De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen. Deel 1
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 172]
| |
Veertiende hoofdstuk.
| |
[pagina 173]
| |
Eene bleeke vrouw met eene nette, witte muts op, rees schielijk van haren stoel op, en riep: ‘Waar ben je toch geweest, meid? Ben je niet nat geworden met dat akelige weer? Je moogt zoo lang niet uitblijven!’ ‘Maar ik kon niet anders, Moe! Toen het begon, was ik op het Buitenhof, en ben maar gauw naar het Binnenhof geloopen, om onder de poort en in de gangen te schuilen. 't Werd zoo erg, dat ik niet weg kon, Moe!’ ‘Was je dan niet bang?’ ‘Neen - er waren nog meer menschen!’ De vrouw bukte zich, om hare dochter met hartelijkheid te omhelzen. Zij was even als deze vrij rein en helder in de plunje, hoewel alles in het kamertje van behoefte sprak, zonder daarom tot onoogelijke armoede te vervallen. Het meisje zette haar bruin hoedje voorzichtig af, en babbelde: ‘Eerst heb ik gewacht, Moe! bij de Kloosterkerk, en toen op de stoep bij den kapper, maar vader was nergens te zien. Toen ben ik nog eens naar 't Buitenhof gaan kijken, maar niets, Moe! niets!’ ‘Och Trui! ik ben zoo ongerust geweest! Gelukkig, dat je niet nat ben! Heb je geen dorst, kind?’ ‘Ja, Moe!’ ‘Daar staat een kommetje met koffie voor je!’ De kleine dronk de versnapering gretig uit. De vrouw zette zich neer, en nam het grove breiwerk op, dat ze even had ter zijde gelegd. Trui ging naast haar staan, en streek het lange donkerblonde hair achter de ooren. Het kind bezat een aardig hupsch gezicht, en zag hare moeder glimlachend aan. ‘Ja, vader zal ook wel door 't weer overvallen zijn!’ - zei de vrouw. - ‘Hij zal zoo wel komen! Je hebt nu lang genoeg op straat geweest, ga gauw aan je werk!’ Trui gehoorzaamde zonder tegenzin. Zij nam eene stoof uit een hoek van 't vertrek, en droeg die naast den stoel van hare moeder. Toen bracht ook zij een groot breiwerk | |
[pagina 174]
| |
te voorschijn, en begon zij ijverig de naalden te bewegen. Bij den ingespannen arbeid spraken beiden niet druk. De moeder scheen gerust en blijde, dat haar kind veilig thuis was gekomen, en haastte zich de schade in te halen, die zij door spanning, ongerustheid en daaruit gevolgde werkeloosheid zich onwillekeurig had op den hals gehaald. De tienjarige deerne zag minnelijk glimlachend naar hare moeder op, en werkte braaf door. ‘O Moe!’ - viel zij na eenig zwijgen in. - ‘Daar was bij de Kloosterkerk zoo'n vriendelijk heer! Een jong heer met eene mooie grijze jas, en die vroeg me naar den weg!’ De vrouw liet de naalden rusten, en zag haar kind nieuwsgierig aan. ‘Ja!’ - ging Trui voort. - ‘'t Was een vriendelijk mensch, en hij wist niet, hoe of hij naar het Willemspark most! Zeker zoo'n vreemde!’ ‘En wat zei hij?’ ‘“Dank je, kindlief!” - zei hij en anders niets. Ik dacht, dat hij me een dubbeltje zou geven - maar ja wel!’ ‘Nou, maar dat hoeft ook niet, Trui! Schaam je wat!’ Het kind breide ijverig door - zij dacht aan de winkels met heerlijke vruchten, en zuchtte stil. Daar klonk de stap van een man, die de deur opende, en beiden riepen: ‘Vader!’ De oppasser van den heer Van Roggeveen, de lange, magere Dorus, verscheen in 't vertrek. ‘Dag Mie! dag Trui!’ - zei hij eenigszins schor. Moeder zag den man eens duchtig in de oogen, en Dorus keek naar Trui, die hij even op 't hoofd klopte. ‘Wat een weer!’ - sprak hij, zich bij een houten tafeltje aan 't raam plaatsend, dat voor toonbank van het winkeltje diende. ‘Waar ben je zoo lang gebleven, Dorus?’ ‘'k Most voor meneer loopen met drie brieven, je weet wel, | |
[pagina 175]
| |
en de messen slijpen, en helpen in den boel van gisteren. Een gulden extra gehad!’ De vrouw keek vroolijk op, maar zweeg, toen ze aan het starende oog van den oppasser iets onwelkoms meende te bespeuren. ‘Neen Mie! daarvan niet!’ - antwoordde Dorus. - ‘Geef me gauw me boterhammen en me koffie!’ De oppasser bracht een gulden te voorschijn. De vrouw nam dien bedaard weg, en zette bruin brood met boter en koffie op een hoek van 't tafeltje. Dorus ving snel aan met eten, en zag vrouw en kind vrij opgeruimd aan. ‘Strak mot ik weer weg, om tusschen vieren en vijven antwoord op de brieven te halen, en dan nog naar 't Voorhout, maar van avond tot tien uur vrij. 't Is Woensdagavond, de lui motten naar 't Bosch - de koetsier is om acht uur besteld!’ ‘Trui heit naar je gezocht, Dorus!’ ‘Ja, dat wil ik wel gelooven! Maar toen ik naar den kapper most, kwam die Fransche mesju van laatst me achterop. Uwe zijt wel een domestiek van mesju de Roggeveen - zeit hij, en praat me, praat, dat ik er niet wijs uit kon worden, wel een kwartier. 't Is een fatsoenlijk mensch, en hij liep met me op en neer, en hij wou weten of mesju de Roggeveen niet van de rijkste lui uit de stad was, en zoo wat meer. En je kunt begrijpen, ik zei maar wat ik kwijt wou wezen, en hij heit me nog een borrel toegegeven - maar, Mie! hij weet er het fijne toch niet van!’ De vrouw zag haar man half verwijtend aan, en zei: ‘Dorus, Dorus!’ ‘Hou jij je mond met je “Dorus, Dorus!” Denk je, dat ik me van zoo'n vent laat bepraten! Daar moet je Dorus niet voor hebben!’ En de oppasser stak heimelijk de hand in zijn vestzak, waar hij een rijksdaalder ontmoette, die hem in stilte een glimlach ontlokte. | |
[pagina 176]
| |
‘Maar wat wil die kerel dan toch?’ - vroeg Mie. ‘Dat begrijp ik niet! Hij komt me soms op straat tegen, en hij woont daar ginder in de buurt bij juffrouw Snoek, die een naaiwinkel heit. Zijn spraak is ook zoo vreemd, dan zeit hij wat op z'n Fransch, dan weer wat op z'n Brabantsch, maar ik houd me maar van den domme, zie je!’ ‘Wees maar voorzichtig, Dorus! - zei Mie zeer ernstig. - ‘Je hebt nu je verdienste bij menheer, en as die merkte, dat je van hem sprak....’ ‘Wat zou menheer merken, ik spreek niet van menheer!’ Dorus keek vóór zich, en zweeg. Hij scheen niet op zijn gemak, en toch had hij verscheidene borrels in het kroegje op den hoek van het naaste zijstraatje gebruikt, welke borrels de Fransche ‘mesju’ hem zeer liberaal had aangeboden. Mie breide ijverig door, en sprak niet, maar dacht, dat zoo'n vreemde man Dorus toch zeker niet voor niemendal had onthaald. En Dorus was wel een oppassend mensch, doch hij dronk meer dan haar lief was, en sneller doorwerkende, naarmate zij zich meer ergerde in stilte, bespiedde zij heimelijk elke beweging van den oppasser. ‘'t Zal wel haast vier uur wezen!’ - zei Dorus, zijne pet grijpend, en langzaam opstaand. ‘Ik kom vader straks halen!’ - riep Trui. ‘As 't niet regent!’ - zei moeder. De oppasser vertrok, en begon met bijzonderen ijver de hem opgedragen boodschappen ten uitvoer te brengen, daar hij door zijne ontmoeting met den vreemdeling er een paar van had uitgesteld tot later zorg. Vrouw en dochter bleven nog een half uur doorarbeiden, terwijl de eerste besloot haar man zeer ernstig te waarschuwen tegen den vreemden verzoeker. Tot Trui sprak ze er niet van, want het kind mocht niets van vader merken. Trui was een braaf en een gehoorzaam kind, aan vader en moeder gehecht, zelfs, nu ze op haar tiende jaar van de school was, eene groote hulp in 't winkeltje, zoodat moeder | |
[pagina 177]
| |
haar gaarne elk klein genoegen inwilligde. Het meisje kwam haar vader steeds te gemoet loopen, als hij van zijne dage-lijksche omzwervingen door de hofstad huiswaarts keerde. Mie kon haar dus ditmaal niet tegenhouden, want of de zon al achter stapels wolken verscholen was, het bleef droog en frisch buiten, en het kind haakte weer naar de straat.
Toen Willem Plankman den Baron van Duyvenvoorde verlaten had, en met een verruimd gemoed uit het Willemspark naar het Voorhout snelde, was zijne eerste gedachte oom Van Roggeveen met den gelukkigen uitslag van zijn laatst bezoek bekend te maken. Aan het huis van zijne familie gekomen, berichtte hem François, dat het geheele gezin van de heerlijke lucht na het onweer ‘profiteerde’, en dat meneer naar de sociëteit was. Willem wandelde dus ook maar weer het Voorhout uit, hij werd tegen zes uur aan een familiaar diner bij zijn oom verwacht, had de lakei gezegd. De dames zouden waarschijnlijk in het Bosch te vinden zijn. Willem kende nu den weg, en richtte zijne schreden daarheen. Wat zou hij zijner zuster Louise een vroolijken brief schrijven! Hoe zou hij Overste Valckenier vermaken met de uitvoerige beschrijving zijner lotgevallen in de residentie! De aanbeveling van den Baron zou zeker baten, en dan wilde hij zoo ijverig aan den arbeid gaan, dat ieder zich over hem verbazen zou. Dan wilde hij studeeren voor zijn examen, en zich weldra verheffen uit zijn nederigen staat - doch midden in den loop zijner opgeruimde bespiegelingen bleef hij steken, om zacht te fluisteren ‘Eugénie!’ Al wat hem onaangenaams bejegend was, scheen weggevaagd uit zijne herinnering en, terwijl hij den vorigen dag met eene gedrukte stemming het fraaie Haagsche Bosch had doorwandeld, trad hij nu vol blijdschap onder de schaduw der eeuwenheugende beuken. Vele wandelaars en rijtuigen hadden zich naar buiten begeven na den storm. Tevergeefs | |
[pagina 178]
| |
zag Willem naar zijne tante en nichten om. Van tijd tot tijd hinderde hem wel het denkbeeld, dat zijne tante hem uit de hoogte hare minachting voor zijne aanstaande betrekking zou te kennen geven, maar hij besloot zich daardoor niet uit het veld te doen slaan. Wat mevrouw de Roggeveen mocht oor-deelen was hem nu eigenlijk onverschillig. Zijn oom had immers alles goedgekeurd, en Eugénie was te verstandig, om met de vooroordeelen harer moeder in te stemmen. Doch zou Eugénie zich wel zoo bijzonder om zijne belangen bekommeren? Zeker - zij was recht vriendelijk en voorkomend geweest, maar dit was een gevolg van haar uitnemend karakter. Zij zou tegenover ieder lid harer familie even beleefd zijn, dat was waarlijk geene groote onderscheiding. Hoe zou zij, eene zoo welbeschaafde Haagsche jonkvrouw, zich kunnen bekommeren over den Utrechtschen student met zijn kleinsteedsch voorkomen! Het gesprek was levendig en niet onbelangrijk geweest, maar 't was haar om zaken, niet om personen te doen. En zoo mijmerde hij voort, totdat hij bespeurde, hoe zijne gelukkige stemming bijna geheel geweken was. Toen deed hij eene krachtige poging, om alle onnoodige en dwaze bekommeringen ter zij te zetten, en richtte hij zijne aandacht op zijne omgeving. Maar de fraai uitgedoste wandelaars, de dames in hare veelkleurige kostumen noopten hem telkens terug te keeren tot zijn uitgangspunt. Zou hij ooit voet kunnen winnen in de weidsche hofstad, in de wereld der Roggeveens, der Breelants, der de Beaumonts, der Van Doorne-beecks? Hij dacht aan zijn eenvoudigen kring te Wierhooven, aan zijne brave makkers te Utrecht, en begon zich te kwellen over zijne zonderlinge droomen. Tot nog toe had hij alles het hoofd geboden, het grievend verlies door den dood zijns vaders had hij met geestkracht gedragen. Aanstonds had hij zijn plan voor de toekomst gevormd, maar nu bekroop hem eene heimelijke vrees, een gevoel van onvoldaanheid, van ontevredenheid, zooals hij nooit te | |
[pagina 179]
| |
voren had gekend. En dit alles, omdat hij welwillender, dan hij had mogen verwachten, door zijne familie was ontvangen, omdat een meisje als Eugénie hem met onverhoopte goedheid de hand had gereikt. Herhaaldelijk glimlachte hij over zijne zonderlinge ontroering, en telkens was zijn eindbesluit, moedig te volharden op den ingeslagen weg. Hij had een eenzaam pad in 't Bosch gekozen, en wandelde zonder doel langzaam verder. Zijne overpeinzingen namen nu eene andere richting. Hij begreep, dat hij een nieuw tijdvak van zijn leven was ingetreden. Daar was een zeer ernstig gevoel van genegenheid, eene eensklaps ontwaakte liefde, die al zijn denken beheerschte - en hij worstelde tevergeefs, om deze telkens in kracht toenemende aandoening te bestrijden. Zoodra hij maar voor een enkel oogenblik zijne bekommeringen ter zijde stiet, was alles jubel en geluk in zijn hart, en scheen hem eene zoete muziek in de ooren te klinken, als hij zachtkens stamelde: Eugénie! Zijne verbeelding ijlde dan plotseling weg met zijn gewoon kalm overleg, en schilderde hem eene heerlijke toekomst. Hij wilde kampen voor zijn ideaal, hij wilde de kleuren der geliefde jonkvrouw heimelijk op het hart dragen, als een ‘preux chevalier’, en door haar worden gekroond na jaren-langen strijd. Hij gevoelde zich sterk en moedig, als hij aan deze uitkomst dacht, en besloot in elk geval Eugénie waardig te worden door onderscheiding, verworven in de worsteling om het geluk zijns levens. Middelerwijl had onze droomer niet bemerkt, dat de droppels van een zachten regen in de toppen der boomen ruischten. Daar het nu luider begon te spatten op de bladeren, keerde hij ijlings om; de lucht scheen zwaar bewolkt door de groene kronen der boomen henen, en wederom dreunde zacht een verwijderde donder. De drukkende zoelheid in de atmosfeer was teruggekeerd, de wind stak soms heftig op, soms was het bladstil. Willem haastte zich uit het Bosch, terwijl een groote stroom van wandelaars, rijtuigen en rijpaarden | |
[pagina 180]
| |
ijlings naar de stad snelde. Ook hij verhaastte zijn pas, daar hij bemerkte, dat het bij vijven' was, en omdat hij nog eerst zijn hotel moest aandoen. Gelukkig bedaarde de regen, toen hij het Bosch verliet, schoon de lucht er van alle kanten dreigend uitzag. Te midden van een gedurig ratelen der rijtuigen, die hem voorbijsnelden met door den regen verraste dames, stapte hij spoedig het hotel Paulez voorbij naar den Vijverberg. Hij volgde den weg dicht langs de statige huizen, toen hij plotseling genoodzaakt werd in aller ijl uit te wijken, daar eene equipage goedvond rakelings langs de huizen te rijden. Op hetzelfde oogenblik kwam een coupé met één paard bespannen in vliegenden draf van den Kneuterdijk den Vijverberg oprijden. Willem bevond zich dus plotseling tusschen twee vuren. De equipage verdrong hem van de zijde der huizen en de coupé naderde in hollende vaart. Eensklaps staat hij stil. Een klein meisje, dat voor hem uit liep en in den zelfden toestand verkeerde, gaat nu verschrikt uit den weg springen, maar komt te laat. De coupé rijdt zonder eenige notitie van het kind te nemen door, met een gil stort het arme wicht ineen. Dit geschiedde op eenige schreden afstands van onzen wandelaar. Met de snelheid der gedachte en bijna instinctmatig werpt hij zich, zijn rotting opheffend, voor het paard van 't rijtuig. De koetsier bedwingt het paard. ‘Lomperd!’ - schreeuwt Willem, rood van gramstorige verontwaardiging. - ‘Zie je dat kind niet?’ ‘En arrière!’ - donderde de koetsier. ‘En arrière - dat zullen wij eens zien!’ - antwoordt Willem, met klimmenden toorn de hand naar den teugel uitstrekkend. ‘Attendez canaille!’ - krijscht de koetsier, en zwaait met een knallenden slag de zweep naar Willems hoofd. Gelukkig roerde de zweep alleen zijn hoed aan, die van zijn hoofd vloog, daar hij plotseling ter zijde sprong, maar tevens | |
[pagina 181]
| |
met zijn rotting een welgemikten slag ter afwering van de zweep op den arm des koetsiers deed nederdalen. Met een woedenden vloek grijpt de koetsier het dunne einde van de zweep, maar eene luide stem roept bevelend: ‘Pas de scandale, Adolphe! En avant!’ 't Was of het paard die stem verstond. In vliegenden rid ijlt de coupé voort. De koetsier had binnen de weinige seconden, waarin dit tooneel plaats greep, geene gelegenheid zijn plan uit te voeren, daar hij de strak aangetrokken teugels niet kon loslaten - bij het wegrennen wierp hij Willem een blik vol kwaadaardigen haat na. De stem, die uit het venster van de coupé klonk, behoorde aan den net uitgedosten heer Vicomte de Vergennes. Willem zag zijn gelaat maar een oogwenk te voorschijn komen, doch hij herkende hem terstond. Een vijftal voorbijgangers omringde Willem, die naar zijn hoed bukte, en hijgend in 't ronde zag. Een hunner, een welgekleed heer, had het arme kind van de steenen opge-grepen. Willem boog zich met deernis over het bloedende hoofd - hij herkende het gelaat van 't meisje, 't welk hem dien morgen gevraagd had, hoe laat het was. Het kind was van den schok in onmacht gevallen. ‘Bravo, meneer!’ - zei de menschlievende man. - ‘U heeft het kind het leven gered!’ ‘Maar zij is ernstig gewond! Wat te doen?’ ‘Schel hier even aan, meneer! Wij zullen haar binnenbrengen!’ Willem zag op, en bevond, dat hij voor de stoep van een zeer aanzienlijk huis stond. Hij vloog snel de trappen op. De andere heer volgde hem met de gewonde in zijne armen. Op dit oogenblik was de groep voorbijgangers en nieuwsgierigen reeds zeer sterk aangegroeid, en rezen er allerlei kreten van medelijden en verontwaardiging over het gebeurde. Willem had forsch gebeld. De deur ging langzaam open. Een deftig man, met eene witte jas over een geel livrei-vest en bruine slobkousen, zag ten uiterste verbaasd naar de verzameling op de stoep. Willem sprak het eerst: | |
[pagina 182]
| |
‘Daar is een kind overreden, en nu wilde ik gaarne een glas water....’ ‘Meneer en mevrouw zijn naar buiten’ - antwoordde de man zeer bedaard - ‘en we kunnen hier zulk een spectakel niet hebben op de stoep!’ ‘Aanstonds een glas water! aanstonds!’ - riep de heer, die met het gewonde kind naar binnendrong. De lakei scheen dezen toon niet goed weerstand te kunnen bieden, hij deinsde achteruit. Willem volgde den mensch-lievenden heer - de deur viel achter hen dicht. Hoewel een en ander binnen zeer weinige oogenblikken voorviel, groeide de groep van omstanders en vragers op merkwaardige wijze aan, schoon, zooals eene vrouw met eene havelooze muts opmerkte, ‘er weer geen minsch van de pelitie te zien was.’ Binnenshuis greep het volgende plaats. Op eene sierlijke ijzeren bank was het gewonde meisje gelegd. Eene deftige oude vrouw met eene karaf en een reukfleschje hielp de beide heeren. Zij wiesch het hoofdje van het kind zachtkens af, terwijl de lakei op den achtergrond tusschen zijne tanden verwenschingen bromde. ‘Zij bekomt!’ - roept Willem blijde. - ‘Zij opent de oogen!’ Het meisje, de vroolijke en ijverige Trui, die vader Dorus, den oppasser, zou te gemoet snellen, en wederom door den regen overvallen was, hief het hoofdje op, terwijl zij de hand met een pijnlijken trek aan het achterhoofd bracht. Toen zag zij met schuchtere verbazing in 't rond, en vestigde haar oog eindelijk op Willem. ‘Hoe is 't, kindlief?’ - vroeg deze. - ‘Heb je pijn?’ ‘Ja, meneer! achter aan 't hoofd!’ - stamelde de kleine met verlegen stem, maar schielijk glimlachend, voegde zij er bij: - ‘Ik heb u van morgen gevraagd, hoe laat het was!’ ‘Juist, meidlief! Heb je veel pijn?’ Trui knikte. De vriendelijke heer, die haar binnen had gedragen, sprak tot Willem: | |
[pagina 183]
| |
‘Het gaat nogal, denk ik. Zouden we geen chirurgijn kunnen krijgen?’ De lakei springt te voorschijn, en antwoordt: ‘Als meneer zelf zoo beleefd wou zijn, om naar den chirurgijn te gaan, en het kind meteen mee te nemen, dan raakten we hier het spectakel kwijt!’ De oude vrouw zag om, en wierp een blik van minachting naar den man met de witte jas. Hierop fluisterde Willem eene pooze met zijn onverwachten helper, en zij besloten schielijk, dat deze laatste eene vigilante zou halen, om het meisje bij een wondheeler te brengen, daar Willem een vreemdeling was in Den Haag, en tevens zoolang op het arme kind kon letten. Toen de menschlievende heer de stoep afdaalde, vroeg men hem van alle zijden naar den toestand der gekwetste. Zijne verklaring, dat de verwonding niet belangrijk scheen, bevredigde zoo snel de nieuwsgierigheid, dat het standje voor de deur gaandeweg verminderde en toen hij vijf minuten later met de vigilante terugkeerde, bleef er bijna niemand meer van over. Hadde zijn bericht verontrustend geklonken, en ware er maar een schijn van kans geweest, dat het ongeluk een doodelijken afloop zou hebben kunnen opleveren, dan had de lakei daarbinnen waarschijnlijk het ‘spectakel’ zoo spoedig niet kwijtgeraakt. Nu kwam Willem met Trui aan de hand, die men een breeden, witten doek om het gewonde hoofdje gewikkeld had, de stoep af. Beiden stegen in. De vriendelijke heer stak zijn hoofd in 't portier en zei glimlachend: ‘Ik mag onze gewonde dame nu immers wel aan uwe zorgen toevertrouwen, meneer? Mijne bezigheden roepen mij naar huis! Ik zal den koetsier een goed adres geven!’ ‘Zeer wel!’ - antwoordde Willem. - ‘Ik dank u voor uwe vriendelijke hulp, meneer....’ ‘Mijn naam is Koenraad Drostman, schilder - en de uwe?’ ‘Willem Plankman, student!’ | |
[pagina 184]
| |
‘Ik zal uw naam niet vergeten! U heeft zich kloek gedragen en het kind gered!’ ‘Spreek er niet van! Zonder u had ik niets kunnen doen!’ De beide jongelieden drukten elkaar hartelijk de hand. Daarna gaf Drostman den koetsier het adres van een bekend wondheeler, en spoedde zich haastig voort. Willem sprak der kleine Trui zooveel mogelijk troost in, die nu eerst dapper begon te huilen, daar het denkbeeld van den chirurgijn haar beangst maakte. Gelukkig had de bloeding opgehouden en scheen de kwetsuur weinig belangrijk. Maar het kind vroeg telkens door hare tranen heen, of ze niet naar moeder mocht gaan, en wat moeder wel zou zeggen, en dan volgde er weer een wanhopig geween. Willem hield zich goed, en poogde Trui tot stilte te brengen, toen zij het huis van den heelmeester binnentraden. Deze liet vrij lang op zich wachten. Meneer zat juist aan tafel - had de meid gezegd. Het arme kind rilde van angst, en stond zwijgend midden in de wachtkamer, terwijl haar geleider in gedachten de toevallige gravures bewonderde, die het vertrek van den wondheeler versierden. De wachtkamer van een chirurgijn heeft iets onheimelijks en benauwends voor den bezorgden lijder, die zijn vonnis komt vernemen. 't Is of de wanden en stoelen van vreese-lijke of doodelijke kwalen vertellen - er heerscht een drukkende lucht in zulke vertrekken, men ademt met moeite. Willem keerde zich naar zijne tienjarige vriendin, en, terwijl hij haar zoo opgewekt mogelijk toeknikte, zei hij: ‘Hoe heet je, meidlief?’ ‘Trui!’ - snikte de kleine. ‘En je vader?’ ‘Dorus!’ ‘Wat doet je vader?’ ‘Vader doet boodschappen voor meneer Roggeveen uit het Voorhout!’ Terwijl Willem onwillekeurig verwonderd opzag, en het | |
[pagina 185]
| |
meisje van nieuws bitterlijk in tranen uitbarstte, kraakte de deur, en trad een heer van middelbare jaren met een glad geschoren gelaat en scherpe trekken binnen. ‘Wat is hier te doen?’ - riep deze met vrij barsche stem. Trui staakte oogenblikkelijk haar schreien, en Willem verhaalde den chirurgijn de toedracht der zaak. Deze knikte, en noodigde met dezelfde barsche uitdrukking in zijne stem hem te volgen naar zijne werkkamer. Met angstig smeekende blikken zag het gewonde kind naar den heelmeester. Deze wikkelde den doek handig los en plaatste haar hoofd in 't volle licht. Terwijl hij het lange donkerblonde hair ter zijde schoof, begon het kind te rillen, en rolden dikke tranen zonder snikken langs hare wangen. ‘Kom, meid! je moet niet huilen!’ - zei de chirurgijn wat zachter. - ‘Er is niets kapot, hoor! Het hoofd wat geschaafd aan de steenen, we zullen er een klein speldje in steken!’ Willem knikte verheugd tot zijne beschermeling, en beloofde haar dadelijk in de vigilante naar moeder te brengen. Trui boog het hoofd met eene uitdrukking van lijdelijke gedweeheid en onderworpen smart, die zelfs den wondheeler trof. Hij had schielijk een schaar genomen en knipte een vlok van het hair rondom de gekwetste plaats. Ten einde de aandacht van het kind af te leiden, zei hij: ‘En heeft die rakker van een koetsier je zoo doen vallen, kind? Wees maar blij, dat het zoo goed afloopt! Ik heb in den laatsten tijd al vrij wat ergere gevallen gehad met dat woeste rijen hier!’ ‘Maar is daar geen toezicht van de politie op!’ - vroeg Willem verbaasd. ‘Natuurlijk wordt er verondersteld, dat er toezicht is, meneer!’ - antwoordde de arts. - ‘Er is hier politie, en er bestaat eene verordening op het rijen. Maar het valt zoo gemakkelijk niet er de hand aan te houden. In de meeste gevallen zijn de overtreders aanzienlijke lui, wier koetsiers | |
[pagina 186]
| |
tot stelregel hebben, dat je den schrik onder de voetgangers houden moet. Alle andere soorten van voertuigen volgen dat voorbeeld dapper na. Roept men een agent, om hem op het onbeschaamd rijden te wijzen, dan zegt die, dat hij de zaak niet aandurft. Een enkelen keer wordt eene boerenkar bekeurd pour acquit de conscience!’ Trui deed een zwakken kreet hooren, daar de chirurg de gewonde plaats met eene spons aanraakte en een oogenblik zweeg, om oplettend de kwetsuur te bekijken. ‘'t Is niemendal waard, kind! Je hoeft niet bang te wezen, daar zal je geen last van krijgen. Voor een half jaar werd ik gehaald, meneer! bij eene radelooze familie. De menschen hadden maar één kind, een meisje zoo oud als onze patiënt. Het kind was door de meid uit school gehaald, vroolijk loopt ze eene brug af, toen een groote vrachtwagen in woeste vaart ter zijde uitschiet en het kind letterlijk verplettertGa naar voetnoot1) - niets aan te doen, meneer!’ Een luide, pijnlijke gil van Trui brak het verhaal af. De heelmeester had behendig 'de gescheurde opperhuid met een speld te zaam gebracht. Het kind had zich opgericht, en strekte de handen afwerend uit. ‘'t Is aanstonds gedaan, kindlief!’ - sprak Willem bemoedigend. - ‘Straks mag je me om alles vragen, wat je wilt, maar laat je nu helpen!’ De chirurg stelde haar eindelijk gerust door te zeggen, dat ze den doek nu wel af kon laten en haar hoedje mocht opzetten, maar thuis de wond vochtig moest houden. Met verwonderlijke blijdschap maakte zij van dit verlof gebruik, en verzekerde herhaaldelijk, dat zij in het geheel geene pijn aan het achterhoofd meer gevoelde. ‘Ik vind de zaak zeer treurig!’ - sprak Willem, op de mededeeling van den chirurgijn terugkomende. - ‘Het is buitengewoon vreemd, dat niemand zich dezen toestand aan- | |
[pagina 187]
| |
trekt. Mij dunkt de publieke opinie zou in dit geval zich moeten doen gelden. Ik verzeker u, dat ik den eigenaar van het rijtuig herkend heb, wiens koetsier dit meisje op onverantwoordelijke wijze heeft omvergestooten. Ik zal zorgen dat hij het kind schadevergoeding geeft!’ De wondheeler haalde de schouders op. ‘Ik wensch u geluk, maar stel mij er niet veel van voor. Verleden jaar liep een achtenswaardig gepensionneerd officier, een man van in de tachtig jaar, die zijn vaderland in moeie-lijke tijden eminente diensten had bewezen, door eene zijstraat. Hij was zeer doof en bemerkte niet, dat een wagen vrij driftig kwam aanrollen. De koetsier schreeuwde wel, maar de oude man hoorde niet. Voor een voetganger te wachten, dat ging de eer van een koetsier te na. Men reed ferm door, zoodat de grijsaard voorover stortte en eenige dagen later aan de gevolgen overleed.Ga naar voetnoot1) Van schadevergoeding aan de familie heb ik nog niets gehoord! Denk eens, meneer! na een welbesteed leven van tachtig jaar te worden overreden door een schelmschen koetsier - hoe verkwikkelijk!’ Trui zag Willem vragend aan - zij wilde naar huis, naar moeder. De jonkman zweeg uit verbazing over 't geen hem werd medegedeeld, en greep onwillekeurig zijn hoed, om te vertrekken. De wondheeler glimlachte, en ging hen voor. ‘De kosten der operatie....’ begon Willem met eene beleefde buiging. De chirurg keek hem scherp in de oogen, en vroeg: ‘Is dit kind u bekend?’ ‘Neen, meneer! Ik zag het ongeluk gebeuren, verhoedde, dat het rijtuig het kind verpletterde, en meende ook voor verdere hulp te moeten zorgen!’ ‘Welnu, dan zullen wij samen de eer deelen. Dat is armenpraktijk, meneer!’ Er was verder niets aan te doen. | |
[pagina 188]
| |
Vriendelijk met de hand wenkend, verdween de man met de scherpe trekken en de barsche stem. Willem gevoelde zich ontroerd door de onverwachte edelmoedigheid. Hij greep Trui, die er bijna opgeruimd uitzag, bij de hand en haastte zich naar de vigilante. 't Was over halfzes. Hij dacht even aan zijn diner bij de Roggeveens, en berekende, dat hij waarschijnlijk nog tijdig zou kunnen verschijnen. De humaniteit van den uiterlijk wat ruwen wond-heeler spoorde hem aan, zijne taak ten einde toe te vervullen. Op de stoep noemde Trui den naam van het steegje, 't welk de koetsier dadelijk begreep. Toen zij weer insteeg, zag zij Willem dankbaar en vriendelijk aan. ‘Ja, Truitje!’ - zei de jonkman - ‘Je hebt je heel goed gehouden, en nu vraag je me misschien om wat ik je beloofd heb!’ Het meisje wendde beschaamd het hoofdje af. ‘'k Wou voor moeder wat aalbessen en kersen meebrengen!’ - fluisterde zij, alsof ze Willem een staatsgeheim vertrouwde. De vigilante, die reeds voortrolde, werd weder in hare vaart gestuit, en de koetsier moest aanrijden bij een vruchten winkel. Daar gekomen, kocht Willem een kolossalen papieren zak vol vruchten, zoodat Trui moeite had hem te dragen. Van pijn of vrees kwam nu niets meer in - zij was zoo dankbaar en gelukkig, dat zij geen woord sprak, maar alleen opgetogen blikken naar haar weldoener richtte. Weldra rolde men over het hobbelig plaveisel van de afgelegen steeg, die het kind had genoemd. Willem deed het rijtuig stilhouden en wachten. Daarop trad hij met Trui, die haren buit blijde torste, langzaam vooruit, om hare woning te zoeken. Dit kostte weinig moeite. Hooge onrust en zorg wegens het voortdurend slechte weer, daar er nog bij tusschenpoozen regen viel, hadden de moeder van het kind naar buiten gedreven. Zij stond op hare stoep uit te zien. Met een blijden uitroep vloog zij Trui te gemoet, | |
[pagina 189]
| |
maar deinsde weer terug, toen zij Willem zag. Deze wenkte haar met de hand vriendelijk tegen, en binnen weinige seconden waren alle drie in het nederig snoepwinkeltje vereenigd, waar Mie de geschiedenis van het ongeval in verwarde uitroepingen van Trui vernam. Moeder knielde op den grond, en drukte haar kind zacht weenend in de armen, Trui huilde van aandoening mede, en liet den dierbaren zak met vruchten op den grond rollen. Willem bukte zich, om ze weer te verzamelen. Op de stoep verscheen Dorus met zijne pet tusschen de vingers - niet recht begrijpend, wat er eigenlijk voorviel. |
|