangen waren rondom den kleinen mond ingevallen, maar kleurden zich somtijds plotseling rood, als zij sprak. Hare groote donkerblauwe oogen waren uitstekend mooi, en fonkelden van een buitengewonen gloed. Het lange, donkerbruine hair was met een eenvoudig blauw lint saamgebonden - hare geheele verschijning maakte een aangenamen, roerenden indruk.
De oude Krüger stond op.
‘Meneer Plankman, de goede vriend’ - sprak hij zoo opgeruimd mogelijk - ‘waarvan ik je gesproken heb, komt eens naar je zien, Adelheid!’
Zwijgend reikte hij haar het zakje met de gekochte versnapering. De teringlijderes opende het blij glimlachend, en sprak met hare luide, trillende stem:
‘Vader bederft me, meneer! Altijd denkt hij aan mij, altijd is hij angstig over mij. Ik ben zeer wel, vaderlief! de
| |
| |
hoest plaagt mij minder dan gisteren. Als het zoo voortgaat, dan word ik tegen het voorjaar weer heelemaal beter, en kunnen wij met de aanstaande zomervacantie op reis gaan, zooals wij hebben afgesproken!’
‘Dat is heerlijk, Adelheid!’ - antwoordde de teekenmeester, die zijn best deed, een vroolijken toon aan te slaan, maar zich tevens omwendde, zoo het scheen met het plan de kachel na te zien, want hij ving ijverig aan te stoken.
‘De kou begint vroeg van 't jaar!’ - ging Adelheid voort - ‘'t Is maar goed, dat vader vacantie krijgt, want het is 's morgens om halfnegen zoo guur en zoo bar in de sneeuw naar Rustenburgh te gaan.....’
‘Dat is niets, kindlief!’ - viel Krüger in. - ‘Ik ben tegen alle weer bestand.... Als ik je maar niet alleen moest laten.... zoo lang!’
‘O, maar ik maak goed gebruik van den tijd, ik lees alle boeken, die Francisca mij heeft gebracht, en soms komt Bertha uit de keuken, om de kachel aan te houden, en met me te praten!’
‘Vermoei je maar niet, lieve! Wij moeten in alle opzichten kalm en voorzichtig zijn! Te veel lezen deugt niet, zegt dokter....’
Er klonk eene schel in de gang.
‘Daar zal hij juist zijn!’ - murmelde Adelheid, terwijl zij de dunne doorschijnende vingeren aan het hoofd bracht, om de bruine, loshangende hairen weg te strijken.
De kamerdeur werd voorzichtig geopend, en niet de verwachte persoon, maar mejuffrouw Francisca van der Meulen van Scheibeek, de oudste dochter des directeurs op den huize Rustenburgh, trad, welgemoed lachende, het vertrek binnen. Aanstonds liep zij naar Adelheid toe, en nadat zij hare fraaie, grijze mof ter zijde gelegd had, knielde zij bij haar neder, en kuste zij haar met hartelijkheid op de bleeke wangen.
‘O, 't was zoo'n frisch en zonnig weer buiten’ - sprak Francisca snel - ‘en daarom ben ik maar eens gauw naar
| |
| |
je toe gekomen, want ik wilde volstrekt weten, hoe je 't maakte, Adelheid! Je vader scheen mij van morgen bezorgder dan gewoonlijk!’ - zich omwendend, terwijl zij Willem Plankman vluchtig groette - ‘Is het niet zoo, meneer Plankman?’
‘Neen!’ - viel de oude Krüger in, terwijl hij bloosde als een kind, - ‘neen, juffrouw Francisca! het was louter toeval, want ik ben zeer in mijn schik, dat Adelheid zich zoo flink houdt!’
Francisca zette zich naast de kranke neder. Zij vormden een treffend tweetal, eene zeldzame tegenstelling! Lijdende bevalligheid en blozende, gezonde schoonheid reikten elkaar zusterlijk de hand. Francisca zag er allerliefst uit in haar winterkostuum, met haar grijs bont, haar zwart fluweelen mantel, haar paars fluweelen hoed, waaruit hare lange, blonde lokken golfden, terwijl de teedere blanke tint van haar gelaat door het breede, paarse lint, onder hare fijne kin handig vastgestrikt, allervoordeeligst uitkwam.
‘Zoo, zoo!’ - sprak Francisca, steeds welgemoed - ‘komt meneer Plankman je eens bezoeken, Adeiheid! dat vind ik zeer vriendelijk!’
‘Vader had mij vaak van meneer gesproken, maar vandaag komen zij voor 't eerst te zaam!’ - antwoordde Adelheid, licht blozend.
‘We gingen met ons beiden van Rustenburgh wandelen’ - viel Willem in - ‘en al pratend stonden wij hier voor de deur - 't is een kleine afstand!’
Willem was met zijne houding wat verlegen tegenover Francisca, daar hij altijd een grooten tegenzin voor alle soort van bezoeken had aan den dag gelegd. en zich immer ten huize Rustenburgh in zijne kamer had opgesloten, zoodra de bezoek-afleggende bewoners van Dennendaal verschenen.
De blonde dochter van den directeur had dit zeer goed opgemerkt, en om nu eene wending aan het gesprek te geven, zei ze, terwijl zij hare mof van de tafel nam:
| |
| |
‘Zie hier, Adelheid! de vroolijke boeken, waar je me om gevraagd hebt. Een paar Kerstsprookjes van Dickens heb ik er nog bijgedaan, want het is nu juist kersttijd. Dat zal je wel bevallen! En dan heb ik nog wat van die mooie peren uit onzen tuin meegebracht - ik heb ze met opzet bewaard, omdat je er zooveel van houdt!’
Adelheid glimlachte bijna kinderlijk verheugd, en drukte een vurigen kus op Francisca's hand.
De oude teekenmeester zag dit alles vol stille vreugde geschieden, en dankte Francisca door haar een blik toe te werpen, waaruit de volheid van zijn goed hart straalde.
‘Adelheid mag morgen wel iets hebben, om zich te amuseeren, want we kunnen u niet missen, meneer Krüger! Wij rekenen op u!’
‘Ach!’ - stamelde deze - ‘ik zou zoo gaarne bij mijn ziek kind blijven! U begrijpt, juffrouw Francisca! ik pas niet bij zooveel vroolijkheid. Ik ben te oud!’
‘Is er morgenavond weer een feest bij u?’ - vroeg Adelheid met glinsterende oogen.
‘Ja, lieve! 't Is onze gewone soirée vóór de wintervacantie! Vroeger placht je altijd mee te komen. Wij zullen muziek maken en dansen! Ten slotte zullen wij een klein souper hebben. Ik hoop, dat het goed zal afloopen!’
De teringlijderes hief het hoofd op. Een fraai rood kleurde hare ingevallen wangen.
‘O, Francisca!’ - riep ze als in verrukking uit. - ‘Wat zal dat heerlijk zijn! Muziek en dansen! Wat zou ik gaarne op zulk een bal zijn! 't Is bij u aan huis altijd zoo vroolijk, en alles is er zoo prachtig. Ik zie het nog, zooals het voor drie jaren was, vol bloemen en groen! Wat een genot, sterk en gezond te zijn! Maar ik zal mijn best doen! Wanneer ik zoo vooruitga als nu, word ik van dit voorjaar heelemaal beter, en kan ik op een volgend feest ook komen, als je me ten minste hebben wilt!’
Francisca drukte haar bewogen de hand. Herr Krüger zorgde
| |
| |
weer voor de kachel, toen hij eensklaps de tang wegwierp en op zijne dochter toevloog.
Adelheid worstelde tegen eene hardnekkige hoestbui. Met bevende lippen stond hij naast haar, en ondersteunde zachtkens haar hoofd. Francisca deed een paar droppels medicijn in een glas met water. Nadat de zieke gedronken had, bedaarde de hoest.
‘Zij spreekt te druk!’ - fluisterde Willem, terwijl hij de dochter van zijn chef in stilte wenkte, dat het tijd werd te vertrekken.
Francisca volgde dien wenk.
Zij omhelsde Adelheid nog eens hartelijk, en zei fluisterend tot den teekenmeester:
‘U moet stellig komen, meneer Krüger! en.... vergeet uwe viool niet!’
Willem nam ontroerd afscheid, terwijl de oude man vol angst zijne dochter bespiedde, of de hoest zou terugkeeren. Krüger knikte beiden verstrooid toe, en scheen hun vertrek niet op te merken. Zijne oogen waren strak op zijne dochter gevestigd.
Willem haastte zich in gezelschap van Francisca naar Rustenburgh terug te keeren. Zij spraken aanvankelijk van Adelheid, maar weldra ging het jonge, levenslustige meisje over het aanstaand feest uitweiden. Willem antwoordde niet veel. Hij vond iets onbehaaglijks in haar aandrang bij den teekenmeester, om op het feest te komen. Hij vreesde, dat het voornamelijk om de viool te doen was. Francisca hield het gesprek gaande, en was reçht hupsch tegen Willem.
‘Dat zal alzoo uwe eerste soirée zijn op Rustenburgh, meneer Plankman!’
‘En mijne eerste vacantie, die morgen begint!’ - antwoordde Willem verstrooid.
‘Houdt u van dansen?’ - ging Francisca voort, die haar thema niet wilde loslaten.
| |
| |
‘Wat zal ik u antwoorden, juffrouw Van der Meulen! Ik heb tot nog toe zoo bitter weinig gelegenheid gehad, om eenig denkbeeld van dansen te vormen. Om u met één woord mijne meening te zeggen - ik geloof, dat men zeer gelukkig, zeer jong en zeer bevallig moet zijn, om van dansen te houden!’
‘'t Gaat u toch niet als meneer Clamard, die beweert uit principe niet te zullen dansen?’
‘Zeer zeker niet! Ik zou ongaarne voor zoo'n principeman worden aangezien!’
‘Dan zal u misschien met meneer Scharp harmoniëeren, die beweert, dat het dansen den ijver voor de wetenschap vermindert!’
‘Noch het een, noch het ander. Mijn gevoelen zou zijn, dat jongelieden van ganscher harte aan een vroolijk bal behooren deel te nemen, als zij opgewektheid, levenslust en boven alles talent van dansen bezitten!’
‘Wat kan u dan verhinderen, morgenavond ons bal mee te maken?’
‘In de eerste plaats mijne geringe kennis van dansen, en dan.... mijne opgewektheid is niet groot!’
Francisca dacht een oogenblik na, en zeide toen met een vriendelijken blik, dien menigeen Willem zou benijd hebben:
‘Ik geloof, dat ik werkelijk zeer lomp ben geweest, meneer Plankman! Ik vergat, dat u in dit jaar uw vader verloren heeft....’
‘Ik dank u, juffrouw Van der Meulen! Ook dit stemt mij tot ernst, evenwel....’
‘Algemeen is het aangenomen, dat men in den rouw voor zijne naaste bloedverwanten niet uitgaat!’
‘Ja, wat algemeen aangenomen is, zou mij juist minder kunnen bewegen tot volgzaamheid. Algemeen geëerbiedigde regelen van welvoeglijkheid oefenen soms eene bespottelijke tyrannie uit!’
Francisca zag haar geleider met de hoogste verwondering, zelfs met iets afkeurends in haar blik aan.
| |
| |
‘Dat begrijp ik niet!’ - riep zij uit. - ‘Zou u, in den rouw zijnde, u in het publiek vertoonen?’
‘Ik zou in het geheel niet in den rouw gaan!’
‘Foei, meneer Plankman!’
‘Neen, juffrouw Van der Meulen! Het gebruik van rouwkleeren te dragen is, dunkt mij, lang verouderd. Zij schijnen mij op al te luidruchtige wijze onze smart aan te kondigen. De ware rouw is in het hart. Traditiën, die beneden het peil onzer ontwikkeling staan, moeten hare kracht verliezen!’
‘Maar, als ik u wel begrijp, dan zou u ook, na het verlies in uwe familie geleden, zonder moeite aan ons bal kunnen deelnemen?’
‘Mag ik dringend verzoeken mijne meening nog eens duidelijk te herhalen. Zoodra het een voorschrift geldt van algemeen aangenomen welstandigheid, zou niets mij verhinderen dit voorschrift te veronachtzamen, indien mijn geheele verstandelijke en zedelijke toestand er mee in strijd kwam. Ik ben, bijvoorbeeld, diep getroffen door den dood van mijn vader, maar die droefheid mag mij niet doen voorbijzien, dat ik mijn eigen leven met zijne rechten en plichten heb te leven. Ik treur om mijn vader, en dikwijls denk ik met grooten weedom aan zijn verscheiden, maar daarom blijf ik niet stilstaan op mijn levensweg, ik arbeid voort, en als ik na trouwen arbeid eenige verpoozing kan genieten, die mij verkwikt, dan verzeker ik u, dat geen enkel voorschrift ter wereld mij dit zal beletten!’
Francisca zweeg. Zij oordeelde in stilte, dat de heer Plankman zeer zonderlinge en ongepaste stellingen verkondigde, maar, daar zij van den beginne af zekere welwillende houding tegenover Willem had aangenomen, vond zij het nu niet noodig, hem hare afkeuring duidelijker te kennen te geven.
‘Mij dunkt toch’ - antwoordde zij eindelijk -‘dat wij in de maatschappij ons uit welvoeglijkheid aan zekere, algemeen aangenomen gewoonten en begrippen moeten onderwerpen. Wie is er meer toe geroepen dan juist een leeraar
| |
| |
als u, meneer Plankman! U kan toch aan de jongelui niet leeren, om tegen algemeen aangenomen gebruiken te zondigen?’
‘Dit is eene zaak van opvoeding, juffrouw Van der Meulen! De opvoeding der jongelui is natuurlijk aan het hoofd onzer inrichting, aan uw vader, opgedragen. In elk geval moet ik u mededeelen, hoe ik met onzen geachten directeur van den beginne heb afgesproken, dat ik hier alleen ben gekomen voor de Grieksche en Latijnsche talen!’
Francisca lachte.
‘Daarmee ontwijkt u de zwarigheid!’ - riep zij levendig.
‘O!’ - hernam Willem - ‘denkt u, dat ik mij aan de beantwoording uwer vraag zou willen onttrekken? Volstrekt niet. U vraagt mij, of ik de jongelui raden zou algemeen aangenomen gebruiken te verwaarloozen? Gesteld, dat zich het geval voordeed, gesteld, dat ik de jongelui in eene dergelijke zaak moest onderwijzen, dan zou ik zeer stellig ontraden, eenig gebruik te volgen, dat naar mijne overtuiging met rede of humaniteit in strijd was. 't Komt hier alles aan op het uitgangspunt. Boezem jongelieden heiligen eerbied in voor de waarheid in alle opzichten, laat ze de waarheid in alles oprecht willen betrachten, en men zal ze uit eigene beweging critiek zien oefenen tegen de slaafsche navolging van maatschappelijke gebruiken, die op geene andere basis rusten, dan op eene plechtige verklaring: “Dat is hier “reçu”, meneer!”’
‘U zou dus zonder bezwaar afwijken van hetgeen in onze wereld “reçu” is? Om een voorbeeld te gebruiken. 't Is hier “reçu”, Zondagsmorgens naar de kerk te gaan. Tot nog toe zag ik u alleen van tijd tot tijd in de kerk verschijnen - welk motief noopte u daartoe?’
Francisca had een schertsenden toon aangeslagen, als van iemand, die zeker is van hare zaak.
Zeer ernstig antwoordde Willem:
‘Een allerbelangrijkst motief - mijn ambtsplicht. De directeur verzocht mij de kostleerlingen ter kerk te willen verge- | |
| |
zellen, en aan dezen plicht mocht ik mij in geen geval onttrekken, zoodat mijne tegenwoordigheid in de kerk eenvoudig ambtshalve plaatsgreep!’
Francisca wist zeer wel, dat de leeraars van Rustenburgh, ieder op hunne beurt, de jongelui des Zondagsochtends naar de kerk moesten begeleiden. Zij wilde Willem alleen maar plagend in verlegenheid brengen, door te bewijzen, dat er zeer uitmuntende zaken zijn, die men als ‘reçu’ kan voorstellen, en waarvan geene afwijking mogelijk is. Nu echter werd zij buitengewoon getroffen door Willems ernst, en begreep zij, dat zij eene zeer gevoelige snaar had aangeroerd. De blonde dochter van den directeur was door dominé Rodenhof uit Dennendaal in modernen geest ontwikkeld tot eene vurig belangstellende lidmate der Nederlandsche Hervormde kerk. Zij begon te begrijpen, dat Willem hare belangstelling niet ten volle deelde, en daar zij groote vrees koesterde, iemand hare vriendschap te schenken, die anti-kerkelijke begrippen verdedigde, besloot zij Willem op de proef te stellen.
Hare gelaatstrekken lieten elk denkbeeld van scherts verre, toen zij eenigszins aarzelend vroeg:
‘Meneer Plankman! u gaat dus alleen ambtshalve naar de kerk?’
‘Alleen ambtshalve! Juist, juffrouw Van der Meulen!’
‘O, dat is treurig!’
‘Treurig, waarom?’
‘Ik vind het zoo ongelukkig, als iemand geen godsdienst heeft!’
‘Wie zegt u, dat ik geen godsdienst heb?’
‘Omdat u de kerk minacht!’
‘Welnu, gesteld dat dit zoo ware - wat ik ontken - dan nog kan men godsdienst hebben, en de Nederlandsche Hervormde kerk minder hoogachten!’
‘Ja, maar welke godsdienst zal dat zijn?’
‘De godsdienst onzer overtuiging!’
| |
| |
‘Alzoo zijn er verschillende godsdiensten?’
‘Ongetwijfeld!’
‘Hoe kan ik dan weten, welke de eenige, onfeilbare godsdienst is, die op de basis der waarheid rust?’
‘Dat is zeer moeielijk te weten, en door alle eeuwen heen hebben de godsdienstleeraars van duizenderlei richting met elkander gestreden, ten bloede toe, ieder in de overtuiging, dat hij den eenigen, waarachtigen godsdienst verkondigde, berustende op de onwrikbare basis van zijne waarheid. Dat is nog zoo, en ik zie vooreerst geen einde aan dien wanhopigen strijd, waarbij de hoofdbelangen der menschheid geheel op den açhtergrond raken!’
‘De hoofdbelangen der menschen berusten juist in den godsdienst!’
‘Dat is minstens zeer eenzijdig, en, veroorloof mij het er bij te voegen, zeer gevaarlijk. Laat eene bekwame priesterschaar met dat woord op de lippen eenige eeuwen prediken, en men zal practisch de geloovige menigte onder haar schepter zien bukken. Neen, juffrouw Van der Meulen! de hoofdbelangen der menschheid liggen niet alleen in handen van eene - ik wil het gaarne toegeven - niets dan goeds bedoelende geestelijkheid. Priesters verwachten alles van den triumf hunner bespiegelingen over bovenzinnelijke zaken, gestaafd - naar zij wanen - door oude documenten, die tot allerlei uiteenloopende verklaringen aanleiding kunnen geven. De waarachtige belangen der menschheid liggen in den kring dezer wereld, aan deze zijde van het graf. Zijn alle menschen gelukkig, gezond, gegoed, geadeld door eene vruchtbare vervulling van hunne plichten, door eene fiere handhaving van hunne rechten?.... en toch hadden alle menschen door de natuur recht op geluk en gezondheid, toch moest eene wel ontwikkelde maatschappij tot gegoedheid en zedelijken adeldom kunnen leiden!’
Francisca was niet weinig teleurgesteld. Zij kon deze vreemde leer niet zoo aanstonds weerleggen, en toch wilde zij den
| |
| |
jonkman, welken zij heimlijk reeds voor een gevaarlijken twijfelaar hield, ongaarne in 't minst toegeven.
Men naderde intusschen Rustenburgh. Zij zag Willem nog eens ernstig in de oogen, als om een beroep te doen op edeler gevoelens in zijne borst, en zeide toen met ontroering in hare stem:
‘Ik geloof niet, dat ik u volkomen begrijp, maar wat ik u niet verzwijgen mag, meneer Plankman! is mijne verbazing, dat u aan zedelijkheid onder de menschen gelooft, zonder wijding van den godsdienst. Werp een blik op u zelven, onderzoek of uwe zedelijke overtuiging, met andere woorden, of de stem van uw geweten, u volkomen gerust laat op dit punt!’
‘Het beroep op mijn geweten zoude u uitmuntend te stade komen, als uw geweten en het mijne geheel met dezelfde stem spraken. Maar daar is verschil, groot verschil tusschen ons beider geweten, omdat wij twee verschillende menschen zijn, omdat onze geheel verschillende, redelijke en zedelijke ontwikkeling een daaraan evenwijdig verschil in de uitspraak van ons geweten za] ten gevolge hebben!’
‘Maar ik meende toch, dat de stem van ieders geweten volkomen gelijkluidend sprak in alle vraagstukken van zedelijk goed en kwaad!’
‘In alle vraagstukken - neen. In de meeste - ja. De langzaam gewonnen beschaving onzer maatschappij brengt mee, dat ieder ontwikkeld mensch zich zeer wel bewust is, wat hem geoorloofd is of niet. Het geweten van den moordenaar spreekt zeker bij uitzondering wel eens even duidelijk als het onze, meestal spreekt het in het geheel niet, als de geschiedenis der crimineele rechtspleging leert!’
Francisca schudde zeer bedenkelijk het hoofd. Zy antwoordde een weinig geërgerd:
‘Maar waarom spreekt het eene geweten minder luid dan het andere! Dat begrijp ik niet! Kwaad is kwaad, en goed is goed!’
| |
| |
‘In geenen deele. De opvatting van goed en kwaad en ons persoonlijk oordeel over het zedelijke en onzedelijke onzer handelingen zijn beide afhankelijk van onzen geheelen toestand, stoffelijk en geestelijk, indien ik mij gemakshalve dus mag uitdrukken. Over velerlei zedelijke verschijnselen heeft de ervaring van vervlogen eeuwen een vast oordeel uitgesproken, en zoo heeft de slotsom dezer algemeene ervaring post gevat in het volksgeweten. Maar in duizend kleine bijzonderheden verschilt die opvatting bij den eenen mensen van den anderen, en dus zal u spreken van een heiligenden invloed door den godsdienst geoefend, waar ik, bijvoorbeeld, den heiligenden invloed der wetenschap en der kunst tegenover kan plaatsen. De stem van ons geweten is voor een groot deel afhankelijk van onzen intellectuëelen toestand, en daarom bewijst het beroep op ons geweten, als op een bovenzinnelijken getuige, in het geheel niets.’
De beide jongelui traden het hek van Rustenburgh binnen. Francisca was een beetje onrustig en gejaagd. Zij had minder naar de argumenten van den jongen leeraar geluisterd, dan wel gestreefd, hare eigene overtuiging te verdedigen. Zij gevoelde zich geheel ter neergeslagen.
‘Nu, meneer Plankman!’ - zeide ze, met roode wangen van de frissche kou en de ontroering - ‘daar zal ik nog eens over nadenken, maar ik verzeker u vooraf, dat ik niet licht de mogelijkheid van tweeërlei geweten en tweeërlei uitspraak over goed en kwaad zal aannemen!’
Willem Plankman zag haar met opgeruimdheid en vertrouwen aan.
‘Ik zou u nog een bewijs van mijne stelling kunnen geven!’ - antwoordde hij. - ‘Als ik maar niet vreesde, u leed te doen!’
‘Nu ben ik toch nieuwsgierig!’ - riep Francisca glimlachend. - ‘Mag ik u verzoeken mij niets te verzwijgen. Ik zal mij goed houden!’
‘U wil het, en dus wasch ik mijne handen in onschuld.
| |
| |
Morgen zullen wij hier eene soirée hebben, U heeft onzen Krüger uitgenoodigd, om zijne viool mede te brengen, en niets zal u verhinderen vroolijk te dansen naar zijne muziek. Mij heeft Krüger dezen morgen zijne geschiedenis verteld, die u misschien niet kent.... en nu wil ik u gaarne verklaren, dat ik, met het oog op Adelheid.... wel eenig gewetensbezwaar zou gevoelen mee te doen!’
Mejuffrouw Francisca trad de deur binnen, en antwoordde niets. Was zij verstoord? Willem vreesde het, maar vond geene reden eenige verontschuldiging aan te bieden, zwijgend namen beiden afscheid van elkander - Willem, om zijne lessen voort te zetten, Francisca, om harer moeder mededeeling van hare jongste ervaringen te doen.
Een en ander had een gewichtig gevolg.
Mevrouw Van der Meulen van Scheibeek schrapte Willems naam van de lijst der aanbidders harer oudste dochter, en nam zich voor, haar echtgenoot met nadruk te waarschuwen tegen de gevaren, welke er voor het instituut zouden kunnen voortvloeien uit de aanwezigheid van een jongmensch zonder geloof, als de heer Plankman.
|
|