| |
Negentiende hoofdstuk.
Een reiziger heeft tijd om na te denken, en vindt eene verrassing bij zijne thuiskomst.
De ijzige oostenwind floot krijschend langs de oevers van de Merwede. De rietbossen schenen te huiveren, zoo dikwijls zijn gure adem over de velden streek, en de sneeuw wegblies, die de vorige dagen in groote menigte was gevallen. Alom lag het witte winterlaken over 't land, zeer koud beschenen door eene trage middagzon, die telkens achter zware wolkstapels schuil ging. Aan den horizon teekenden de torens en huizen van Dordrecht een scherpen omtrek aan den grijsblauwen hemel. Langzaam snelde de stoomboot voort, met geregelden gang de gele rivierwateren doorploegend, terwijl de stad hoe langer hoe duidelijker met daken, molens en afgeknotte torenspits naar den voorgrond kwam.
| |
| |
Een jonkman, die diep in zijne overjas was weggedoken, wandelde langs het achterdek der stoomboot, en vestigde al zijne aandacht op de aloude stad van de Synode en der familie de Witt. Hij slaat nu den kraag van zijn wintermantel naar omlaag - wij herkennen Willem Plankman. In dit oogenblik is hij geheel opmerkzaamheid voor Dordrecht, want hij ziet die stad voor de eerste reis van zijn leven, terwijl hij van Dennendaal naar Breda komt, om de wintervacantie bij Overste Valckenier door te brengen. Al zijn reizen bepaalde zich vroeger tusschen Wierhooven en Utrecht, hij had zich dus niet om de koude bekommerd, en stond nu met belangstelling de kade van Dordrecht waar te nemen, waar twee sjouwers zich met de armen om 't lijf sloegen, ten teeken, dat zij het zeer koud hadden.
Nadat Willem zijne eerste nieuwsgierigheid had bevredigd, en een oogenblik gestudeerd had op de karakteristieke geveltjes uit de zeventiende eeuw en de merkwaardige poort aan den rivierkant, verlangde hij, dat de reis mocht worden voortgezet. De beweging van de boot hinderde hem in geen enkel opzicht, hij verkoos in de open lucht te blijven wandelen, daar het beneden in de kajuit ondragelijk warm gestookt was door twee handelsreizigers, die, luid redekavelend, domino speelden, terwijl er nog een paar boeren en boerinnen bijzaten, welke geen enkel woord spraken, in volle bewondering voor de commis-voyageurs.
De stoomboot hernam weldra haar gang, en doorsneed de Dordtsche-Kil met hare raderen. Willem stak eene versche sigaar op, en ving zijne wandeling van nieuws aan. De reis was hem in geen enkel opzicht lang gevallen. In den vroegen morgen had hij Dennendaal verlaten, en was hij omstreeks twaalf uren over Utrecht te Rotterdam aangekomen. De geschiedenis van het laatst vervlogen halfjaar had hem voortdurend bezig gehouden.
Den vorigen avond had hij de groote soirée van Dr. Van der Meulen van Scheibeek met zeer gemengde gewaarwordingen
| |
| |
bijgewoond. Allereerst was hij getroffen geweest door den buitengewonen luister van het feest. Het portaal, de gangen, de danszaal en de receptiezaal op Rustenburgh waren geheel in 't groen gehuld geweest met fraai heestergewas en oranjeboomen. Overal had Willem eene schitterende verlichting aangetroffen, alles fonkelde en glinsterde in den gloed van tallooze waskaarsen en velerlei lampen. Maar het meest van al hadden de dochters van den directeur met hare kleurige zijden kleedjes zijne aandacht getrokken. Toen hij in Den Haag bij zijn oom het plechtige diner bijwoonde, waar mevrouw Van Doornebeeck zijne verbazing wekte door haar laag uitgesneden galakleed, had hij voor het eerst kennis gemaakt met dien toestand onzer beschaafde vrouwen, welken men gewoon is ‘gekleed’ te noemen. De jongedames Van der Meulen van Scheibeek gaven op dit punt niets toe aan de vriendinnen van mevrouw de Roggeveen. Ook had hij met zeker leedwezen bemerkt, dat niet alleen Francisca, maar zelfs Flora en Mathilde hem met eene beleefde koelheid bejegenden, die hem onverklaarbaar zou gebleven zijn, had hij niet te recht de oorzaak van dit alles in zijn laatste gesprek met de oudste der zusters gevonden.
Dr. Van der Meulen daarentegen was bescheidener en welwillender dan ooit geweest. Hij had zich, terwijl de vroolijke paartjes door de in balzaal herschapen eetkamer zwierden, langen tijd met Willem onderhouden. De oud-rector was een fijn kenner der classieken, en Willem had hem geraadpleegd over een en ander, 't welk zijn candidaats-examen in den volgenden zomer betrof. Dit aangenaam onderhoud was echter spoedig afgebroken door den heer Clamard, die met zijne witte das en zijne zwaarmoedige deftigheid het gesprek kwam storen.
Al wat er dien vorigen avond was geschied, vertoonde zich nogmaals duidelijk in zijne herinnering. Het meest had Willem zich aangetrokken gevoeld door zijn vriend Krüger, die met een bezwaard gelaat en zijn ouden rok verschenen was,
| |
| |
terwijl hij zijne vioolkist stil in een hoek verborg. Met groote blijdschap had Willem vernomen, dat Adelheid zich vrij wel gevoeld had gedurende den heelen dag, dat geene hoestbuien den armen vader hadden verontrust, en dat deze, uit besef zijner verplichting en zijner afhankelijkheid tegenover Dr. Van der Meulen, zich onderwonden had met zijne vioolkist onder den arm naar Rustenburgh te komen.
Den heelen avond had Willem hem daar in een hoek zien zitten, naast een heer met een zwarten baard, den organist van Dennendaal, die de violoncel hanteerde. Terwijl de goede Krüger met vlugheid allerlei walsen en polka's vedelde, had Willem de sombere uitdrukking van zijn gelaat en de plooien van zijn voorhoofd met deelneming waargenomen, en vermoed, hoe in het hart van den zwaar beproefden vader een angstkreet rees over de doodelijke krankheid zijner dochter. Er was nog iets bijzonders geschied, 't welk den heer Krüger persoonlijk betrof. Een dik heer met een grijzen knevel en eene ouderwetsche cavalerie-uniform, de ritmeester en Jonkheer Guillaume de Croy, was met zijn roodhairigen jongen, die den vorigen dag zich zoo baldadig op de teekenles had gedragen, naar Krüger toegestapt. Er waren verontschuldigingen gewisseld, de heer Van der Meulen had zich bij de groep gevoegd, en het gevolg scheen, dat de kwajongen weer onder de leerlingen van het instituut was opgenomen.
Er waren nog andere bijzonderheden, die Willem zich nu achtereenvolgens herinnerde. Mevrouw Van der Meulen was stijf en trotsch geweest evenals hare dochters - zelfs nog in hoogere mate, doch ook de beide collega's Clamard en Scharp, schenen zich de feestelijke ongenade van de gastvrouw op den hals te hebben gehaald. Mevrouw Van der Meulen was in het dagelijksche leven eene vriendelijke, welwillende dame, maar voor hare soirées en diners had zij eene buitengewoon hooghartige stemming, die gelukkig niet langer duurde dan tweemaal vier en twintig uren na het festijn. Zij scheen dien avond nog eene verborgene aanleiding te hebben gevonden
| |
| |
tot statige voornaamheid, hoewel Willem er de oorzaak niet van ontdekken mocht. Mevrouw Van der Meulen was wat teleurgesteld geweest, omdat Charles de Croy, de oudste zoon van den ritmeester, een veelbelovend ambtenaar op het postkantoor te Dennendaal, niet genoeg het hof maakte aan Francisca. Noch Willem, noch de vrouw van den directeur wisten, dat Charles de Croy de magere logée van den notaris had ten huwelijk gevraagd, maar ieder der aanwezigen had reeds lang vernomen, dat die magere logée van den notaris de eenige dochter was van een gezeten couponknipper uit Amsterdam, Keizersgracht bij den Amstel, XY, No. 112b.
Voor het overige had Willem zeer goed opgemerkt, hoe de fraaie kleedjes der jongedames Van der Meulen, gevoegd bij hare knappe gezichtjes, zoowel bewondering als nijd hadden gaande gemaakt. De bewondering had hij het meest waargenomen bij de jongelui van de kostschool, inzonderheid bij een leerling der vierde klasse, een Oostersch jongmensch met lange zwarte hairen en vurige zwarte oogen. Hij had dezen steeds, zeer bescheiden, zeer uit de verte, Francisca zien naderen, en hoewel de jongedame allervriendelijkst met hem omging, had de Oosterling zich maar een enkelen keer verstout, haar ten dans te vragen. Uit alles bleek duidelijk, dat de jonge Verkolje - dit was de naam van Francisca's aanbidder - eene eerbiedige, maar zeer ernstige vereering voor de oudste dochter des huizes koesterde. Dr. Van der Meulen had echter van tijd tot tijd een uitvorschenden blik naar de jongelieden geworpen, en daardoor was de schuchterheid van den jongen Verkolje bijna in linksche blooheid ontaard.
Teekenen van naijver had Willem bij de schrale Freules de Croy zeer goed onder het masker der innemendste glimlachjes verborgen gevonden, terwijl de magere logée van den notaris, met hare schitterende juweelen, in stilte achter haar waaier meesmuilde over het gebrek aan diamanten versierselen bij de dochters van den kostschoolhouder. Het minst aangename deel van de soirée had Willem met de grootste
| |
| |
meerderheid der gasten gevonden in de kunstverrichtingen van den heer Clamard. Deze had een tijdlang zeer stijf en net op het klavier gespeeld, waarbij sommige jongelieden zich veroorloofd hadden te fluisteren. Toen hij eenmaal was begonnen, had hij van geen ophouden willen hooren, en zou hij waarschijnlijk de jongedames tot wanhoop gebracht hebben, indien niet mevrouw Van der Meulen hem op behendige wijze van het klavier had weggetroond.
Het souper had in uiterlijken glans en rijkdom van fijne wijnen ieders verwachting verre overtroffen, zooals duidelijk bleek bij monde van den heer Scharp, die met eenigszins overdreven welsprekendheid een feestdronk op het instituut Rustenburgh voorstelde. De heer Scharp had daarbij het ongeluk gehad, een vol glas wijn zijner buurvrouw, der spichtige dochter van dominé Rodenhof, door een al te haastig gebaar in den schoot te werpen, een voorval, waarop niemand scheen te letten, maar 't welk toch - als Willem duidelijk waarnam - groote ergernis bij alle dames had teweeggebracht. Deze indruk was wederom weggenomen, toen dominé Rodenhof, een deftig man met blozende wangen en eene diepe borststem, de ‘vrienden’ uitgenoodigd had, vrouw en dochters van den huize Rustenburgh een hartelijken heildronk te wijden.
Zoo had het feest voortgeduurd, terwijl Krüger in stilte verdwenen was, na Willem de hand te hebben gedrukt, onder het fluisteren van den naam zijner dochter. Dr. Van der Meulen had met waardigheid en groote minzaamheid zijne gasten zoolang mogelijk bijeengehouden, en tallooze kleine toespraken beantwoord. De magere logée van den notaris had met de dito dochters van dominé Rodenhof, waarbij zich aanstonds de Freules de Croy aansloten, het eerst van scheiden gesproken. De bedoelde logée had bij die gelegenheid den arm van Jonkheer Charles de Croy aanvaard, en mevrouw Van der Meulen met de drie dames van den huize allerhartelijkst de hand gedrukt, en bedankt voor de ‘charmante soirée’,
| |
| |
met aanbeveling van, zoo zij ooit in de hoofdstad kwamen, een bezoek af te leggen, Keizersgracht bij den Amstel, XY, No. 112b.
Gelukkig, dat de familie Van der Meulen, noch Willem, vernemen konden, wat de Freules de Croy en de juweeldragende Amsterdamsche in haar rijtuig spraken van de ‘impertinentiën dier parvenu's’, van de ‘bespottelijke toiletten dier malle meiden, dier schoolmeestersdochters, dier....’ enz. enz., als meermalen na eenig prachtig souper of diner pleegt te geschieden door de lieve gasten, die met de zoetste glimlachjes van de gelukkige gastvrouw en den verrukten gastheer afscheidnamen.
Al deze gestalten, al deze nieuwe kennissen en vrienden zweefden eene wijl voor Willems oogen, terwijl hij over het dek van de stoomboot met bedaarden stap heen en weer wandelde. De opeenvolging van besneeuwde velden leverde niets aantrekkelijks voor zijn blik. De witte daken der boerenhoeven, de ontbladerde wilgen, de zwarte raven, die soms klapwiekend aan den rivieroever nederstreken, boeiden hem in te geringe mate, om hem niet terstond zijne mijmering aan het verleden en de toekomst opnieuw te doen voortzetten. Want Willem hield natuurlijk het oog meermalen naar de toekomst gericht. Toen hij den vorigen avond laat zijne achterkamer op Rustenburgh binnentrad, had hij zijn eenvoudig reiskoffertje klaargemaakt voor den volgenden morgen. Daarop had hij zich neergezet aan zijne schrijftafel, en een brieventasch, zijn grootsten schat in de wereld, te voorschijn gehaald.
De gedachte aan dat oogenblik deed hem te midden zijner wandeling stilstaan. Hij tastte naar zijne brieventasch, en bracht haar werktuiglijk te voorschijn. Zoo ook had hij den vorigen avond, in gepeins verzonken, die portefeuille omklemd gehouden. Zoodra hij haar opende, had hij het eerst naar een klein pakje gegrepen: de reliquiën van zijn kort verblijf in Den Haag, eene zorgvuldig gedroogde witte roos en een
| |
| |
dergelijke purperen rozeknop. Die beide had hij van zijne nicht Eugénie ontvangen, en hij schaamde zich niet voor het gevoel van onuitsprekelijke teederheid, waarmee hij telkens die getuigen van een gelukkig verleden beschouwde. Gedurende het heele halfjaar, op Rustenburgh doorgebracht, had hij gepeinsd aan Eugénie en aan zijne wanhopige genegenheid voor eene zoo aanzienlijke jonkvrouw, wier moeder zijner met den hooghartigsten haat moest gedenken. Peinzensmoe had hij dikwerf alle zwarigheid ter zijde gezet, en zich met de toekomst en eene telkens herlevende hoop getroost.
Een gering feit was daarbij voor hem van onschatbaar gewicht. Hij had na zijne aankomst bij Dr. Van der Meulen aan zijn oom in Den Haag getrouw verslag gedaan van zijn wedervaren. Er was een kort en hartelijk antwoord gekomen, en daarop had hij nog eenige brieven met den heer Van Roggeveen gewisseld. Een dezer hield een schrijven van Eugénie in. Met jubelende vreugde had Willem die letteren verslonden, en, schoon ze juist niet bijzonder veel belangrijks bevatten, was die brief eene groote gebeurtenis in zijn leven. Eugénie had hem in vriendelijke bewoordingen te kennen gegeven, dat haar vader wegens bezigheden verhinderd was hem te antwoorden, en dat zij daarom als geheimschrijfster voor haar vader optrad. Zij had hem daarna van eenige nieuwe boeken gesproken, en het voornaamste verhaald van 't geen er in Den Haag en bij de familie Van Roggeveen voorviel. 't Bleek Willem duidelijk uit dien brief, dat de Vicomte de Vergennes een groot personage geworden was ten huize zijner familie. Eugénie meldde hem, dat de Fransche edelman een voorbeeld van alle fijnbeschaafde hoffelijkheid was, maar, dat zij hem desniettemin zeer ongaarne zag. Hij was wel niet verloofd met hare zuster Jane, maar er scheen iets dergelijks beraamd te worden. De Vergennes had met den heer Van Roggeveen een onderhoud gehad, waarover zij niets naders kon berichten, omdat men er haar met geen enkel woord van gesproken had. In elk geval kwam hij
| |
| |
dagelijks in het Voorhout, en was hij onafscheidelijk van Jane. Eugénie had meermalen opgemerkt, dat de Vicomte gewoonlijk kwam, als hij verwachten kon, dat de heer des huizes afwezig zijn zou. Maar hare moeder had den zwierig uitgedosten man des te minzamer ontvangen, en Jane had zich gelukkiger en opgewondener getoond, dan voor een welopgevoed meisje betamelijk scheen.
Zeer weinig had Eugénie van zich zelve geschreven. Slechts de betuiging, dat zij zich met hare geliefkoosde boeken bezighield, en veel alleen zat, om het genoegen van hare moeder en zuster in de gesprekken met de Vergennes niet te verstoren. Uit dit alles bleek het Willem duidelijk, dat zijne nicht aan hem in vriendschap bleef denken - meer niet. Ontelbare malen had hij dien éénen brief herlezen - want het was bij één brief van Eugénie gebleven, en in de laatste maanden ontving hij zelfs geen schrijven van zijn oom meer - tallooze keeren had hij gepoogd iets anders uit dien brief te lezen, maar hij kwam telkens tot dezelfde uitkomst. Eindelijk begon hij zich te verwijten, dat hij een dwaas was, en dat zijne nicht Eugénie, als zijne nicht, hem vriendschappelijk uit naam haars vaders geschreven had, en dat dit alles was.
Zijn antwoord had hij met groote zorg opgesteld. Hij had het natuurlijk niet gewaagd, van zich zelven veel te spreken, hij had alleen geantwoord op enkele hoofdpunten in den brief van Eugénie, en daarna eene beschrijving gegeven van het instituut Rustenburgh, van de familie Van der Meulen en van zijne ambtgenooten. Schertsend had hij van de drie mooie dames Van der Meulen verhaald, en van de talrijke aanbidders, die deze jonkvrouwen zich alom verwierven. Ten slotte had hij Eugénie ernstig gewaarschuwd voor den Vicomte de Vergennes, daar hij bij zijne korte kennismaking een grooten tegenzin ten aanzien van dezen voornamen heer had opgevat. Deze tegenzin zou niet onnatuurlijk schijnen, voegde hij er bij, want het was door zijne ontmoeting met den coupé en den lakei van den Vicomte, benevens de gevolgen
| |
| |
van een en ander, dat de pas gesloten vriendschap met zijne tante voor goed was verbroken. In al zijne handelingen had deze fiere edelman zoo weinig wezenlijk edelmoedigs en groots doen blijken, dat hij meende volkomen wettige gronden voor zijn afkeer te bezitten.
Op dezen brief had noch Eugénie, noch zijn oom, geantwoord. Menigmaal had hij zich daarover gedurende de beide laatste maanden gekweld. Hij vermeende somtijds, dat hij een te vrijmoedigen toon had aangeslagen. Dan weder schreef hij hun stilzwijgen aan onverschilligheid toe. Hij verontrustte er zich dagelijks over, maar kwam niet tot een bevredigend besluit. Hij had zijn brief met inspanning van al zijne krachten geschreven, hij had elke uitdrukking nauwkeurig overwogen, en zijn stijl zorgvuldig gekuischt. Schrijven was trouwens in den laatsten tijd zijn lievelingswerk geworden. Er ging veel in zijn hoofd en gemoed om, dat hij niemand mocht openbaren. Hij had in zijne vrije uren veel geschreven, als hij moe was van zijne studiën en zijne mijmeringen. Het scheen hem wel te gelukken, en daarom had hij alles beproefd, verzen, proza, een dagboek, gelijk duizendmalen gedaan is door eenig jonkman, die een groot geheim te bewaren heeft, en verbeelding genoeg bezit, om aan de vluchtige schaduwen zijner overpeinzingen eene gestalte te geven op het papier.
Intusschen dreef de stoomboot hare raderen door het schuimend water, en stevende men naar het Hollandsch Diep. Weldra zou men den Moerdijk bereiken. Een der commis-voyageurs vertoonde zich op het dek, en wierp Willem een vrijmoedig woord toe over de koude, waarop hij nauwelijks antwoordde. Hij staarde in de witte schuimwolken, die een der raderen van den stoomer bij elken slag deed omhoog-stuiven. Zóó waren zijne droomen - ook zij zouden verdwijnen, als veelkleurige zeepbellen, die een oogenblik hadden geleefd, om uiteen te spatten zonder spoor....
| |
| |
Langs den straatweg van Breda naar Ginneken rijzen allerlei fraaie, nette en goed onderhouden landhuisjes, coquette villa's of eenvoudige, deftige buitenverblijven. De torenklokken van de oude Oranje-veste hadden reeds vijf uren van den namiddag doen hooren. De duisternis was gevallen. De dikke wolken, die den hemel des namiddags bedekt hadden, begonnen zich in een fijnen, aanhoudenden sneeuwregen op te lossen. De wind vloog grimmig langs den straatweg, en wierp hoopen sneeuw over de tuintjes voor de villa's in grillige vormen ter neer. Het scheen of zijn adem telkens forscher werd, want hij loeide van tijd tot tijd met holle stem onder de ontblaarde boomen en langs de goed gesloten deuren en vensters der landhuisjes. Het was doordringend guur en onaangenaam buiten op den straatweg. In de dikke duisternis kon men zelfs de groote bergen sneeuw nauwelijks gewaarworden, die de rukwinden aan alle zijden opeenstapelden.
In eene dezer villa's, welke bij daglicht een alleraangenaamst en vroolijk voorkomen vertoonden, werd op dit oogenblik het luik van een der vensters geopend. Men lichtte het gordijn op, en tuurde naar buiten. Na lang uitgezien te hebben in de dikke duisternis, verdween de gestalte met den lichtschijn, welke uit het raam naar buiten stroomde. Deze gestalte behoorde aan een jong meisje, op dit oogenblik alleen in de keuken der villa druk aan huiselijken arbeid. Een helder vuur brandde in een ouderwetschen haard. Een groote waterketel hing boven het vuur, en zong een vroolijk kooklied, alsof hij het gebulder van den wind wilde tot zwijgen brengen. De jongedame liep met vluggen tred door de keuken op en neer. Zij rangschikte eene menigte kleine benoodigdheden op de tafel, en keek met buitengewone oplettendheid in een blikken tulbandsvorm, waarmee zij, naar het scheen, groote plannen had. Boter, eieren, meel, suiker, kaneel en nog veel meer bijkomende ingrediënten verzamelde zij met een vroolijken glimlach.
Bij het licht eener kleine lamp en van het helder vlam- | |
| |
mende haardvuur kwam hare vlugge, sierlijke gestalte allergeestigst uit te midden van al het keukengereedschap. Zij was slank en rijzig, het lichtblonde hair had ze in rijke, glanzige vlechten om de slapen en het achterhoofd gerangschikt. De lijn van haar profiel bezat iets edels en zachtmoedigs, doch, als zij de groote, bruine oogen opende, en den kleinen mond ontsloot, teekende iedere trek van haar gelaat opgeruimdheid en levenslust. Ouder dan zestien jaar was zij zeker niet, hoewel de ernst en deftigheid harer bewegingen, terwijl zij in de keuken, hare keuken, rondliep, zekere ontwikkeling en zelfstandigheid aanduidden, die rijper leeftijd deden vermoeden. Zij had een hoog voorschoot zorgvuldig over haar eenvoudig, maar smaakvol blauw kleedje gespeld en de mouwen omgeslagen, voordat zij zich verder met de bereiding van haar tulband bezighield. Zachtkens in zich zelve neuriënd verzamelde zij al hare grondstoffen, en droeg zij borden en schotels aan, om het gewichtig werk zoo goed mogelijk voor te bereiden.
Soms luisterde zij even naar den wind, en schudde dan het blonde hoofdje met zorg. Doch weldra zong zij met den stoomenden ketel mee, terwijl zij het meel in een grooten schotel klaar begon te maken. Het was vermakelijk te zien, met welken ijver zij alles deed. Nu eens poosde zij, om na te denken, wat er alzoo bij den tulband moest in acht genomen worden, en zoo vaak zij twijfelde, liep zij naar een dik boek, dat geopend op de tafel lag, waaruit zij menig belangrijken wenk scheen te ontleenen.
Zoo begon zij reeds goed te vorderen met het gewichtig werk, toen zij de voordeur der villa hoorde ontsluiten, en stappen in de gang vernam. Op hetzelfde oogenblik klonk eene luide, krachtvolle basstem:
‘Louise! Waar ben-je, kind?’
Louise opende haastig de keukendeur, en antwoordde:
‘Hier, Oom! In de keuken!’
Snelle schreden klonken door de gang, en op den drempel
| |
| |
van Louise's keuken vertoonden zich twee heeren. Het jonge meisje scheen maar op een der bezoekers te hebben gerekend, want zij bloosde, toen zij een vreemden heer zag, en wikkelde hare kleine, met meel bestoven handen in haar voorschoot.
‘Geneer je niet, kind!’ - riep de oudste van de twee, een lang, mager man met een kaarsrechte, militaire houding. - ‘Ik breng je hier den besten vriend van je broer mee, meneer Frans Croonwinckel! Je weet wel, op een half uur afstand van hier staat het mooie buiten van meneers vader. En dit’ - vervolgde de oude man, schertsend op het jonge meisje wijzend - ‘dit is de eenige zuster van je vriend, Willem Plankman, de kleine, knappe en brave Louise, die hier zoo wat den baas speelt in huis!’
De spreker had zijn zwaren militairen mantel afgeworpen, en trad op het vuur toe. De vlammen van den haard beschenen zijne ongebogen, schoon wat schrale gestalte, en verlichtten de krachtige, vastberaden trekken van Overste Valckenier. Frans Croonwinckel had, vroolijk glimlachend, het voorbeeld van den Overste gevolgd. Louise stond met een hoogrooden blos voor haar schotel met beslag, en sprak zacht in zich zelve.
‘Kom, kind! Wees maar niet boos, dat we zoo in je keuken loopen! 't Is knap koud buiten, en de sneeuw heeft onze voeten verstijfd!’
Terwijl Overste Valckenier dezen troostgrond voor zijn pruilend pleegkind ontwikkelde, stond onze brave vriend, Frans Croonwinckel, nog geheel de oude, nog geheel dezelfde korte, breede figuur, van verre Louise's bevallig gelaat met groote ingenomenheid te beschouwen.
‘Maar, Oom! Het vuur brandt in de voorkamer, waarom brengt u meneer niet liever daar?’
Louise had zeer kloek haar werk hervat, toen zij deze woorden uitsprak, en keek haar pleegvader zoo verwijtend mogelijk aan. Overste Valckenier dreigde haar met de hand, en antwoordde:
| |
| |
‘Juist, omdat ik je dadelijk met Willem's goeden vriend in kennis wilde brengen. Als onze jongen straks komt, moet de vriendschap tusschen jelui allang gesloten zijn. Ik had het plezier, meneer zoo even op de sociëteit te ontmoeten, zooals voor een paar dagen. Dat heb ik je dadelijk verteld, omdat je in alles, wat Willem aangaat, belangstelt. Nu reken ik, dat Willem omstreeks halfnegen aan zal komen, want hij schrijft niets bepaalds, en belooft ons alleen heden stellig te Breda te zijn. Meneer Croonwinckel heeft een rijtuigje bij de hand, en daarmede zullen we hem over een uur of wat gaan halen, maar eerst wilden wij een lekker kop thee van je vragen, Louise-lief! Heb je nog lang werk?’
‘Ja, Oom!’ - antwoordde het jonge meisje zeer bedaard - ‘Als de heeren mij zoo onverwacht komen overvallen, zonder waarschuwing hoegenaamd, dan moeten ze ook maar wat wachten. Meneer Croonwinckel heeft nu toch eenmaal gezien, dat ik bezig ben een tulband te maken, en ik zal er dus maar mee voortgaan, want hij wordt ter eere van Willem's thuiskomst gebakken, en er mag niets aan mankeeren!’
Croonwinckel's oogen blonken van genoegen. Terwijl hij zijn langen, sierlijk gekrulden knevel om een zijner dikke vingers wond, sprak hij snel:
‘Ik zou het mij nooit kunnen vergeven, als juffrouw Louise niet rustig voortging! Wat zou Willem wel zeggen, wanneer de tulband niet gelukte....’
‘Dat zal het geval niet zijn, meneer Croonwinckel!’ - antwoordde Louise droogjes - ‘Ik doe mijn best, en zoo gauw, als ik mijn best doe, - niet waar, Oom? - gelukt alles!’
Overste Valckenier knikte in de vroolijkste luim, en vroeg:
‘Waar is Hanneke?’
‘Och! Ik heb ze maar laten gaan, Oom! 't Is morgen Kerstdag. Ze wou graag eens thuis zijn!’
‘Maar Louise-lief! Je krijgt van avond bezoek!’
‘Bezoek?’
| |
| |
‘Ja! want als we Willem gehaald hebben, blijft meneer Croonwinckel bij ons den avond doorbrengen!’
‘Nu, Oom! Dat is niemendal, alles, wat de heeren noodig hebben, kan ik zeer goed zelve in orde brengen!’
Op dit oogenblik werd er vrij driftig aan de huisbel getrokken. Overste Valckenier verliet de keuken, om te openen. Louise had den tulbandsvorm in de hand, om dien inwendig van boter te voorzien. Croonwinckel warmde zijne handen, en volgde al hare bewegingen met stil genoegen.
Plotseling klonken er vroolijke uitroepingen in de gang. Men naderde met snelle schreden. De keukendeur sprong driftig open, en onder een blijden kreet vloog Willem Plankman naar zijne zuster. Louise liet onmiddellijk alles in den steek, en wierp zich aan den hals van den geliefden broeder. Niemand sprak. Zij waren ruim een halfjaar gescheiden geweest, en veel was voor beiden in dat halfjaar geschied. Een stille traan vloeide over de wangen van het wakkere meisje, toen zij eindelijk het hoofd ophief. Willem greep hare beide handen, en zag haar met opgetogenheid aan.
‘Daar ben ik nu al, Louise!’ - riep hij - ‘Om je te verrassen, kom ik zoo vroeg mogelijk! Maar, kind! wat ben je groot, wat ben je knap, wat ben je lief geworden!’
Louise legde hem de vingers op de lippen, en verborg haar hoofd aan zijn schouder. Toen keek Willem op, en ontdekte hij Frans Croonwinckel.
‘Wel, Frans! beste Frans!’ -juichte hij luid.
De beide jongelieden wisselden snel een hartelijken handdruk. Willem bleef het drietal zwijgend aanstaren. De verrassing, allen op eens bij elkander te vinden, trof hem buitengemeen. Hij wist dat Croonwinckel met de winter-vacantie in Breda zou komen, want de vrienden hadden enkele brieven gewisseld, maar, dat Overste Valckenier en zijn liefste vriend elkaar ontmoet hadden, kon hij niet vermoeden. Louise had zich het snelst hersteld, en zei op koddigen toon:
| |
| |
‘Nu zijn er al drie heeren in de keuken! Zou het niet beter zijn, Oom! als ik nu een oogenblikje rust had?’
De heeren schenen nog wel wat te willen blijven.
Willem moest uitleggen, waarom hij zoo vroeg kwam, en hoe hij den weg naar des Oversten villa had gevonden. En terwijl vraag op vraag volgde, stond Louise weder ijverig aan haar gebak te arbeiden. Ten slotte sloop Willem heimelijk achter haar, om haar snel een kus op de van verlegenheid en inspanning blozende wang te drukken, en daarna stoven de drie vrienden ijlings de keuken uit.
De voorkamer van de villa scheen al lang op het gezelschap te wachten. Het vuur van den open haard knapte en vlamde zoo luidruchtig, of het Willems thuiskomst wilde vieren. Een helder lamplicht scheen overal door het nette vertrek, en spiegelde zich in het fraaie zilveren theeservies, dat met zorg en smaak was geordend. Alles was licht en helderheid in deze eenvoudige huiskamer, op wier met donkerbruin papier behangen muren alleen twee groote, militaire gravures, tafereelen voorstellende uit den Krim-oorlog, als versiering waren aangebracht.
Willem stond naast Croonwinckel bij den haard. Overste Valckenier liep met een korten, militairen tred en opgeheven hoofd door de kamer. Er lag een glans van genoegen op het anders strenge gelaat van den grijzen officier. Hij had de kinderen van zijn braven overleden vriend in zijne eenzame woning te zaam gebracht, juist op den tijd, waarin hij vroeger naar Wierhooven vertrok, om de Kerstdagen en het oude jaar te vieren. Hij kon met volkomene gerustheid aan den ontslapen vriend denken. Gedurende hun verkeer had overeenstemming in belder lot en in beider treurigste levenservaring een zeer hechten band gevormd tusschen de twee vrienden. De dood had dien band wel geslaakt, maar de beide kinderen van Majoor Plankman bleven de vertegenwoordigers der oude vriendschap. Hij had zijn heele leven eenzaam doorgebracht, hij genoot nu in stilte van de aanwezigheid der
| |
| |
jongelieden. Eensklaps naar Willem tredend, zei hij met hoogen ernst:
‘Nu ben je weer thuis, jongen!’
‘Thuis, Oom! Goddank, ja! Bij u ben ik thuis!’
‘En je blijft je heele vacantie!’
‘Als u het verlangt....’
‘Wij verlangen het alle drie. Onze brave Louise, onze vriend, meneer Croonwinckel, en ik zelf, ik zelf vooral!’
‘Hoevele jaren hebben we saam de Kerstdagen reeds doorgebracht, beste Oom! toen vader....’
Overste Valckenier schudde Willem stilzwijgend de hand, en hervatte zijne wandeling.
Een tijdlang deed zich niets anders hooren, dan het knappen van het hout en van de kolen op den haard. Croonwinckel wreef zich dapper in de handen, en zei glimlachend:
‘En weet je wel, Willem! hoe het komt, dat ik hier nu al voor je neus sta?’
‘Neen, Frans!’
‘Brutaliteit, man! brutaliteit!’
Overste Valckenier maakte een afwijzend gebaar te midden zijner wandeling.
‘Ja!’ - ging Croonwinckel voort - ‘toen je me in je laatsten brief - tusschen twee haakjes, je hadt me wel wat meer kunnen schrijven - toen je me dus berichttet, dat je met de wintervacantie bij meneer Valckenier zoudt komen logeeren, heb ik aanstonds bij mijne komst uit Utrecht op de sociëteit te Breda naar den Overste gevraagd. Daar de Overste elken dag trouw komt, was het niet moeilijk mij zelf maar brutaal voor te stellen, en zoo sta ik hier!’
‘Meneer Croonwinckel....’ begon de oude man.
Croonwinckel, wat ik je bidden mag, Overste! Croonwinckel, tout court!’
‘Mij wel, jonge vriend! Alzoo.... Croonwinckel overdrijft, Willem! Ik had het genoegen den ouden heer Croonwinckel van Greenhof een paar malen op de sociëteit te spreken. Wij
| |
| |
hebben juist over u beiden gesproken, jongelui! maar daar ik onzen Utrechtschen student persoonlijk niet kende, was het zeer knap van hem, dat hij mij, ouden man, kwam aanspreken. Zoo konden wij een plan vormen, om je te verrassen - maar je bent ons te gauw geweest!’
De deur werd nu zachtkens geopend. Louise verscheen, geheel ontdaan van haar keukenpak, met een mooi zwart zijden schortje over haar blauw kleedje, dat haar alleraardigst stond. Ieder schepte in stilte een bijzonder behagen in hare verschijning. Willem echter stak haar terstond de hand toe, en riep:
‘Maar, Louise, kind! Ik ken je bijna niet meer! Van eene kleine meid ben je haast eene dame geworden!’
‘Eene kleine meid!’ - antwoordde Louise, luid lachend -‘Ik verzoek je, wat meer eerbied voor je zuster te toonen. Met November heb ik mijn zestienden verjaardag gevierd, misschien ben je 't al weer vergeten!’
‘En Louise is mijne trouwe en knappe huishoudster geweest!’ - riep de Overste.
‘Ach, oom! Ik zou zelve niets kunnen doen, als u mij niet aan alles hielp!’
‘Nu Louise bij mij de baas is, Willem!’ - ging de Overste voort- ‘loopt elke zaak ons'vlug van de hand. 't Is hier nog nooit zoo prettig en huiselijk geweest....’
Maar Louise wilde niet geprezen worden.
Zij liep snel naar den grijzen officier, en fluisterde hem iets in het oor. Overste Valckenier luisterde met de grootste aandacht, en legde, minzaam lachend, zijne hand op haar schouder. 't Was eene merkwaardige groep - die zestienjarige, blonde, beweeglijke, slanke jonkvrouw en die bejaarde, grijze soldaat in zijne strak toegeknoopte, half militaire jas, terwijl zij beiden in een hoogst gewichtig gesprek verdiept waren. Zonder een woord te spreken snelden zij de kamer uit.
Toen zij terugkwamen na eene korte poos, droeg de Overste eene theestoof en een dampenden waterketel, terwijl Louise
| |
| |
zich aan de tafel zette, om de thee klaar te maken. De beide jongelieden boden zich als om strijd aan, ten einde Louise te helpen, maar het jonge meisje bleef getrouw aan haar eersten ridder. Nadat de heeren zich om den haard hadden geschaard, begon een vroolijk gekeuvel, een half verward vragen en antwoorden, hoofdzakelijk over Willem's lotgevallen, op Rustenburgh en in Den Haag. Terwijl Willem zooveel mogelijk aan alle vragen voldeed, terwijl vooral Louise hem met allerlei vroolijke uitvallen plaagde, merkte hij met groote ingenomenheid op, welke eene gunstige verandering er met zijne zuster had plaats gegrepen. Zij had zich in het vervlogen halfjaar tot eene volwassene jonkvrouw ontwikkeld. De uitdrukking harer trekken, als zij sprak, was frisch, bekoorlijk, levendig in de hoogste mate, maar, zoodra ze zweeg, zweefde er een tint van ernst over dat bloeiende wezen, waardoor ze zelfs opmerkelijk mooi werd. Die ernst scheen geen gevolg van zorg of smart, maar sproot, als Willem weldra begreep, uit het voortdurend streven, om het leven van haar pleegvader zoo gelukkig mogelijk te maken. Louise gevoelde zich trotsch, het huis van den Overste te mogen besturen, en met zeldzame volharding wendde zij alle middelen aan, ten einde den ouden krijgsman aan hof en haard te verbinden, en hem zijne eenzaamheid te doen vergeten.
Willem bespeurde met groote vreugde, dat Louise op de beide andere aanwezigen den gunstigsten indruk maakte. Overste Valckenier liet zich in alles door haar leiden, en was vol lof over haar huishoudelijk beheer. En Croonwinckel, die haar leerde kennen, schepte aller duidelijkst het hoogste behagen, om met haar korte, kluchtige schermutselingen aan te vangen, waarin Louise's tegenwoordigheid van geest en haar natuurlijk vernuft haar meestal met eer het slagveld deden behouden. Men mocht wel beweren, dat dit viertal recht aangenaam bijeenwas aan de gezellige theetafel, want daar buiten bulderde de sneeuwstorm, en huilde de wind rondom de woning, de vensters schuddend, met hol geraas in den
| |
| |
schoorsteen vallend, terwijl men er nauwlijks acht op sloeg.
Willem zorgde voor den haard, en was juist bezig het vroolijk vlammend vuur te doen herleven, toen Croonwinckel uitriep:
‘Dat was een ander avondje, Willem! toen we in Utrecht voor het laatst te zamen kwamen!’
Willem glimlachte vluchtig, en vroeg:
‘Zie je de familie Jacobsen nog wel eens?’
‘Niet veel! Meneer Jacobsen komt me van tijd tot tijd voorbijstappen, meestal met de witte das en de hoogste deftigheid. Ik veronderstel, dat hij zich zeer verdienstelijk maakt in den Stichtschen kerkeraad. Uit oude betrekking koop ik mijne hoeden en petten bij den achtbaren man, en dan volgt er altijd een verhaal over de heeren, die bij hem inwoonden!’
‘En de dames Jacobsen?’
‘Alleen de mooie Thérèse heb ik een paar maal op straat gegroet. Ze scheen nog maar niet tevreden over je vertrek!’
‘De mooie Thérèse! Daar heb ik nooit van gehoord!’ - riep Louise levendig uit.
‘Dat wil ik wel gelooven!’ - antwoordde Croonwinckel lachend. - ‘Willem heeft er misschien een geheim van gemaakt. Maar ik zal u dan toch eens vertellen, dat de dames Jacobsen - boven welke Willem kamers had in Utrecht, zooals u weet - dat die dames op zeer bescheiden, zeer voorzichtige en zeer vereerende wijze aan Willem het hof hebben gemaakt. Toen hij afscheid nam, is de mooie Thérèse met tranen in de oogen uit de kamer gevlucht!’
‘En hoe gaat het met Walhout?’ - viel Willem in, die zich hield, of hij de schertsende gebaren van Louise niet zag.
‘Ja, met Walhout ga ik weinig om. Hij schijnt niet veel te studeeren, want hij moest zijn candidaats doen, maar heeft het weer uitgesteld. Hij heeft zonderlinge luidruchtige vrienden!’
‘Dominé Walhout heeft eene mooie betrekking gekregen!’ - viel de Overste in. - ‘Hij is tot predikant in Den Haag benoemd! Ik las het juist van middag.’
| |
| |
‘Bij vaders overlijden heeft die man mij genoeg gehinderd, en in Den Haag, waar ik hem toevallig zag, was ik op het punt hem ernstig de waarheid te zeggen, toen hij sprak over voorbeeldige, christelijke jongelieden, als zijn zoon!’ - antwoordde Willem.
Croonwinckel richtte het hoofd met verwondering op, terwijl hij zijn krullenden knevel, als gewoonlijk, om zijne vingers wond. Toen viel hij in:
‘Walhout een voorbeeld van christelijken wandel! Daar zijn weinig jongelui, die in den regel zooveel aanstoot geven, zelfs aan hunne kennissen, als juist je oude contubernaal, Willem!’
‘En is meneer Jacobsen daarover niet verontwaardigd?’ - vroeg deze.
‘Ik geloof, dat hij zich van de vriendschap der dames Jacobsen heeft meester gemaakt, want hij woont er nog steeds!’
Terwijl de jongelieden spraken, had Louise haar theetoestel opgeruimd, en bewoog zij zich vlug door de kamer. Geheimzinnig wenkte zij Overste Valckenier, waarop een fluisterend onderhoud volgde, en beiden weer voor eene poos verdwenen. De stemming der jongelieden was opgewekt en aangenaam. Willem gevoelde zich voor het eerst weder geheel gelukkig en vrij. Croonwinckel, die met zijn vertrouwdsten academievriend plannen vormde, om de wintervacantie recht genoeglijk door te brengen, en die zich geheel te huis gevoelde bij den Overste, bracht niet weinig bij, om ieder door een grappig woord of eene snedige opmerking tot hernieuwde vroolijkheid te stemmen.
Louise bleef van tijd tot tijd de kamer verlaten en snel terugkomen met eene gelukkige uitdrukking op haar gelaat. Zij hield vol, om telkens zeer geheimzinnig haar pleegvader te raadplegen, en plaatste nu een speeltafeltje met waskaarsen bij den haard. Niemand mocht haar bijstaan, dan de Overste. Toen zij alles gereed had gemaakt, zei ze:
| |
| |
‘En nu, mijneheeren! noodig ik u uit, uw geluk met de kaarten te beproeven! Oom houdt van een partijtje! En dan weet ik nog zeer goed, hoe het te Wierhooven ging, als oom Valckenier met de Kerstdagen overkwam. Mijn lieve, goede Pa schoof elken avond het speeltafeltje van den wand, en wij moesten stil zijn, om de heeren niet te storen!’
Louise had de herinnering aan haar vader met haperende stem uitgesproken, maar zich aanstonds hersteld.
‘Van avond mag er gesproken worden!’ -riep de Overste.
En het viertal schaarde zich om het speeltafeltje.
Louise schonk vooraf uit een grooten steenen ketel, dien zij met behulp van den Overste uit hare keuken had aangedragen, een drietal, flinke, ouderwetsche glazen, vol geurigen, warmen wijn, en de heeren stieten met gulle blijdschap de glazen aan, om Willem's welkomst te drinken. Louise zette de lippen even aan het glas van den Overste, en beloofde later beter bescheid te doen. De heer Valckenier was een zeer fijn speler, en keek hoog ernstig naar de kaarten. De jongelieden deden hun best. Croonwinckel begreep den Overste, en speelde bijna even goed. Louise was zoo oplettend mogelijk, maar Willem speelde zeer lichtzinnig. Hij moest zich bij herhaling verontschuldigen, dat hij de geheimen van het vorstelijk quadrille-spel nog niet volkomen doorgrond had. Alleen bij zulke gelegenheden scheen het, dat de Overste een ziertje van zijne opgeruimde stemming verloor, doch het duurde zoo kort, dat niemand het bemerkte dan Louise.
Op den duur echter legde Willem grootere geschiktheid voor het spel aan den dag, vooral, wanneer hij met den gastheer te zamen speelde, terwijl hij er hartelijk om lachte, als hij door het beleid van den Overste een al te haastig aangekondigd spel verloor. Langzamerhand weken echter zijne gedachten weer van het spel, en begon hij te verhalen van Rustenburgh, van zijn dagelijksch werk. Zijne Haagsche lotgevallen waren aan Louise en den Overste uit zijne brieven bekend. Hij kwam alleen op het instituut terug, en vermeed
| |
| |
met zekere zorg omtrent de Haagsche familie in bijzonderheden te treden. Te midden der algemeene opgeruimdheid verliep een groot deel van den avond, terwijl de Overste met Louise prachtige spellen won, en de beide jongelieden groote sommen aan fiches verloren.
Ook van zijn vriend Krüger en van de zieke Adelheid had Willem gesproken. Zoo algemeen was de belangstelling in dit tweetal, dat zelfs Overste Valckenier de kaarten ter zijde legde. Lang en uitvoerig verhaalde Willem al wat hij wist. Ieder scheen getroffen door het leed van den armen teekenleeraar. Louise peinsde een oogenblik met de hand aan het hoofd, en zei toen schielijk:
‘Mij dunkt, dat Willem naar Den Haag zou moeten gaan, om zijn vriend, den Baron van Duyvenvoorde, voor den braven heer Krüger te winnen. De lieve zieke kan hier in dit land den winter niet doorbrengen!’
‘Ik wilde den Baron schrijven’ - antwoordde Willem - ‘maar ik geloof ook, dat het beter is hem persoonlijk te spreken!’
‘Ga een paar dagen vroeger over Den Haag naar Gelderland, dan reizen we saam!’ - sprak Croonwinckel.
‘Zou de Baron van Duyvenvoorde willen helpen?’ - vroeg de Overste.
‘Ik houd er mij van overtuigd....’
‘Dan zou ik Louise's raad volgen, al moeten we je een paar dagen vroeger missen!’
‘Intusschen vind ik toch’ - viel Croonwinckel in, nadat Willem met den Overste aldus had afgesproken; - ‘dat de goedhartige Herr Krüger wel een beetje de oorzaak is van zijne eigene rampen. Hij had beter moeten nadenken, toen het hem bleek, dat de vader zijner leerlinge nimmer in een huwelijk zou toestemmen. Hij had zich moeten terugtrekken, en zijne geliefde niet naar een vreemd land moeten brengen, waar zij wegkwijnde van heimwee, en aan eene ziekelijke dochter het leven gaf!’
| |
| |
‘Neen, meneer Croonwinckel!’ - sprak Louise snel - ‘dat was onmogelijk. De beide jongelieden hadden elkander lief!’
‘Ja - maar, juffrouw Louise! die liefde bracht hun bitter weinig geluk!’
‘Integendeel! U vergeet de gelukkige jaren, die de goede Herr Krüger met vrouw en dochter heeft doorgebracht. Hij had eenmaal trouw beloofd aan zijne Adelheid, en die belofte moest hem heilig zijn!’
‘Maar zoo die belofte beiden noodzakelijk ongelukkig ging maken, zou het dan niet verstandiger geweest zijn, zulk eene overeenkomst te breken?’
‘Neen, meneer Croonwinckel! Zij zouden beiden diep rampzalig geweest zijn. Eene waarachtige liefde trotseert allen tegenspoed!’
Louise had uit volle overtuiging gesproken.
Willem en Croonwinckel glimlachten met ingenomenheid. Alleen Overste Valckenier had de armen over de borst gekruist, en staarde peinzend, half weemoedig, in den haard. Toen wendde hij zich ernstig tot Louise, en zei met bewogene stem:
‘Ik wil hopen, dat je gelijk hebt, kind! Maar het gaat soms geheel anders in het leven....’
Louise zag haar pleegvader angstig en bezorgd aan. Met bevende lippen vroeg zij:
‘Heb ik u verdriet gedaan, Oom?’
‘Neen, lief kind! Ik vreesde, dat je al te veel aan edelmoedige illusiën zoudt gaan hechten, en daarom waarschuwde ik. Een oud vrijer, als ik, heeft bijna geen recht in deze dingen eene stem uit te brengen - evenwel ik zoude je veel kunnen vertellen omtrent het leven van mijne vrienden en mij zelven, ik zou je kunnen bewijzen, dat mijne bezorgdheid niet overdreven is!’
Louise glimlachte weder, en Willem met een schielijken blik toewenkend, antwoordde zij:
‘Het zou misschien zeer nuttig zijn, beste Oom! als u ons eens wilde verhalen, wat u ondervonden heeft....’
| |
| |
‘Kom, Oom!’ - riep Willem - ‘Wij zitten hier nu toch zoo gezellig bij elkaar!’
Overste Valckenier mocht zeer gaarne van zijne jeugd ophalen. Dit wist Louise, en daarom moedigde ze hem bijzonder aan. De oude krijgsman bracht de hand aan 't voorhoofd, en bleef zwijgen. Toen fluisterde zij hem weder iets in 't oor. Beiden stonden zij plotseling op, terwijl Louise hem schertsend bij den arm nam, en luide uitriep:
‘Zoo straks komt het verhaal, nog een oogenblik geduld, mijneheeren!’
Louise wilde eene kleine versnapering voor het avondeten gereedmaken. Steeds druk doorpratend, wist zij de tafel zoo uitlokkend en met van allerlei veelbelovende schotels te voorzien, dat de Overste behoefte gevoelde, om een oogenblik met Willem en Croonwinckel te fluisteren over de handigheid van zijne pleegdochter. Te midden van deze gesprekken trok Louise hem aan den arm weg, en bleven de jongelieden een oogenblik alleen.
‘De heer Valckenier is immers geen familie van je?’ - vroeg Croonwinckel.
‘Hij was eens de beproefde en trouwe vriend van mijn vader, hij is nu onze toeziende voogd. Op zijn verzoek noemen wij hem oom, zooals de burgerkinderen van omstreeks 1840, die alle vrienden en vriendinnen hunner ouders oom en tante heetten!’
Een luide lach van Louise klonk uit de gang. De deur werd plechtig geopend, en Overste Valckenier trad binnen met een grooten schotel, waarop hij een prachtigen, dampenden tulband binnendroeg. Louises werk was volkomen, zelfs boven verwachting geslaagd.
‘En nu, jongelui! aan tafel!’ - riep de gastheer.
Louise zag alles met van vreugde stralende oogen aan. Eene heerlijke ham, een vorstelijke kalfsborst, een fijn glas wijn, kostelijke druiven en peren, en, om alles te kronen, de welgelukte tulband, te midden eener menigte van kleine
| |
| |
aardigheden - zij durfde met voldoening op hare tafel zien, ter eere van Willem's thuiskomst feestelijk aangerecht.
Overste Valckenier vulde de glazen.
‘Ons welkom aan de beide vrienden!’ - riep hij, niet minder voldaan dan Louise.
Men lachte, men schertste, men stiet de glazen aan. Willem omhelsde zijne zuster dankbaar en ontroerd. Daarna deed de krachtige eetlust der jongelieden zich gelden. Onafgebroken hield Louise hen bezig met allerlei vragen, en vermaakte Croonwinckel het gezelschap door een aantal korte verhaaltjes omtrent Utrechtsche professoren en studenten-dwaasheden, die aan de universiteit reeds lang hadden uitgediend, maar thans Louise en den Overste herhaaldelijk deden schaterlachen. Zoo werd het smakelijk maal, tot groote tevredenheid van de ijverige huishoudster des Oversten, onder allerlei staaltjes van gezonde kortswijl genuttigd, en ontkurkte Oom Valckenier nog eene extra-flesch, om op Louise's gezondheid te drinken. Bij deze gelegenheid werd tevens bepaald, dat Croonwinckel zijne deftige titulatuur van ‘juffrouw Louise’ zou laten varen, en dat Louise kortweg ‘Croonwinckel’ zou zeggen.
Bij het ontsteken van de sigaren en het aanbieden van gember, klopte Louise met haar dessertmesje tegen haar glas, en zei plechtig:
‘Ik vraag het woord voor oom Valckenier, om ons zijn verhaal te doen!’
Louise wilde haren ridderlijken pleegvader het genoegen verschaffen van eens over zijne jeugd te spreken, omdat zij wist, dat hij daarin een ongemeen behagen schepte. Overste Valckenier vlijde zich peinzend in zijn leunstoel, en zweeg geruime pooze. Daarna den jongelieden een ernstigen blik toewerpend, sprak hij:
‘Mijn verhaal is kort, is eenvoudig, jongelui! maar het kan misschien zijn nut hebben, dat je het eens hoort. Louise zei daar zoo even, dat oprechte liefde allen tegenspoed overwint. Zoo zoude het genoeg zijn, dat een eerlijk hart vurig liefhad,
| |
| |
om in 't eind alle bezwaren te overwinnen, maar liefde en vriendschap vorderen niet één enkel braaf gemoed, maar twee harten, die saam zullen kloppen voor denzelfden hartstocht, dezelfde belangen. Misschien schijnt het dwaas, dat een oud bachelor, zooals ik, daarover theoriën gaat verkondigen, maar velerlei ervaring uit mijn leven deed mij er soms over nadenken. Weest altijd voorzichtig, lieve vrienden! Er zal een tijd komen, misschien kwam hij reeds, waarin uw hart zijne keuze doet - o, denkt dan ernstig na, voordat je je met eene schoone hoop gaat vleien! Ik had eens een vriend, een jong officier. Ik zal hem maar Frederik noemen. Misschien is het nu reeds drie- of vier en twintig jaren geleden. Frederik was een kloek krijgsman, zijn voorkomen mocht gunstig genoemd worden, en daarenboven, dit weet ik zeker, zijn karakter was onbesproken, zijne bedoelingen eerlijk en edelmoedig. Mijn vriend trof het weinig benijdenswaardige lot, dat hij voor geruimen tijd te Amsterdam werd geplaatst. Het was toen even weinig aantrekkelijk voor een goed officier, om te Amsterdam in garnizoen te liggen, als nu. Frederik had eenige verre familieleden in de hoofdstad, bij welke hij nogal eens bezoeken aflegde. Hij was ook een trouw habitué van Artis, als er concerten werden gegeven - hij ging zelfs uit verveling menigen avond naar schouwburg of Variétés. Het geschiedde nu, dat Frederik op een concert een jong meisje zag, dat door hare buitengewone schoonheid zijne aandacht trok. Den heelen avond door bleef hij zeer van verre en ongemerkt hare gestalte gadeslaan - het was als eene betoovering. Hare fonkelende, donkere oogen en haar fraai bruin hair, in lange lokken over hare schouders zwevende, kwamen hem gedurig weder voor den geest....’
Overste Valckenier toefde even. Schijnbaar was het zijn doel, eene teug uit zijn glas te drinken - hij was echter te diep in zijne mijmering verzonken, om dit plan te volvoeren. Hij bleef met zijn glas in de hand voor zich uit staren. De jongelieden stoorden hem niet.
| |
| |
Eensklaps opschrikkend, ging hij snel voort:
‘Frederik behield het beeld dezer bekoorlijke jonkvrouw in zijne herinnering, en zocht dagelijks de hoofdstad door, maar tevergeefs. Hij verzuimde geen enkel concert noch schouwburgavond, tevergeefs. Na twee maanden zoeken trad hij bij een zijner bloedverwanten binnen, en daar zat tot zijne onuitsprekelijke verrassing de schoone onbekende. Adrienne - ik zal haar maar.... Adrienne noemen, was even betooverend in haar gesprek, als in hare geheele verschijning. Frederik beleefde toen een der gelukkigste avonden van zijn leven. Hij kon zijne bewondering niet verbergen, en Adrienne aanvaardde haar met eenvoudige heuschheid. Van dat oogenbllk ontmoetten de jongelieden elkander meermalen in het huis van Frederik's familie. Adrienne scheen den jongen officier gaarne te zien - in één woord, na vijf weken elkander bijna dagelijks te hebben gesproken, openbaarde Frederik haar zijne liefde, en mocht hij uit haar eigen mond de bekentenis van hare genegenheid opvangen. Adrienne schonk hem haar hart, geheel, zonder eenige aarzeling, volkomen vrijwillig.
Ziedaar nu twee jongelieden, die elkander oprecht liefhadden, maaar de bezwaren en onaangenaamheden zouden niet uitblijven. Adrienne's ouders waren geheel onvermogend. Frederik had den rang van eersten luitenant verworven, maar moest nog jaren wachten, voordat hij kapitein kon worden. Evenwel bezat hij een klein vermogen, dat echter niet toereikend was voor de vereischte borgstelling bij een huwelijk. Oogenblikkelijk nam Frederik het besluit, op alle mogelijke wijze voor den aangroei van zijn klein kapitaal te werken. Hij was veel te fier, om zijn vrienden of bloedverwanten hulp te vragen, en dat was juist zijn ongeluk. Had hij slechts dien trots weten te onderdrukken - Adrienne ware zeker zijne gelukkige vrouw geworden....’
Ten tweeden male zweeg de oude krijgsman. De herinneringen uit zijne vervlogene levensjaren schenen in zoo groote menigte zich voor zijne verbeelding op te doen, dat hij een
| |
| |
oogenblik zijne gasten vergat. Doch zich spoedig herstellend, dronk hij ditmaal zijn glas leeg, dat hij voortdurend doelloos in zijne vingeren geklemd had.
‘Frederik en Adrienne waren een jaar lang - wat men hier in ons land “geëngageerd” noemt. De jonge officier bezuinigde, spaarde, arbeidde met eene volharding en eene inspanning, die inderdaad tot de schoonste uitkomsten schenen te zullen leiden. Maar het is niet gemakkelijk, eenige duizenden bijeen te brengen door louter eigene inspanning - Frederik ondervond het. Adrienne moedigde hem gestadig aan, een enkele glimlach van haar was zijne beste belooning. Plotseling veranderde de geliefde jonkvrouw van houding. Het was na een diner, waartoe zij beiden door aanzienlijke vrienden van Adrienne's ouders waren genoodigd. Reeds bij het onderhoud aan tafel en later te midden der gasten was Adrienne verstrooid, zoodat zij Frederik nauwelijks beantwoordde, zelfs niet naar hem luisterde. De jonge officier wilde er eerst geen gewicht aan hechten. Eenige dagen later deed zich hetzelfde verschijnsel voor. Toen nestelde zich eene vreeselijk folterende gedachte in zijn hoofd - Adrienne is ontevreden. Maar waarom en waarover.... dat kon Frederik volstrekt niet vermoeden. Hij zweeg, hij leed, hij schaamde zich over de tranen, die hij in eenzaamheid vergoot. Iederen dag werd Adrienne hem vreemder.... eindelijk kwam de ontknooping, die over zijn leven beslissen zou.... Hij vond op dien rampzaligen avond in zijne woning een brief van Adrienne's vader. In zeer beleefde, uiterst kalme bewoordingen verklaarde deze aan Frederik, dat hij, met het oog op de toekomst zijner dochter, eene langere verloving niet kon toestaan, dat het hem leed deed, maar, dat het beter was in de gegevene omstandigheden de verbintenis te verbreken....’
Overste Valckenier haalde diep adem. Het anders kalme oog fonkelde. Met eenigszins onvaste stem ging hij voort:
‘Wat was nu de eigenlijke oorzaak van Adrienne's veranderde houding. Je zult het nauwelijks gelooven, lieve vrien- | |
| |
den! Zij had op het diner, waarvan ik sprak, een schatrijk en aanzienlijk jongmensch leeren kennen, welke niet rustte, voordat zij hem de hand schonk, die ze aan Frederik had verpand. De ongelukkige officier snelde naar hare woning - tevergeefs. Men liet hem niet toe. Hij schreef eene menigte brieven, eerbiedig, smeekende brieven - niets baatte. Het geluk van zijn leven was voor goed gebroken, zijn hair werd vroeg tijdig grijs, maar hij bukte het hoofd niet. Hij meende somtijds door het knagende leedwezen, door de dagelijksche smart te bezwijken, maar hij hief telkens het hoofd weer op in het gevoel van zijn recht. Zijn heele leven heeft hij eenzaam doorgebracht. Een enkel trouw vriend heeft zijn verdriet met hem gedeeld, maar de jaren zijn voorbijgegaan, en Frederik is alleen gebleven.... alleen met zijne verwoeste hoop....’
De stem van den ouden krijgsman, die van tijd tot tijd door heimelijke aandoening luider klonk, was langzaam verminderd, en bij zijne laatste woorden bijna onverstaanbaar geworden. Hij boog het hoofd voorover, en sloot de oogen. Allen zwegen uit eerbied voor zijne smart.
Eensklaps richtte hij zich weder op. Louise was neergeknield aan zijne knieën. Zij had zachtkens zijne hand gegrepen. Met oogen vol tranen zag zij hem aan.
‘Daar ontbreekt nog iets aan uwe vertelling, Oom!’ - fluisterde zij met bewogene stem. - ‘Frederiks eenige vriend is heengegaan, maar de kinderen van dien trouwen kameraad leven nog, niet waar? Frederik's huis en haard zullen niet langer eenzaam zijn in de toekomst, want de kinderen van zijn makker zullen de zijnen wezen tot aan hun jongsten snik!’
|
|