| |
Dertiende hoofdstuk
Nieuwe avonturen van Willem Plankman. De Barones van Duyvenvoorde verbaast haar echtgenoot.
Met stormpas liep Willem het Kanaal af.
Het deerde hem weinig, of de hitte zich voortdurend drukkender deed gevoelen, of de zon, achter een dun wolkgordijn verborgen, soms enkele malen met dofgelen glans te voorschijn schoot, of er aan de kimmen dreigende loodblauwe wolken rezen - hij ijlde voort.
Eene groote bitterheid vervulde zijn gemoed. Juist op het oogenblik, nu hij moedig zijn eigen weg poogde te gaan, nu hij nederig aanklopte om eerlijken steun te vinden, nu ver
| |
| |
scheen weder de dwingelandij van de mannen der belijdenissen en der stelsels - nu kwam weder die predikant van zijns vaders laatste woonplaats, om hem opnieuw de ruiling van zijn eerstgeboorterecht tegen den schotel met linzen eene orthodoxe protectie aan te bieden.
Hij herinnerde zich al den invloed door dominé Walhout op zijn leven als knaap geoefend. Allereerst had hij zich geheel door het onderwijs van dien man laten medesleepen, en had hij als jongeling van zeventien jaren vast besloten, om met al den ijver van een jong leerling de geestelijke erfenis der Synodus-vaderen van Dordrecht te verdedigen tegen de duivelsche critiek van het moderne ongeloof. Aan de universiteit te Utrecht met open armen ontvangen door de ‘huisgenooten des geloofs,’ had zijne ernstige studie der classieke letteren weldra zijn geheele gemoed ingenomen. De omgang met velerlei jongelieden van allerlei ontwikkeling en talent, de invloed zijner hoogleeraren, had hem tot een geheel nieuw onderzoek zijner beginselen gebracht - de orthodoxie van den knaap maakte plaats voor de sceptische wereldbeschouwing van den theologischen student.
De ontwikkeling zijner denkbeelden in anti-kerkelijken zin mocht somtijds aan zijn edelen vader bekommering hebben ingeboezemd, met dominé Walhout had hij uit bescheidenheid hierover geen spiegelgevecht ondernomen, daar de aanmatigende klem van 's mans woorden en manieren hem in den hoogsten graad ondragelijk was geworden. Met instemming zijns vaders had hij gedurende zijn vierde studiejaar zijne plannen gewijzigd, en de letteren tot zijne bestemming gekozen. Het predikambt was hem onmogelijk geworden, en zijne humanistische richting dreef hem steeds nader tot de beoefening der literatuur. Hij had gehoopt met dominé Walhout in dit opzicht te hebben afgedaan door zijne onbewimpelde verklaring op den droevigen dag van zijns vaders teraardebestelling - het was hem hoogst onwelkom, dat de loop der gebeurtenissen hem opnieuw in aanraking had gebracht met dien predikant.
| |
| |
Te midden zijner neerslachtige stemming kwam de herinnering aan het gesprek met zijne nicht Eugénie hem eindelijk nieuwen moed schenken. Het ernstige streven naar eene redelijke overtuiging bij dit jonge meisje, 't welk zich met edelen moed boven den oppervlakkigen ideeënkring van het Haagsche modeleven poogde te verheffen, had den diepen indruk harer persoonlijkheid op zijn gemoed met onafwijsbaren aandrang bevestigd. Zelfs al beproefde hij nu het vaste voornemen op te vatten, om zich ten opzichte zijner nicht niet aan kinderachtige droomen schuldig te maken, bleef de gedachte aan hare persoon, de herinnering aan den klank harer stem, aan den innemenden blik harer donkerbruine oogen hem steeds heimelijk bezighouden. Hij was reeds bij de Boschbrug aan het Korte Voorhout gekomen, toen hij opschrikte uit zijne mijmering, en zich te binnenbracht, dat hij nu den tweeden brief aan zijn adres moest bezorgen.
Willem was vreemdeling in Den Haag, en dus begon hij aanstonds te overwegen, wat de lakei François hem van het Willemspark had gezegd. Hij moest allereerst terug door het Voorhout tot aan zijns ooms huis, en dan eene zijstraat inslaan. Terwijl hij zich weder in de schaduw der linden voortspoedde, bemerkte hij, dat het zeer drukkend warm was, en dat een onweer in aantocht scheen. Slechts een oogenblik wijdde hij zijne aandacht aan deze omstandigheid, terwijl een plotseling opgestoken wind zandwolken voor hem uitjoeg, en eene hevige paniek verspreidde onder de bonnes en kinderjuffrouwen, die met hare wagentjes en het haar toevertrouwd spelend kroost ijlings den terugtocht naar hare huizen aannamen.
Bij de Kloosterkerk stond hij stil. Hij meende nu de zijstraat bereikt te hebben, maar was niet geheel zeker van zijne zaak. Toen hij opzag, om naar den weg te vragen, bemerkte hij wederom een lakei met eene lange, gele jas en kolossale knoopen - de hooge toon van den eersten had hem echter gewaarschuwd voor dit menschensoort. Hij liep daarom op een klein meisje toe, een kind van een jaar of tien, met een
| |
| |
vriendelijk gezichtje en een armoedig gelapt jurkje. Toen hij haar vroeg naar het Willemspark, liep zij luid snappend een eind mee, en toonde zij Willem, dat hij op den rechten weg was.
Terwijl Willem haar vriendelijk dankte, keek zij hem vragend aan en zei:
‘Hoe laat is het, meneer?’
Willem zag op zijn uurwerk, en antwoordde verwonderd, dat het kwart na één was.
Het kind liep met eene teleurgestelde houding weg in de richting van de Kloosterkerk.
Onze jonkman vervolgde zijn weg, en peinsde er over, of het de gewoonte kon zijn in de residentie naar den tijd te vragen. Het kleine meisje had gesproken op een toon, alsof zij een zeer alledaagsch onderzoek in 't werk stelde, en hij besloot, dat men in Den Haag, òf weinig op de hoogte van den tijd was, of wel gebrek gevoelde aan genoegzaam hooge kerktorens met spelende uurwerken. Hij bereikte nu het Willemspark, en nadat hij de planken stellage, waarachter eens een monument voor 1813 zou verrijzen, had ter zijde gelaten, gelukte het hem na eenig zoeken de villa van den Baron van Duyvenvoorde te ontdekken.
Een knecht met grijs hair en in een zwarten rok berichtte hem, dat de Baron te huis was, en hem ontvangen zou. Willem volgde den deftigen bediende langs den breeden rijweg in den tuin naar eene zijdeur, en werd door hem naar een rijk gestoffeerd vertrek geleid, waarin eene bijna volslagen duisternis heerschte, daar de jaloezieën zoo scherp mogelijk gesloten waren. Toen Willem dit vertrek binnentrad, zag hij in de gang eene jonge vrouw met de houding van eene bediende en het uiterlijk van eene dame, die hem nauwkeurig scheen op te nemen.
De grijze knecht opende de zonneschermen, zoodat het bleeke licht van den betrokken hemel naar binnen kon dringen. Aanstonds werd Willem geboeid door de fraaie schilderijen, die van alle zijden hem noodigden tot bewonde- | |
| |
ring. Een levensgroot portret van een kloek man in de schilderachtige dracht van het midden der zeventiende eeuw trok hem het eerst. Met ernstigen blik zag de indrukwekkende gestalte uit den donkeren achtergrond der schilderij naar den beschouwer. 't Was een krijgsman, als het fonkelende borstharnas scheen aan te duiden. De geheele figuur drukte kracht en waardigheid uit, van de lichtblauwe oogen af tot de welgevormde hand, die het gevest van een fijnen degen omvatte.
Willem was zoo zeer in het opzien naar dit portret verdiept, dat hij de schreden niet hoorde, welke uit den tuin naar de veranda werden gericht. De twee groote ramen, door den grijzen knecht geopend, gaven toegang tot de galerij aan de zuidzijde der villa. De schreden naderden - de Baron van Duyvenvoorde trad binnen. Willem stond met den rug gewend naar den binnentredende - het gerucht van een voetstap op den glinsterenden parketvloer deed hem ijlings omzien. Daar ontmoet hij weder diezelfde lichtblauwe oogen als op het portret, maar zij staarden hem aan met eene uitdrukking van welwillendheid en goedheid, die de krijgsman aan den wand scheen te missen.
‘Verschooning, meneer Van Duyvenvoorde!’ - stamelde Willem.
De Baron wenkte even met de hand, en bood zijn bezoeker een met wapens geborduurden fluweelen zetel aan. Vrij onhandig en onthutst zette Willem zich neer, en bracht snel zijn brief te voorschijn. De heer Van Duyvenvoorde plaatste zich bijzonder rustig tegenover den jonkman, en las. Willem vestigde zijne aandacht onwillekeurig weder op het portret aan den muur, en bemerkte nu, dat de uitdrukking van waardigheid zich ook bij den lezenden edelman vertoonde, terwijl zijne trekken in rust waren.
‘Het is mij aangenaam u te leeren kennen, meneer Plankman!’ - ving de Baron aan. - ‘Meneer Van Roggeveen verzoekt mij, u bij dezen of genen mijner bekenden aan te bevelen! Ik zal gaarne zien, wat ik doen kan, maar weet zoo
| |
| |
aanstonds niet iets passends voor u te vinden. Ik zal mij eens rijpelijk bedenken! Wees zoo goed nog een oogenblik te wachten, misschien valt mij een of ander te binnen!’
Een dof dreunende donderslag deed beiden opzien.
‘Het onweer komt nader! 't Dreigde reeds lang!’ - sprak de Baron. - ‘Het is hier drukkend in de zaal. Doe mij het genoegen, mij even naar een ander vertrek te volgen!’
‘'t Is moeielijk van zooveel moois te scheiden!’ - antwoordde Willem opstaande, het oog naar de schilderijen gevestigd.
‘U houdt van kunst?’
‘Met al mijn hart!’
‘Ik zag u daar zooeven voor dit portret. 't Is Anthony van Duyvenvoorde van Warmond, kolonel van de staatsche ruiterij, die met Frederik Hendrik Wezel won en Den Bosch bedwong! Een kapitaal doek van Govert Flink!’
‘Meesterlijk!’
De Baron glimlachte, en wierp den jonkman een goedkeurenden blik toe. Reeds bij zijne eerste verschijning had Willem een vrij gunstigen indruk gemaakt. De heer Van Duyvenvoorde koesterde geene bijzondere sympathie voor het huisgezin der Roggeveens, daar zij evenwel tot de oudste vrienden der Barones behoorden, had hij zich vol ridderlijkheid geschikt in de noodzakelijkheid hen somtijds te ontmoeten. Doch altijd maar weinig vertrouwelijk, omdat hij de gesprekken van mevrouw de Roggeveen met uiterst geringe opgewektheid volgde. De vreemde student evenwel, warm door den heer Van Roggeveen aanbevolen, scheen hem een aangenaam jongmensch, inzonderheid, daar deze terstond met smaakvolle belangstelling over kunst sprak.
En de Baron lette er nu niet op, dat de donder bleef dreunen, maar toonde Willem, opgeruimd en hoffelijk als immer, zijne juweeltjes van oude kunst. Aart van der Neer met een zeldzaam fraai maanlicht, Frans Hals, die een kluchtigen rommelpotspeler had gekonterfeit en Jan Molenaer, die
| |
| |
een vroolijk gezelschap drinkende boeren voorstelde, waren de belangrijkste stukken van den Baron, Willem volgde de aanwijzingen van den heer Van Duyvenvoorde, zich verontschuldigende, dat hij onbescheiden lang van het geduld zijns gastheers partij trok.
Een haastige tred op het glibberig parket deed de beide heeren opzien. Mevrouw de Barones naderde. Eene wolk van wit neteldoek, waaronder korenblauw satijn fonkelde, omhulde hare gestalte. Het trotsche hoofd was fier opgeheven, doch haar mond glimlachte. Luide zeide zij:
‘Het booze weer belet mij in den tuin te blijven! En nu kom ik hierheen vluchten, want ik vrees, dat het gaat regenen!’
De heer Van Duyvenvoorde verwonderde zich. Zijne echtgenoote sprak vriendelijker, dan bij dergelijke teleurstellingen het geval placht te zijn. Van den diep buigenden jonkman nam zij zelfs notitie, en beantwoordde zijne beleefdheid met eene sierlijke beweging van 't hoofd.
‘Meneer Plankman, Marianne!’
‘Ik geloof, dat ik het genoegen had, meneer gisteravond op het diner van mevrouw de Roggeveen te zien!’
Willem bleef buigen, en dacht, dat de ontzagwekkende dame van den vorigen dag in hare eigene woning zich beminnelijker voordeed dan daar buiten. De verwondering van den Baron klom. Een luid ruischende regen viel op het afdak der galerij. De Baron sloot de zware ramen voor den opstekenden wind, maar opende een paar deuren, die naar de aangrenzende vertrekken voerden. Mevrouw Van Duyvenvoorde ging zwijgend vooruit, en leidde de beide heeren naar een binnenvertrek, waar een aangenaam halfdonker en een koele atmosfeer heerschten.
‘Meneer Plankman zal zeker nog wat blijven schuilen voor de bui!’ - zeide zij, op een sierlijken, rooden divan plaats nemend. - ‘Hadden de heeren elkander vroeger al ontmoet?’
De Baron wist, dat zijne echtgenoote soms in den kring
| |
| |
harer vrienden voorkomend en aangenaam kon zijn, hij verwonderde zich steeds, maar verblijdde zich tevens, dat zijn jongen bezoeker zulk een voorraad van onverwachte goede luim ten deel viel.
‘Meneer Plankman komt mij een brief van zijn oom brengen, Marianne!’ - antwoordde hij.
‘En meneer Van Duyvenvoorde was zoo buitengewoon vriendelijk mij zijne heerlijke schilderijen te leeren bewonderen!’
‘Is u ook kunstenaar, meneer Plankman?’
‘Ik zou het gaarne zijn, mevrouw! doch tot nog toe was ik maar student! Onlangs leed ik een treurig verlies door het sterven van mijn vader, en nu mag ik zelfs niet langer student blijven!’
De schemering verborg eenigszins de uitdrukking der trekken van de Barones. Zij had eene aanvechting om te geeuwen, en toch bleef zij zeer minzaam naar Willem's gesprek luisteren. De heer Van Duyvenvoorde vermoedde, dat zijne echtgenoote juist geen buitengewone belangstelling voor de geschiedenis van den jonkman kon koesteren, en viel dus ras in:
‘Meneer Plankman heeft zich op de letteren aan de academie te Utrecht toegelegd, maar is nu verplicht zijne studiën te staken! Hij vraagt mij om raad en aanbeveling!’
De Barones luisterde oplettend, en bedwong alle symptomen van verveling. Intusschen bleef de donder ratelen, en viel de regen bij stroomen. De heer Van Duyvenvoorde verheugde zich over de opgewektheid zijner gade, en richtte zich daarom opnieuw tot den jonkman, die na zijne laatste woorden wat verlegen had gezwegen.
‘U zou gaarne op eene aanzienlijke kostschool geplaatst worden, denk ik, meneer Plankman?’
‘Zeer gaarne, meneer! Ik gevoel mij in staat de beginselen van de classieke talen te onderwijzen!’
‘Maar, Duyvenvoorde!’ - viel de Barones in - ‘zou meneer Plankman niet als ambtenaar op een onzer ministeriën kunnen geplaatst worden? Wij zouden hem kunnen aanbevelen....’
| |
| |
‘Dat zou wellicht gelukken, maar evengoed kunnen mislukken. Wij leven in den tijd der examens en diploma's. En daarenboven zou meneer Plankman misschien daartoe geene roeping gevoelen!’
Willem had reeds verschillende keeren het lichtbruine hair van zijn voorhoofd weggeschoven, en viel nu schielijk in:
‘Ik hoop, dat mevrouw het niet kwalijk zal nemen, maar ik kan mijn plan niet wijzigen. Oom Van Roggeveen keurde het goed - en was zoo vriendelijk me bij u aan te bevelen. Het geven van onderwijs houd ik voor mijne taak, omdat mijne studiën mij daar onwillekeurig toe brachten. De vruchten eener inspanning van vier jaren aan de Hoogeschool kan ik niet zoo gauw laten varen!’
Mevrouw Van Duyvenvoorde bleef belangstellen, en sprak, terwijl de Baron in stilte glimlachte:
‘Dat begrijp ik, meneer Plankman! Maar als ik mijne opinie mag zeggen, dan vind ik het onder wijsgeven eene zaak, die voor jongelui van goede familie toch zeer onaangenaam moet zijn, om dat het publiek gewoonlijk al zeer weinig notitie van onderwijzers neemt. 't Zijn goede, nuttige menschen, maar in het algemeen toch zeer vervelende, en soms niet weinig belachelijke lui!’
‘Dat moge zoo zijn, mevrouw! Ik heb er tot nog toe weinig ervaring van opgedaan! Mijn eenig streven is met de door mij verworven kennis mijn voordeel te doen. Ik ben een wees, ik heb geen fortuin, ik bezit eene lieve zuster, en zal in ons beider onderhoud moeten voorzien!’
De Barones dacht in stilte, dat het jammer was van een jongmensch met een zoo gunstig uiterlijk als Willem een schoolmeester te maken, maar begreep aanstonds, dat een koppig prater, als hij, zeer moeilijk van zijne plannen zou zijn af te brengen.
‘Als ik mij goed herinner, dan zou ik wellicht voor u het een of ander kunnen beproeven!’ - viel de Baron in. - ‘Ik deel niet in het vooroordeel van sommigen tegen den allerver- | |
| |
dienstelijksten onderwijzersstand, en daarom ben ik misschien voor een tiental jaren tot schoolopziener in een der districten van Gelderland gekozen. Steeds bleef ik in relatie met de talrijke kostscholen in die provincie, sommige heeren beroepen zich op mijne ondersteuning en verwijzen de ouders naar mij. Als ik u een brief van aanbeveling gaf, zou men....’
‘Maar, Duyvenvoorde! wanneer men geen personeel meer noodig had, zou men meneer Plankman toch niet plaatsen. Van die instituteurs verwacht ik niet veel heil! Denk liever eens aan meneer en mevrouw Van der Meulen van Scheibeek, die danken hunne opkomst aan onze bemoeiing!’
Met nieuwe verwondering en den welwillendsten glimlach ter wereld antwoordde de Baron:
‘Juist, Marianne! Je helpt me uit de verlegenheid. De familie Van der Meulen van Scheibeek zou iemand als meneer Plankman zeer wel kunnen plaatsen. De laatste brief van de brave menschen was vol van hervormingsplannen. Het middelbaar onderwijs, verleden jaar bij de wet geregeld, noopte hen meer hulp voor hunne school te zoeken. Ik geloof, dat we er zijn!’
Willem had met zekere ontroering geluisterd. Er werd daar mogelijk over zijne toekomst beslist. Hij had scherp acht gegeven op elk woord van het gesprek. De buitengewone vriendelijkheid van het aanzienlijk echtpaar vervulde hem met groote dankbaarheid, maar deed hem tegelijk stilzwijgen en overleggen, dat hij by het aannemen van eene weldaad als deze eene aanzienlijke schuld op zijne schouders laadde. Maar hij moest immers zijn weg door de wereld vinden, en hij was arm! Hier werden geene onteerende voorwaarden gemaakt; hij had gevraagd, hij moest aanvaarden.
Mevrouw Van Duyvenvoorde, die den loop van het gesprek met aandacht gevolgd had, zei nu wat langzamer en kwijnender:
‘Het onweer is bedaard. Ik hoor geen regen meer! 't Zal wel frisch zijn in de lucht!’
| |
| |
De Baron stelde voor het in de galerij te beproeven. Willem had nog veel te vragen - toch meende hij nu te moeten vertrekken. Maar de heer Van Duyvenvoorde hield hem tegen met de verzekering, dat hij hem het een en ander had mee te deelen. Het gezelschap kwam door het salon der oude meesters naar eene ruime veranda. Het bleek, dat de regen langzaam verminderde, en dat het onweer afdreef. De Barones groette Willem uiterst minzaam, maar was in een oogenblik verdwenen.
De heer Van Duyvenvoorde plaatste Willem in een tuinstoel, en begon opgeruimd met hem te spreken. De slotsom was, dat er ergens in eene bloeiende landstad van Gelderland eene druk bezochte kostschool bestond, vooral ten dienste van jongelieden uit fatsoenlijke en gegoede familiën. Een geleerd en zeer humaan man, Dr. Van der Meulen van Scheibeek, stond aan het hoofd van die inrichting, en had vele redenen, om de vriendschap van den Baron op prijs te stellen. Willem zou een brief van aanbeveling ontvangen, en daarmee gewapend, persoonlijk eene poging wagen.
Toen de jonkman dit alles wist, en met bewogen stem zijn dank uitsprak, antwoordde de Baron:
‘Wel, meneer Plankman! het zal mij lief zijn te vernemen, dat u naar wensch is geslaagd, maar dank mij daarvoor niet - het is een zeer kleine dienst! Neen! ik verzeker het u in allen ernst, daar hecht ik volstrekt niet aan!’
‘Vergun mij dan ten minste u voor mijn weldoener te mogen houden, meneer Van Duyvenvoorde! Geheel vreemd kwam ik hier, en aanstonds heeft u mij onuitsprekelijk veel verplicht! Tot nog toe bewoog ik mij in een kleinen kring, mijn leven was verdeeld tusschen mijn vader, dien ik verloren heb, mijne zuster en nog een besten vriend aan de academie! Vergeef mij, dat ik u hiermee lastig val, maar nu ik zooveel onverdiende goedheid ondervind, mag ik u niet ontveinzen, hoeveel aanspraak u heeft op dankbaarheid....’
| |
| |
De Baron reikte Willem gul zijne hand, en aanvaardde glimlachende de betuigingen van den jonkman.
‘Het beste zal dan maar zijn, meneer Plankman! dat je mij eene plaats in dien kleinen vriendenkring inruimt! Laat mij van tijd tot tijd hooren, hoe het je gaat, en voor het overige geen woord meer. Groet Dr. Van der Meulen van mij, en zeg hem, dat hij de rest in mijn brief kan lezen!’
De heer Van Duyvenvoorde liep met vlugge schreden door zijn keurig onderhouden tuin.
Een frissche wind had de drukkende hitte na het onweer vervangen. Er joegen nog donkere wolken aan den hemel, die westwaarts wegspoedden, er ritselde nog een enkele drop tusschen de bladeren, en soms dreunde nog de donder van verre, steeds zwakker en meer verwijderd.
De Baron haalde ruimer adem, en herinnerde zich de opgewekte stemming zijner echtgenoote, voor hem sinds geruimen tijd eene beteekenisvolle gebeurtenis. Zij had den jonkman op hupsche wijze gehoord, en daarom had hij zelf zijne eerste gunstige meening krachtig versterkt gevoeld. Daar was iets eenvoudigs in dit jonge mensch, 't welk hem zeer beviel. De heer Plankman scheen den vorigen dag de ingenomenheid der Barones te hebben gewonnen op dat schitterend diner der Roggeveens, 't welk hij wegens een geringen aanval van zijn gewoon asthma billijkerwijze aan zijne echtgenoote had overgelaten.
Bij een kleurig perk geraniums zag hij plotseling zijne vrouw, die ijverig bezig was eenige bloemen te verzamelen. Toen hij naderde, trad zij vlug op hem toe, en sprak:
‘De zaak met dat jongemensch zal terecht komen - niet waar, Duyvenvoorde?’
De Baron stond stil, en beschouwde de sierlijke, trotsche figuur zijner echtgenoote met onuitsprekelijk welgevallen.
‘Ja, Marianne!’ - antwoordde hij. - ‘Als het je genoegen kan doen, zal ik Dr. Van der Meulen aanstonds een paar
| |
| |
woorden schrijven. Ik geloof, dat meneer Plankman onze belangstelling waard is. Hij was bijzonder getroffen door mijne belofte!’
‘De Roggeveens hebben hem zeer aanbevolen. Familieomstandigheden schijnen hem eenigszins afhankelijk te maken!’
De Barones ordende hare geraniums, terwijl zij deze woorden sprak, en zag met genoegen op haar kleinen ruiker. De heer Van Duyvenvoorde plukte een takje met dubbele witte geraniums, en bood het glimlachende aan zijne vrouw.
‘Prachtige bloemen en zonder sterken geur!’ - fluisterde zij.
Daarna wandelde zij eene pooze aan de zijde van den Baron. Deze zweeg. De minzaamheid der Barones trof hem even aangenaam, a]s de frissche bries, die door struiken en boomen ruischte.
‘Zie, Marianne!’ - sprak hij met gevoel. - ‘Daar schitteren de eerste zonnestralen weder uit de regenwolken! Is dit eene profetie van geluk?’
De Barones zag hem een oogenblik met hare donkere oogen scherp aan, en glimlachte toen zeer vriendelijk. De heer Van Duyvenvoorde greep hare hand, en hield die eene pooze met innige genegenheid vast. Daarop glimlachte zijne gade nog eens, en snelde heen.
Hij staarde haar na, tot zij onder de veranda verdwenen was.
Zonneschijn was het alom. Zonneschijn over de bloemen en zonneschijn op hare lippen!
Onthoud dien glimlach, Baron van Duyvenvoorde! Onthoud dien zoeten glimlach voor de jaren, die komen zullen! Daar straks dreigen nieuwe donkere wolken het zonnelicht te onderscheppen, en daarom wenschen wij u eeuwig groene heugenis van dien verkwikkenden, dubbelen glimlach!
|
|