| |
Vijftiende hoofdstuk.
Schitterende zonsondergang en heerlijke muziek, gevolgd door eenige nadere verklaringen, die de verontwaardiging wekken van mevrouw de Roggeveen.
Het diner was gereed.
Mevrouw de Roggeveen had plaats genomen aan het hoofd der tafel. Jane en Sibylle hadden haar voorbeeld gevolgd. Eugénie stond bij de glazen deur, die naar den tuin uitzag, en sprak een paar woorden met haar vader over het weer, daar de regen geheel opgehouden had, en de zon van nieuws te voorschijn kwam.
‘Is neef Plankman geïnviteerd?’ - vroeg Sibylle, die het wachten verdroot, en naar den aanvang van den maaltijd verlangde.
Niemand antwoordde. Mevrouw zag met statige deftigheid naar de pendule, en hernam na korte pauze:
‘'t Is juist zes uur. Sibylle, va sonner!’
| |
| |
Het jonge meisje wipte spoedig op, en schelde. De beide lakeien, wederom met witte handschoenen, traden binnen. Hendrik plaatste de soep voor het couvert van zijn heer, François posteerde zich indrukwekkend bij het buffet. Allen namen hunne zetels in. Te midden van de stilte des gebeds klonk de bel in de gang, en vernam men weldra een luchtigen tred. Gelukkig was men juist gereed met het diner te beginnen, toen Willem Plankman verscheen.
Zekere verlegenheid in zijne houding was onmiskenbaar. Zijne tante beantwoordde zijne diepe buiging met een zeer stijven hoofdknik, zijn oom reikte hem stilzwijgend de hand, Eugénie insgelijks, de twee andere dames vergenoegden zich het voorbeeld harer moeder te volgen. Hendrik plaatste een stoel tusschen den heer en de vrouw des huizes - Willem zette zich, en zeide zoo bedaard mogelijk:
‘Het spijt me bijzonder, dat ik zoo lomp ben te laat te komen, maar ik werd onverwacht opgehouden!’
‘Ben je goed geslaagd, Willem?’ - vroeg zijn oom met iets aanmoedigends in zijne stem.
‘Kostelijk geslaagd, Oom! Ik heb een zeer gelukkigen dag gehad, met uitzondering van een kleinen tegenspoed in den beginne!’
‘Dus ben je voor zaken zoo lang geoccupeerd geweest?’ - vroeg mevrouw de Roggeveen op een bijzonder bits-kouden toon.
‘Gisteren sprak ik er van, Adrienne!’ - viel haar echtgenoot haastig in. - ‘Willem wenscht spoedig eene betrekking te vinden, en ik vlei mij, dat hij zijn doel al bereikt heeft!’
De jonkman hield zich vrij ontstemd met zijne soep bezig. Hij achtte het voorzichtig zijne lotgevallen niet aanstonds mee te deelen, hij vreesde half en half, dat zijne belangstelling in het kind van den oppasser hem niet tot lof zou worden aangerekend door zijne tante.
Deze laatste antwoordde:
‘En welk soort van betrekking heeft Willem gekozen?’
| |
| |
‘Ik wenschte docent te worden in de classieke talen, Tante!’ - sprak Willem snel.
Mevrouw de Roggeveen hief het hoofd op met eene majesteit als alleen bij eene opkomende bui van toorn behoorde. Mejuffrouw Jane glimlachte, en dacht aan hare professeurs in de historie en de talen aan het pensionaat te Brussel - ze vond het door en door ‘ridicuul’. Hare moeder schudde de reusachtige haarwrong en de schitterende diamanten spelden, die er in flonkerden, en zei met iets ongemeen welwillends, 't welk een storm verborg:
‘Docent in de classieke talen! Wat is dat toch? Zulke betrekkingen ken ik eigenlijk niet goed! Onderwijzers behooren, geloof ik, niet tot den stand, waarin een Plankman zich met recht mag bewegen!’
‘Met uw verlof, Tante!’ - viel Willem in, die bleek werd van aandoening. - ‘Docent te zijn komt mij voor eene zeer achtenswaardige betrekking te zijn, welke men niet dan na eene ernstige wetenschappelijke voorbereiding kan bekleeden!’
‘Het is zeer mogelijk, dat ik mij vergis!’ - antwoordde mevrouw de Roggeveen met klimmend ongenoegen. - ‘Er zijn tegenwoordig zulke vreemde opiniën in omloop. Als men mij vroeg, zou ik meenen, dat een lid mijner familie, van Willem's leeftijd en positie, niets beter zou kunnen doen, dan naar een rang bij het leger of bij de marine te dingen!’
‘Het is de vraag, Tante!’ - antwoordde Willem weder zoo bedaard en rustig mogelijk, terwijl Eugénie hem met belangstelling in 't oog hield: - ‘of men roeping heeft voor een rang bij leger of vloot! Opgedrongen betrekkingen, die men niet vrijwillig kiest, leiden meestal tot groot leed en voortdurende zorg, zooals het voorbeeld van mijn vader mij duidelijk heeft geleerd!’
Mevrouw de Roggeveen glimlachte, en zoo Willem haar had gekend, zou hij geweten hebben, dat dit voor hem een zeer kwaad teeken was. Adrienne Plankman had met medewerking
| |
| |
harer ouders in vroeger dagen haar broeder bijna zedelijk gedwongen officier te worden.
‘Maar’ - viel Jane met een bevallig stemmetje in - ‘Papa zei ons laatst, dat u predikant zou worden, Neef! Me dunkt, dat was zeer comme il faut!’
‘Vooral bij de église walonne!’ - zei hare moeder.
‘Willem heeft zijn plan gewijzigd’ - haastte zich de gastheer te zeggen, terwijl hij met een blik op de bedienden er bijvoegde: - ‘en als de dames mij een pleizier willen doen, moesten we ons discours over zaken maar laten rusten, daar dat aan tafel misschien ook niet comme il faut is!’
Een algemeen stilzwijgen volgde.
Verwisseling van schotels, inschenken van wijn vulden de pauze.
‘Is er geen nieuws, Papa?’ - vroeg Eugénie.
‘Ja, kind. Er komt vrede tusschen de Duitschers en Denemarken!’
‘Dat vind ik heerlijk! Die reuzen konden dien kleinen dwerg zoo gemakkelijk verpletteren!’
‘Maar zij hebben zich uitmuntend gehouden!’ - viel Willem in.
‘François! Doe de beide tuinramen open! De zon schijnt!’- sprak mevrouw gebiedend.
De lakei gehoorzaamde.
Het gesprek over de politiek stierf door dit voorval weder uit, en er ontstond eene nieuwe gaping in het onderhoud aan tafel.
De heer Van Roggeveen wilde zijn neef ongaarne aan het bitse oordeel zijner echtgenoote blootstellen, daar hij duidelijk bemerkte, dat Willem alle krachten aanwendde om den beleefden en welwillenden toon niet uit het oog te verliezen. Na eenige opmerkingen van gering belang tusschen de jongste dames, vroeg hij:
‘Hoe is je meneer de Beaumont bevallen?’
‘Ik ben er waarlijk verlegen mee, Oom! maar ik trof het
| |
| |
er nog al ongelukkig. Meneer de Beaumont wilde mij een examen afnemen over de betrekking tusschen kerk en staat, en over het Nederlandsche staatsonderwijs, zoo lager als middelbaar, en ik moet tot mijne schande bekennen, dat ik zeker geloof gedropen te zijn!’
‘De Beaumonts stammen van eene zeer gedistingeerde familie, en de jonge de Beaumont is zeer hupsch!’ - oordeelde mevrouw de Roggeveen.
‘Ja, maar Adrienne! Willem is bij den ouden heer de Beaumont geweest - dat oude kromme mannetje met zijne zachte stem en zijne snuifdoos!’
‘Die komt niet in de wereld!’ - verklaarde mevrouw.
‘Zijn zoon schijnt me over het algemeen toch niet zeer diepzinnig!’ - merkte Eugénie met een schalken glimlach op.
‘Iedereen behoeft geen savant te zijn!’ - bracht Jane in.
Het scheen, dat er dien middag een noodlot rustte op alles, wat gezegd werd. Mejuffrouw Jane had met zekere heftigheid gesproken, die misschien niet geheel in het kader van hare ‘gesoigneerde educatie’ paste. Onder deze omstandigheden vorderde de maaltijd, die steeds door de tegenwoordigheid en de trouwe zorgen van Hendrik en François werd opgeluisterd. Bij het dessert werden zij echter weggezonden, en gelukte het een oogenblik over algemeene dingen te spreken, die niemands afkeuring opwekten.
Mevrouw de Roggeveen zei, dat het ‘horribel’ weer geweest was, en dat ze in 't Bosch na de tweede onweersbui door een stortregen waren overvallen. Daarop vroeg de jongste spruit:
‘Zou er wel concert zijn in 't Bosch van avond?’
‘Zeker, kind!’ - merkte Jane op. - ‘We zullen een magnifieken coucher du soleil hebben!’
‘Hoe heb je 't met den storm gemaakt, Willem?’ - vroeg de heer des huizes.
‘Ik heb het nogal getroffen, Oom! Ik was juist bij den Baron van Duyvenvoorde. De Barones was zoo beleefd mij eene schuilplaats aan te bieden!’
| |
| |
De heer Van Roggeveen knikte zeer bedaard.
Mevrouw schudde weer de fonkelende diamanten-naalden in haar kapsel van hooge waarde, en begon:
‘Als we nu over zaken mogen spreken, zou ik wel eens willen weten, of neef Willem bij de Van Duyvenvoordes is gaan solliciteeren, en wat men hem heeft geantwoord?’
‘Ik werd uitmuntend ontvangen!’ - sprak Willem. - ‘De Baron zal mij een brief zenden aan een voornaam kostschoolhouder in Gelderland, die juist naar een docent in de classieke talen vraagt, en aan den heer Van Duyvenvoorde groote verplichting heeft. Ik hoop daar te zullen slagen!’
‘Bravo - dat is in orde!’ - riep de gastheer.
‘En vroeg de Barones je niet, waarom je zoo bijzonder ingenomen bent met eene betrekking als docent?’ - klonk het zeer bedaard uit den mond van de gastvrouw.
‘De Barones heeft enkel beleefde vragen tot mij gericht, Tante!’ - was het even bedaarde antwoord.
De heer Van Roggeveen beproefde tevergeefs zijn glimlach in te houden, en zijne echtgenoote merkte het zeer wel. Eugénie vreesde, dat ernstige onaangenaamheden zouden volgen, en zei daarom snel:
‘Het is reeds over halfacht! Hoe zal het met de muziek in 't Bosch gaan?’
‘Ja!’ - viel haar vader in, die de afleiding insgelijks niet ongepast vond - ‘Hoe zal 't met het concert in 't Bosch gaan?’
Mejuffrouw Jane wilde tot elken prijs en om goede redenen het concert bijwonen. Hare moeder desgelijks. Mejuffrouw Sibylle wenschte niet thuis te blijven. De fraaie equipage der familie bood hoogstens vijf zitplaatsen. De heer des huizes besliste de zaak - die weldra aller aandacht gewonnen had, trots de schijnbare minachting, waarmee de betrokkene personen haar behandelden - door te verklaren, dat hij bezigheden had voor zijn ministerie, en dus ditmaal zijn neef Willem Plankman de taak oplegde, zijne dames naar het Bosch te vergezellen.
| |
| |
Willem, die stilzwijgend moest berusten, had evenwel eene buitengewone teleurstelling het hoofd te bieden. Eugénie verklaarde, dat zij geene de minste opgewektheid gevoelde, om mee te gaan.
't Was een heerlijke avond.
De allerlaatste stralen van de ondergaande zon kleurden de wollige wolkjes aan de westerkim met een warm karmozijn. Tusschen de hooge beuken van het Haagsche Bosch zag men dien rooden gloed in 't Westen schitteren, terwijl de langzaam dalende avondschemering de werking van het gloeiend licht te midden van 't reeds heerschend halfdonker onder het bladerrijk loofdak op schilderachtige wijze verhoogde.
De onweersbuien hadden den dampkring verfrischt. Van alle kanten stroomde het wandelaars, en rolden rijtuigen voorbij met het doel het gewone Woensdagsche concert bij te wonen. Te midden van het statige woud, schooner dan eenig bosch, 't welk het ijverig ontginnend landvolk van Holland elders spaarde, was het thans eene weelde te hooren naar de tonen, die het muziekkorps onzer garde met steeds stijgend meesterschap te genieten gaf.
De geheele Haagsche bevolking verzamelde zich op dit oogenblik in den omtrek der muziek. Ieder Nederlander bijna kent de waarde dier concerten, waarom het overbodig is aan te stippen, dat onze vriend Willem Plankman zeer verheugd was door oprecht gemeende belangstelling in de muziek ontslagen te zijn van de verplichting, een zeer slecht vlottend gesprek met zijne zwijgende tante en knikkende nichten te voeren.
Het deftige rijtuig stond stil in de nabijheid der Sociëteitstent. Men wilde in de equipage de muziek een oogenblik volgen, Mevrouw de Roggeveen had geen woord tot haar neef gericht. Zij hulde zich in hare voorname minachting en in haren mooi gebloemden sjaal. Soms sprak zij een enkel woord met Jane. Willem poogde zijne nicht Sibylle bezig te
| |
| |
houden, maar deze jongedame was niet zeer spraakzaam. Ofschoon zijne tante hem in geen enkel opzicht met verstaanbare woorden hare ontevredenheid had te kennen gegeven, zat hij daar in het rijtuig naast de zwijgende Sibylle in de vaste overtuiging, dat hij de goede gunst van mevrouw de Roggeveen had verloren. Hij gevoelde zich zeer verplicht tegenover zijn oom, maar daarom behoefde hij de voorname wereldbeschouwing zijner tante nog niet te volgen. 't Was duidelijk, dat de achtbare dame een grilligen tegenzin voor de docenten in de classieke talen koesterde, en dat zij aan de jonge officieren van leger en vloot hare bijzondere bescherming verleende.
Het rijtuig stond intusschen op den grooten rijweg in het Bosch, en duidelijk klonken de schoone akkoorden van Dunklers kapel in het ronde. Willem luisterde met eerbiedige aandacht - het was of de heerlijke muziek hem met een zachten weemoed omvloeide, of er troostende stemmen tot hem kwamen onder het dichte looverdak der boomen. Het scheen, dat hij antwoord gaf op dien tonenstroom, want er ontwaakte in zijn hart bijna onbewust de neiging, om zijne stemming in woorden over te brengen. Hij verdiepte zich meer en meer in de golving der heerlijke geluiden, en betrapte zich op heele en halve versregels, die in stilte zijne lippen ontvloeiden.
Een luid gerucht van stemmen deed hem plotseling ontwaken. Mevrouw de Roggeveen boog zich allerhartelijkst voor monsieur de Charnowitz, mejuffrouw Jane aanvaardde een eerbiedigen handdruk van den Vicomte de Vergennes, terwijl Jonkheer van der Straeten van Hazerswoude zijn hoed omhoog hield aan het adres van mejuffrouw Sibylle en van Willem. De ontmoeting scheen tot aller hooge tevredenheid plaats te grijpen. Een onbegrijpelijk druk en ‘geanimeerd’ gesprek volgde, alleen van Willem namen de heeren weinig ‘notitie’. Niet lang had het drietal heeren aan het rijtuig staan babbelen, of men kwam op den inval, om eene wandeling door het
| |
| |
Bosch te maken, en een bezoek aan de tent af te leggen. De dames werden allerhoffelijkst uit het rijtuig geholpen. Weldra zette de stoet zich in beweging. Men mengde zich voorzichtig onder de menigte, die rondom de Sociëteits-tent dwaalde en ging statig eene reis afleggen langs de meest bezochte paden. Mevrouw de Roggeveen werd alleraangenaamst beziggehouden door den Franschen Vicomte. Op een kleinen afstand volgde Jane, begeleid door den attaché en door Van der Straeten. Willem verbleef de taak, aan zijn nichtje Sibylle gezelschap te houden, 't welk, zekere nuffige aanmatiging van het kind in overweging genomen, niet tot de aangenaamste omstandigheden mocht worden gerekend.
De Vicomte de Vergennes was bezig de genoegens van den vorigen avond te herdenken, en mevrouw de Roggeveen gevoelde zich zoo gelukkig, dat de zaligste glimlach steeds hare lippen bleef omspelen. Het gesprek werd weldra zeer gewichtig, en roerde de ernstigste vraagstukken aan. De Vergennes fluisterde zeer hoffelijk en in den eerbiedigsten toon, mevrouw de Roggeveen antwoordde zoo goed zij kon, en stalde al den voorraad van Fransche woorden uit, die zij sinds hare jeugd had kunnen machtig worden. De Vergennes dacht, dat hij met deze ontzagwekkende dame reeds eene kleine proefneming kon wagen, en nu volgde een zeer vertrouwelijke kout, welke, vrij vertolkt, aldus kan luiden:
‘Ik gevoel mij al geheel Hollandsch, madame! door de beminnelijke ontvangst, welke mij van uwe familie ten deel valt. Soms denk ik reeds serieus mij hier te vestigen, en alleen in het najaar, als de jachttijd komt, voor korten tijd naar mijn kasteel in Bretagne te trekken!’
‘Dat zou eene aanwinst voor onze kringen zijn, meneer de Vicomte! Maar Den Haag biedt zoo weinig wezenlijk uitstekends voor een man van uwe positie en uwen smaak!’
‘Ach, madame! Den Haag zou voor mij een paradijs kunnen worden, als iedereen mij met uwe edelmoedige welwillendheid bejegende!’
| |
| |
‘Wat wil dat zeggen, meneer de Vicomte?’
‘Iets onuitsprekelijk belangwekkends voor mij, madame! Laat ons veronderstellen, dat ik in de gastvrije en zeer gedistingeerde kringen, welke mij zouden willen ontvangen, plotseling getroffen werd door de nobele schoonheid eener jonkvrouw van goeden huize, mag men dan gelooven, dat iedereen den vreemdeling met uwe voorkomendheid zoude bejegenen?’
‘Zonder eenigen twijfel, meneer de Vicomte! Naar mijne meening zou iedere Hollandsche moeder van goeden huize zich mogen verheugen, zoo ze u tot schoonzoon verkreeg!’
‘Ik dank u uit den grond van mijn hart, madame! Mijne familie heb ik u voor korten tijd nader bekend gemaakt. De Vergennes hebben altijd in lief en leed trouw gezworen aan het zwaar beproefde huis van Bourbon - ik vrees daarom, dat men in het liberale Holland niet spoedig een legitimistischen schoonzoon zou adopteeren!’
‘Integendeel, meneer de Vicomte! In onze meest gedistingeerde kringen eerbiedigt men ten volle de edele traditiën van eene aanzienlijke geboorte. Uwe trouw aan de rampspoedige Bourbons zal u door ons allen als een eeretitel worden toegerekend!’
Op dit oogenblik moest men midden door den stroom der wandelaars dringen, en daar eenige verheugde manschappen der Nederlandsche ruiterij onder het neuriën van een smaakvol volksdeuntje voorbijdrongen, werd het gesprek gestaakt, dewijl de Vergennes zijne dame te behoeden had voor den woesten aandrang der gezegde cavaleristen. Een oogenblik daarna werd het gewichtig gesprek voortgezet:
‘Uwe buitengewone sympathie, madame! beweegt mij u geene enkele mijner gedachten te verbergen. In uwen familiekring gevoel ik mij volmaakt gelukkig! Uwe drie dochters....’
‘Mijne dochters zijn ten zeerste gevleid door uwe eervolle onderscheiding!’ - antwoordde mevrouw de Roggeveen, terwijl haar hart zwol van trots, en hare hand beefde op
| |
| |
den arm, welken de Vicomte haar in het gewoel vol hoffelijkheid had aangeboden.
‘Ik bid u zeer om verschooning, madame! zoo ik onbescheiden ben, maar ik mag u niet ontveinzen, dat Mlle Jane een buitengewonen, beslissenden indruk.... Ik waag het bijna niet mijne meening te zeggen!’
‘Ik begrijp u, mijn waarde Vicomte! Uwe woorden maken mij onuitsprekelijk gelukkig!’
De Vergennes drukte nu vol eerbied de gehandschoende hand, welke nog op zijn rechterarm rustte; men zweeg eenige oogenblikken, als door den indruk van het gesprokene overstelpt.
Mevrouw de Roggeveen scheen in jubelende overwinning den grond nauw te raken. Een zoo edel jonkman als de Vicomte eens haar schoonzoon te mogen noemen, dat was het toppunt harer geheimste wenschen. Zij moest zich geweld aandoen, om hare vreugde niet al te duidelijk te doen doorschemeren, en al de waardigheid bij een te houden, die het aan de moeder eener spruit uit de familiën de Roggeveen en Plankman betaamde aan den dag te leggen.
Het gesprek werd nu vertrouwelijker.
‘In dit heerlijke oogenblik mag ik u niets verzwijgen, madame! Ik geloof, dat Mlle Jane mijn aanzoek niet van de hand zal wijzen!’
‘Jane moet natuurlijk zelve beslissen!’
‘Daarover ben ik ten volle gerust. Ik had gisteren het voorrecht mademoiselle uwe dochter van ter zijde te polsen, laat mij mijne zaak verder bij haar mogen bepleiten!’
‘Beschouw ons huis als het uwe!’
‘Maar wat zal het gevoelen zijn van den heer de Roggeveen?’
De gelukkige moeder scheen plotseling te ontstellen, want zij antwoordde eerst na eenige aarzeling:
‘Ik weet, dat meneer de Roggeveen het geluk zijner kinderen zeer hoog waardeert, en twijfel niet in 't minst, of hij
| |
| |
zal zich door uw voorstel vereerd gevoelen, meneer de Vicomte! U kan hem daarover eerlang raadplegen!’
‘Zou het voorzichtig zijn al aanstonds bij meneer uw echtgenoot met mijn voorstel te verschijnen? Wij kennen elkaar nog zoo weinig, of zoude u misschien, waarde madame!....’
‘Het eenige bezwaar zoude zijn, dat Jane nog zeer jong is, meneer de Vicomte! Maar wij behoeven uw huwelijk nog niet dadelijk te voltrekken, en zouden tot een volgend jaar kunnen wachten!’
‘Ach, madame! welk eene vreeselijke beproeving legt u mij op! Een jaar, maar dat is eene eeuwigheid! Natuurlijk zou ik in al uwe schikkingen berusten! Nog ééne omstandigheid bekommert mij!’
‘Wat kan dat zijn, meneer de Vicomte?’
‘Mijn fortuin is niet zeer aanzienlijk. Mijne familie heeft vele verliezen geleden in de Revolutie. Mij rest mijn kasteel bij Saint-Brieuc en mijne landgoederen in le Morbihan!’
‘Onze familie is niet geheel onvermogend, waarde Vicomte! De bruidsschat mijner dochter zou bij uw fortuin u volkomen in staat stellen uw rang en dien uwer echtgenoote op te houden!’
De Vergennes herhaalde zijn eerbiedigen handdruk. Men stond stil. Het gezelschap was bij de Sociëteits-tent aangekomen. Mejuffrouw Jane wendde zich met hare beide volgelingen tot hare moeder - zij wenschte uit te rusten. Statig stevende het gezelschap naar binnen, terwijl Van der Straeten zorgde, dat aan Willem introductie verleend werd.
De drie heeren hadden tot nog toe volstrekt niet omgezien naar Willem. Terwijl men bij het binnenkomen in het licht der sierlijke sociëteitslampen trad, zag de Vergennes met eene zekere verbazing onzen vriend in het gelaat. Aanstonds drong hij met mevrouw de Roggeveen verder, gevolgd door Jane, die den arm van den attaché had gegrepen. De Vicomte vroeg nu zacht fluisterend:
‘Wie is die heer, welke zich in uw gezelschap bevindt,
| |
| |
madame! Ik meen hem gisteren bij uw diner te hebben opgemerkt!’
‘Juist, waarde Vicomte! 't Is mijn neef, de heer Plankman, een zeer jong mensch, nog student aan de Universiteit te Utrecht!’
‘'t Zal mij aangenaam zijn hem te worden voorgesteld!’
‘Bekommer u daarover niet! Hij is alleen toevallig in onzen kring, en verlaat Den Haag binnen weinige dagen!’
De Vergennes glimlachte even bij deze tijding.
Hij had Willem dien middag op den Vijverberg volkomen goed herkend, en zijn lakei Adolphe had hem de gebeurtenis met buitengemeene ontevredenheid verhaald. 't Was duidelijk dat de jongeheer Plankman partij had getrokken voor het kind, dat bij toeval gestruikeld was, toen zijn coupé - hij meende den coupé, dien hij gehuurd had - voorbij rolde. Madame de Roggeveen scheen evenwel ten eenenmale onbekend met het nietsbeteekenend voorval, en dus besloot de Vicomte geene enkele gedachte meer aan deze ‘futiliteit’ te wijden.
Men zocht eene plaats onder de zwaar getakte boomen, en weldra hadden Von Charnowitz en de Vicomte een geschikt tafeltje, door het licht van eene lampionkroon bestraald, tot rustplaats der familie de Roggeveen uitgekozen. Toen bleek het, dat er geen stoelen genoeg waren, en de ridderlijke Vergennes ijlde weg om daarin te voorzien. Niet aanstonds slaagde hij. De stoelen waren door een overtalrijk publiek bezet, en daarom begaf hij zich langs de vele paden en zijpaden, om te zoeken. Na eenig dwalen stuitte hij op Jonkheer van der Straeten van Hazerswoude, die met Sibylle en Willem naar de rustplaats der overigen zocht. De Vicomte beduidde hun, waar zij de dames vinden konden, en wilde zich weder aan zijne taak wijden, toen Willem, de anderen verlatend, op hem toetrad, en hem beleefd in het Fransch vroeg:
‘Mag ik u even lastig vallen, meneer?’
De Vergennes bracht zijn lorgnet snel voor zijn rechteroog, en antwoordde:
| |
| |
‘Waarin kan ik u van dienst zijn?’
‘Dezen middag, omstreeks vijf uren, heeft uw koetsier op den Vijverberg een arm kind overreden, 't welk eene ernstige verwonding aan het hoofd kreeg. Zonder er nu op terug te komen, dat uw bediende het kind zou verpletterd hebben, zoo ik het niet belet had - noch u te verzekeren, dat ik den koetsier aan de justitie zou bekend maken, indien zekere oorzaken mij niet weerhielden - wensch ik u nu alleen te vragen, of het u billijk voorkomt, aan de behoeftige ouders van dat kind schadevergoeding te verleenen voor de verwonding aan hunne dochter toegebracht?’
De Vergennes nam Willem nogmaals van het hoofd tot de voeten op, en zei met een trotschen glimlach:
‘Jongmensch! De zaak is mij volmaakt onverschillig! Ik heb de eer niet....’
‘Mijn naam is geenszins: jongmensch, maar Plankman, meneer de Vergennes! Gisteren zag ik u aan tafel bij mijn oom, en in den tuin geleidde u mijne nicht Jane, ik meen dus als bekende tot u te spreken! Het gewonde kind is een dochtertje van een knecht van mijn oom. Ik heb voor het arme schepseltje gezorgd, maar tevens aan de ouders beloofd, dat u alles in het werk zoude stellen, om het wanbedrijf van uw koetsier weer goed te maken!’
De Vicomte hield op met lachen. Hij kon zijn toorn nauw bedwingen - maar hij rekende snel uit wat het meest raadzaam zou zijn in deze omstandigheid.
‘Ik begrijp niet, wat er van mij verlangd wordt’ - antwoordde hij zeer uit de hoogte. - ‘Is iemand nadeel berokkend, zoo kan men schadevergoeding krijgen. Wat eischt u voor uwe protégée?’
‘Ik eisch niets, meneer de Vergennes! Maar ik verwacht, dat u zich het lot van de kleine zult aantrekken als man van eer! Ik heb uw naam en adres aan hare ouders bekendgemaakt!’
Willem boog, en liet den Vicomte staan.
| |
| |
Het korte gesprek had den zwierigen edelman bijzonder ontstemd. Binnensmonds allerlei verwenschingen prevelende, herinnerde hij zich, dat hij een bediende zocht om stoelen voor de dames aan te dragen, en haastte hij zich ten einde zijne taak te volvoeren. Toen hij eindelijk met een knecht en de zetels verscheen bij zijn gezelschap, bemerkte hij, dat Van der Straeten en Von Charnowitz reeds lang voor de dames gezorgd hadden. Terwijl hij zich zoo ongedwongen mogelijk naast Jane neerzette, boog deze het schoone hoofd met schalke vreugde naar zijne zijde, en fluisterde zij hem, zonder dat de anderen het konden bemerken, met een paar blijde woorden in het oor, dat zij reeds van hare moeder de vurigste ‘felicitatien’ ontvangen had. Daar juist een treffend schoon werk van Beethoven werd uitgevoerd door het orkest, mocht hij van de gelegenheid gebruik maken, en fluisterden zij beiden zachtkens voort.
Von Charnowitz toonde veel waardeering voor de muziek, en zweeg uiterst deftig. Mevrouw de Roggeveen zweefde in de hoogste sferen der zaligste overpeinzing, alles was rozerood en hemelsblauw in de toekomst, Jonker van der Straeten dacht aan ververschingen, Sibylle bleef knorrig.
Het concert was afgeloopen.
De dames Van Roggeveen werden door hare allerijverigste cavaliers in het rijtuig geholpen. Toen Willem Plankman te voorschijn trad, om in te stijgen, verwijderden de heeren zich. Mevrouw riep den koetsier, met iets dreigends in haar stem toe, snel te rijden, en wierp zich met de hoogste verontwaardiging in een hoek. Jane zag haar neef een paar malen zeer minachtend aan met de uitdrukking van iemand, die een beroemd misdadiger oplettend waarneemt - allen zwegen.
Willem had zeer lang gezocht op het hem vreemde terrein der Sociëteits-tent, voordat hij zijne familie terug had gevonden, en toen hij zich bij haar wilde voegen, waren de dames plotseling opgestaan, en was eene tweede wandeling
| |
| |
gevolgd. Hij twijfelde over de oorzaak dezer vijandige houding. Zijne tante was weinig met hem ingenomen, omdat hij als docent in de classieke talen wilde optreden - zij had misschien in het gezelschap der aanzienlijke jongelui zich geërgerd, dat zij met zoo onbeduidend eene persoonlijkheid als de zijne in het publiek moest verschijnen. Zijn onderhoud met de Vergennes kon nimmer de oorzaak zijn van deze houding, daar de Vicomte zich wel zou wachten, om de euveldaad van zijn koetsier wereldkundig te maken.
In dezen toestand van zaken reed men naar huis.
Willem overlegde in stilte, dat hij nu lang genoeg in de hofstad had getoefd, om er al de aanlokkelijkheden van te hebben leeren kennen - en besloot, met den brief van den Baron van Duyvenvoorde gewapend, den volgenden dag op reis te gaan. Toen men aankwam in het Voorhout, begreep Willem, dat hij zijn oom in elk geval nog moest spreken, en dan lokte hem de mogelijkheid, dat Eugénie niet in de algemeene minachting voor zijn persoon zou deelen. In de gewone eetzaal brandde de gaskroon, en vond men den heer des huizes met den hoed in de hand, op het punt zijn gewoon avondbezoek aan de sociëteit te brengen, terwijl Eugénie uit den tuin kwam met een boek in de hand.
Men bemerkte oogenblikkelijk, dat er iets gewichtigs was voorgevallen. Ieder zweeg. Mevrouw de Roggeveen liet haar kostbaren, veelkleurigen sjaal van de omvangrijke schouders vallen, strikte de linten van haar hoed los, en viel in een leunstoel neer als onder het gewicht van een drukkenden last. Zij zag met ongeveinsde verontwaardiging op haar ongelukkigen neef, die zich zeer wel bewust was, dat hem iets dreigde, maar vruchteloos naar de oorzaak van zooveel ontroering zocht. De jongedames Jane en Sibylle staarden vol verwachting naar hare moeder - de heer Van Roggeveen vestigde een vragenden blik op Willem.
Intusschen had de vrouw des huizes met stille drift aan de nauwe vingertoppen van hare glacé's getrokken en slaagde
| |
| |
zij er eindelijk in met onheilspellend knappen en scheuren er eene uit te trekken. Toen klonk het schor van hare lippen:
‘Neef Plankman! Ik bedank je zeer voor je aangenaam gezelschap - maar zoolang ik hier in huis nog wat te zeggen heb, zullen mijne kinderen noch ik er meer van profiteeren!’
‘Wat beteekent dit, Adrienne?’ - vroeg de heer Van Roggeveen verwonderd.
‘Dat beteekent niemendal!’ - antwoordde de vertoornde vrouw met gemaakte kalmte. - ‘Ik waarschuw alleen maar, dat ik niet meer op het beleefde gezelschap van neef Plankman gesteld ben.’
Willem was hevig ontsteld. Doodsbleek stond hij midden in het vertrek. Hij antwoordde onder het luide kloppen van zijn hart:
‘Waarom mij deze woorden toegevoegd worden, weet ik niet. Wat er ook de oorzaak van zijn moge, dit staat bij mij vast, dat noch tante, noch de nichten van mij eenigen last verder zullen ondervinden. Ik vertrek morgen, en zal mij nimmermeer in dit huis vertoonen!’
Willem ontmoette den blik van zijn oom, die hem met de uiterste verbazing en half verwijtend aanzag. De jonkman sloeg de oogen neder - van dezen had hij niets dan goedheid ondervonden, maar de scherpe woorden van zijne tante hadden hem te zeer beleedigd, om nog iets verzachtends aan zijne verklaring toe te voegen.
‘Maar zegt dan ten minste, wat er gebeurd is!’ - riep de heer Van Roggeveen tot beide partijen te gelijk.
‘Ja, ziet u, Papa!’ - begon Jane, die in de haast haar Fransch in den steek liet - ‘Mama is geïndigneerd over neef Plankman, omdat hij van middag den koetsier van meneer de Vergennes met zijn rotting geslagen heeft....’
‘En nog niet content met zulk eene fatsoenlijke manier van doen, heeft hij den Vicomte, die van avond met ons in de tent was, allerlei menaces naar het hoofd geworpen!’
| |
| |
Zoo sprak mevrouw de Roggeveen te midden van de klimmende verbazing haars echtgenoots.
Willems oog fonkelde. Hij trad op zijn oom toe, en hem bij de hand grijpend, sprak hij hartstochtelijk:
‘'t Was van middag, vóór het diner, op den Vijverberg. Ik bevond mij plotseling tusschen twee rijtuigen. Een klein meisje liep vóór mij, en probeerde haastig uit den weg te gaan, toen het paard van een coupé haar omversloeg. Ik wierp mij tegen het paard in, de koetsier knalde met de zweep naar mijn hoofd. Ik weerde den slag met mijn rotting af. Het kind is belangrijk gewond aan het achterhoofd, en ik heb den heer de Vergennes van avond gezegd, dat het betamelijk was de ouders der kleine schadevergoeding te geven voor de lompheid van zijn bediende!’
‘Bravo!’ - riep luide eene stem.
't Was Eugénie.
Willem zag verrast op. Mevrouw de Roggeveen verhief zich al zittend in haar fauteuil, en viel bijna gierend in:
‘Bravo! Welzeker! Bravo! Omdat een of ander morsig straatkind struikelt, moet het rijtuig van een fatsoenlijk man worden aangehouden. Bravo! Omdat het misselijk creatuur eene buil in haar hoofd valt, mag men de wandelaars in de tent aanranden! Bravo! Ik verwachtte niets anders van mijne oudste dochter, die gewoon is, zich tegen mij in mijn eigen huis te verzetten, maar daarom zal ik mij niet laten bewegen, dit alles maar mooi en goed te vinden - daarom ben ik zeer dankbaar, dat meneer Plankman ons van de eer zijner bezoeken zal verschoonen!’
Opmerkelijk was de buitengewone drift van de waardige vrouw. Zij sloeg met de vlakke hand op de breede armleuning van den fauteuil, en trapte luide op het tapijt van de eetzaal. De heer Van Roggeveen zag haar zeer ontstemd aan, en wilde spreken, toen zij opnieuw voortging:
‘'t Is eene brillante historie! Meneer mijn neef, dien ik het genoegen heb sedert gisteren te kennen, begint met zijn en
| |
| |
mijn naam beroemd te maken door heldenfeiten als baldadige studenten van de geringste soort nauwelijks aardig zouden vinden! Mejuffrouw Eugénie roept: Bravo! omdat ze het passelijk vindt alle denkbeelden van fatsoen met voeten te treden - en wie weet, wat ik er nog meer van zal moeten hooren!’
‘Juist, Adrienne!’ - viel de heer Van Roggeveen in. - ‘Je zult er nog meer van moeten hooren. Begrijp ik Willem goed, dan heeft hij zich zeer knap, misschien wel wat driftig, maar toch zeer knap gedragen! Ik wil niet, dat er onaangenaamheden uit deze zaak ontstaan. Ieder moedig jongmensch zou stelllg zoo moeten handelen, als hij gedaan heeft, en het komt er volstrekt niet op aan, of er zich een meneer de Vergennes in den coupé bevond, het is genoeg, dat er een baldadig koetsier op den bok zat!’
Mevrouw de Roggeveen vloog op uit haar zetel.
‘En wie zegt, dat de koetsier baldadig was? Zou er ook van baldadigheid mogen gesproken worden, als een petulant jongmensch, die er eene eer in schijnt te stellen, alle ideeën van betamelijkheid in het gezicht te slaan, als een zoodanig jongmensch een rijtuig aanhoudt op de openbare straat? Wanneer hij zoo bezorgd was voor het lot van dat bedelaarskind, dan had hij het maar aanstonds moeten oprapen, zonder naar het rijtuig om te zien!’
Willem had zich volkomen hersteld.
Het enkele woord: ‘Bravo!’ van Eugénie had hem voor elke beleediging schadeloos gesteld.
De kalme toon van zijn oom had hem zijne zelfbeheersching teruggegeven, en daarom antwoordde hij bedaard op de laatste woorden van zijne tante:
‘Vergun mij, u te mogen herinneren, Tante! dat het kind dan in een oogenblik zou verpletterd zijn geweest. De koetsier moest zijn paard inhouden, toen hij mij onverwacht zag naderen, daardoor gelukte het een ander voorbijgangei, de kleine weg te trekken en op te beuren!’
| |
| |
‘Ik bewonder uw heldenmoed, neef Plankman!’ - hernam mevrouw de Roggeveen, nijdig lachend. - ‘Uwe belangstelling in dat straatschepsel deed u in het openbaar stokslagen uitdeelen, en veroorloofde u een onberispelijk fatsoenlijk man in 't publiek op het onbeschaamdst te accosteeren!’
Voor het eerst bloosde Willem, Zijne stem trilde toen hij sprak:
‘Laat ons de rekening der onbeschaamdheden niet opmaken, Tante! Er zou misschien een batig saldo voor mij overblijven. Het is de wil van mijn oom, dat uit deze zaak geene verdere onaangenaamheid volge, en daarom houd ik mijne woorden in. Morgen verlaat ik deze stad voor goed, op dit oogenblik spreek ik u misschien voor het laatst! Het eenige, wat ik mij veroorloof u te antwoorden, is, dat er bij u weinig eerbied schijnt te bestaan voor het leven van een mensch, als men het ongeluk heeft tot de categorie van uwe “straatschepselen” te behooren, en veroorloof mij er tevens bij te voegen, dat ik het levenslange stilzwijgen van mijn vader, als er over zijne familie gesproken werd, heden voor het eerst heb begrepen!’
Mevrouw de Roggeveen wierp het hoofd met wijdopengesperde oogen achterover. Zij bedwong zich zichtbaar. Met groote kracht trok zij de gescheurde handschoen in twee stukken, en slingerde die van zich af.
‘Welzoo, meneer Plankman!’ - sprak zij, snel ademhalend, met doffe stem. - ‘Durf je mij aanvallen in mijn eigen huis, en durf je beweren, dat er geene verdere onaangenaamheden uit deze zaak moeten volgen? Het is zeer wel! Ook ik zal mij inhouden. Het eenige, wat ik hier nog bij te voegen heb, is, dat je den goeden naam, welken je draagt, tot nog toe bitter weinig op prijs schijnt te stellen, en dat mijne levenslange overtuiging omtrent je vaders burgerlijke kleingeestigheid in dit oogenblik op het schitterendst is gerechtvaardigd!’
Wat Willem thans zou geantwoord hebben, terwijl het vuur van een snel opbruisenden toorn uit zijne oogen vlamde,
| |
| |
had misschien den gespannen toestand nog verhoogd, indien niet op dat zelfde oogenblik een bescheiden tikken aan de deur de aandacht getrokken had, terwijl tegelijkertijd de lange gestalte van Dorus, den oppasser, zich op den dorpel der eetzaal vertoonde.
‘G'enavond dames en heeren!’ - zei Dorus zeer eerbiedig in den gewonen, onderdanigen toon. - ‘Ik kwam hooren, of er ook boodschappen voor me waren!’
Allen hadden oogenblikkelijk hunne houding veranderd. Jane greep den arm harer moeder, en scheen van plan de eetzaal te verlaten. De heer des huizes antwoordde verstrooid:
‘Dank je, Dorus! Van avond niets!’
‘Ja, Dorus!’ - sprak Jane met eene bedoeling, die niemand ontsnapte. - ‘Meneer Plankman wil morgen met den eersten trein op reis, misschien heeft hij iemand noodig om zijne koffers te dragen!’
Dorus had bij deze woorden zijne oogen op Willem gevestigd. Zoodra hij Willem aanzag, herkende hij hem.
Hij deed twee schreden vooruit, en riep:
‘Och, menheer, wat ben ik blijd, dat ik u ziet! Ze is van avond heel wel geweest, weet uwé, en ze slaapt nu als een roos!’
Toen hij zoover was, bleef hij verlegen steken, en viel zich zelf in de rede:
‘Vraag wel excuus, menheer en mevrouw! Maar ik had vandaag m'n eenig kind verloren, als menheer hier 'er niet gered had....’
Willem hief de hand op, en wilde hem doen zwijgen, toen de heer Van Roggeveen snel inviel:
‘Was dat jou kind, Dorus! dat op den Vijverberg overreden is?’
‘Juist, menheer! Ik weet niet, hoe of ik menheer bedanken zal! Want hij heeft alles voor m'n arm kind gedaan. Hij heeft ze ergens in huis gedragen, en met de vigilant naar een dokter gereden, en ze weer bij ons gebracht met een
| |
| |
grooten zak vol kersen.... Ik kan 't u zoo niet zeggen, dames! maar m'n vrouw was d'r kapot van.... dat was ze!’
‘Is het kind erg gewond?’ - vroeg Eugénie.
‘Gelukkig niet, fruile! Maar ze had best dood kunnen wezen, als menheer d'r niet had gered!’
Dorus glimlachte beurtelings, en hield dan weer zijne mouw voor zijne oogen. Steeds zag hij naar Willem.
‘Als ik menheer morgen naar 't spoor mag brengen!’.... waagde hij voort te gaan.
‘'t Is wel, Dorus!’ - viel meneer Van Roggeveen in. -‘Blijf nog maar wat wachten, dan zal ik je straks nader orders geven!’
Dorus boog met een dankbaren blik op Willem, en verdween.
Mevrouw de Roggeveen had al dien tijd op het punt gestaan, de kamer te verlaten, terwijl Jane haar zacht aan den arm vasthield. Zoodra de oppasser vertrokken was, zag zij met de hoogste minachting in 't ronde, en trad schielijk op de deur toe. Jane en Sibylle geleidden haar. Niemand sprak. Toen hare stappen in de gang uitstierven, hieven de drie achtergeblevenen met een gevoel van voldoening het hoofd op.
Willem was de eerste, die het zijne weer deed zinken. Hij schaamde zich over de heftigheid, waarmede hij gesproken had, terwijl hij zooveel verplichting gevoelde tegenover zijn oom. De heer Van Roggeveen had dit oogenblikkelijk gemerkt, en zonder dralen sprak deze:
‘Nu, Willem! kerel! hou je goed! Daar valt niet aan te veranderen! Als je niet zoo ongelukkig geweest waart, juist een kind te redden, 't welk door den koetsier van meneer de Vergennes stond overreden te worden, dan zou je 't bij je tante nooit zoo erg verkorven hebben! Maar men kan toch niet altijd het leven behouden van patricische personen - er moeten ook anderen onder loopen! Bekommer je daar niet over - wij zijn deze dingen jaren en jaren gewoon geworden, en hechten er volstrekt niet aan. Wees welgemoed, jongen! Je hebt je flink gehouden! Ik verlaat je nu, want ik moet mij nog even
| |
| |
op de sociëteit doen zien. Adieu! Als je me noodig hebt, reken op me, schrijf aan me, en verzwijg me niets, kerel, want ik ben je wettige oom en voogd - vergeet dat nooit!’
De toon van den heer des huizes was allerhartelijkst geweest. Hij drukte Willem met warmte de hand, terwijl deze, overstelpt door zijne gewaarwordingen, naar woorden zocht. Maar alles ging zoo snel in 't werk, dat hij zijn eerste woord nog zeggen moest, toen zijn oom al lang uit het vertrek verdwenen was. Terwijl hij verward opzag, stond Eugénie vóór hem, hare donkere oogen kalm en vriendelijk op hem vestigend.
Zij zag er even bekoorlijk uit, als toen Willem haar den vorigen dag het eerst zag. Hare slanke gestalte was wederom in wit neteldoek gehuld. In de breede ceintuur had zij een frisschen, purperrooden rozeknop gestoken. Eene kleine pooze spraken zij geen van beiden.
Willem ontwaakte echter snel tot de bewustheid, dat hij gaan moest, maar gevoelde zich als door duizend banden aan de plek, waar hij stond, gekluisterd. Eene kinderachtige aarzeling om te spreken boeide zijne tong, met diepe neerslachtigheid zuchtte hij eindelijk:
‘Laat mij afscheid van u nemen, nicht Eugénie! Maar vergun mij u eerst te danken voor dat heerlijke woord, voor dat: Bravo! mij zoo even toegeroepen. Het was eene groote uitkomst voor me bij al de onaangenaamheden, die tante mij heeft toegevoegd!’
‘Je daad was ridderlijk, Willem! en daarom begroette ik ze met heel mijne sympathie. Ik weet zeer wel, dat mama daar niets van hooren wil, maar ik heb mij in dit opzicht geëmancipeerd!’
Eugénie glimlachte eenigszins verlegen.
Zij trad ongaarne openlijk tegen hare moeder op, en was gewoon in dergelijke omstandigheden meestal hare meening voor zich zelve te houden.
‘Toen ik daar in dien strijd met tante was gewikkeld,’ - ging Willem voort - ‘gevoelde ik, dat ik u aan mijne zijde
| |
| |
had. Ik vreesde in geen enkel opzicht de nederlaag te zullen lijden, want ik was volkomen meester van mij zelven, en ik had het oog op u gericht, nicht Eugénie!’
‘Noem mij Eugénie....’
‘Zeer gaarne! Wij voeren denzelfden strijd.’
‘Maar niet op hetzelfde terrein!’
‘Helaas, neen! Ik verlaat morgenochtend Den Haag, en zie dit huis, misschien u zelve, nimmer weer. Tante zal mij nooit weer willen ontmoeten, omdat het nu al te duidelijk is, dat ik een zoon ben van burgerlijke kleingeestigheid!’
‘Je overdrijft, Willem!’
‘Ik wenschte, dat het zoo ware, Eugénie! Maar ik ben er zeker van, dat zij mij voor altijd den oorlog heeft verklaard. Zie maar, daar ligt de verscheurde handschoen, waarmee zij mij heeft uitgedaagd!’
Willem bukte zich naar den grond, en greep den handschoen zijner tante.
‘Het doet mij leed, ernstig leed!’ - ging hij voort, terwijl zijne stem trilde. - ‘Ik had zoo gaarne den vrede bewaard. Van jongs af vernam ik van mijn vader, dat zijne familie hem verstooten had, daar hij de vrouw, die hij liefhad, mijne moeder, trouwde. In stilte koesterde ik eene groote ergernis tegen die bloedverwanten. Mijn vader verhaalde mij nooit eenige bijzonderheid, en vond zijn geluk in onzen kring. Nu is die kring verbroken door zijn dood. Ik werd genoodzaakt de familie, die, naar ik meende, mijn vader uit de hoogte den rug had gewend, te bezoeken. Ik wapende mij met groote behoedzaamheid, en ontving plotseling een gullen handdruk van mijn edelmoedigen oom, van uw vader. Ik waande in elk geval hier slechts een oogenblik te zullen worden geduld, toen uw glimlach en uwe welwillendheid mij tot in het diepst van mijn gemoed bewogen....’
Willem boog het hoofd.
Hij vreesde onbescheiden te worden.
Eugénie had den purperen rozeknop uit hare ceintuur
| |
| |
genomen, en hield zich ijverig bezig dien te beschouwen.
‘Ik zou haast vermoeden, dat je aanleg voor poëzie hebt, Willem!’ - sprak ze met iets zeer ernstigs in hare aangename stem. - ‘De eenvoudigste dingen ter wereld, de simpelste vriendelijkheid, die men onder familieleden elkaar schuldig is, worden in je oogen zeer belangrijke dingen!’
‘Er is eene eenvoudige vriendelijkheid, die harten verovert, Eugénie! In de eenzaamheid, die ik na mijns vaders dood plotseling gewaarwerd, was het mij zoo verkwikkend een hartelijk woord te vernemen, een woord zooals gisteravond.’
‘'t Is waar! Je zoudt mijn biechtvader zijn! Maar nu je ons zoo snel verlaten moet....’
‘En zeker weet, dat ik dit huis nimmermeer mag binnen-komen!’
‘Al weer! Maar mijn vader en ik zelve zullen je zeer gaarne zien terugkeeren!’
‘Dat is mijne zoetste hoop! Doch ik mag hier geene disharmonie brengen, en daarom zal ik mijn woord houden, Eugénie! en tante nooit weder met mijn gezelschap lastig vallen!’
Eugénie staakte het spel met den rozeknop.
Een lichte blos kleurde hare meestal zachtbleeke wangen.
‘Disharmonie, Willem! Die behoef je hier niet te brengen! Die heerscht hier reeds zoolang het mij heugt! En daarom begrijp ik zeer goed, dat je ons huis eer vlieden dan zoeken zult. Laat ons van deze treurige dingen zwijgen. Denk eens, dat het drukkender is eenzaam te zijn te midden van bloedverwanten, die elkaar niet kunnen verstaan, dan alleen te blijven door den dood van onze liefste betrekkingen!’
Daar klonk zekere weemoed in de woorden van het jonge meisje, die Willem zonderling ontroerde.
‘Ik moet vertrekken!’ - fluisterde hij, terwijl hij haar met schuchteren eerbied in de oogen staarde. - ‘Het grieft mij te weten, dat mijne lieve nicht zich eenzaam, zonder sympathie gevoelt, maar het doet mij goed te bedenken, dat er in dit
| |
| |
opzicht althans overeenstemming bestaat in ons beider lot!’
De twee jongelieden zwegen.
Eugénie vestigde het oog onwillekeurig op het uurwerk der pendule.
‘'t Is waarlijk al te laat, om langer te blijven praten!’ - riep zij met hare gewone, levendige stem. - ‘Ik wensch je goed geluk op reis, Willem! Mijn biechtvader ben je toch, want in geval van nood zal ik je met de eene of andere correspondentie lastig vallen. En nu, adieu.... adieu....’
Willem had hare beide handen gevat.
Sidderend drukte hij die aan zijne lippen.
Eugénie ruischte plotseling weg, de geopende deur uit, naar den tuin.
Hij stond, ademloos en diep getroffen, alleen in de groote eetzaal, maar hij hield den purperen rozeknop, als eene kostbare bezitting, vast in zijne vingeren geklemd.
|
|