| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Willem gaat uit op avonturen, maakt nieuwe kennissen, en ontmoet een ouden vriend.
Drukkend was de hitte reeds des morgens geweest, drukkender nog was zij in den voormiddag.
Willem Plankman liep desniettemin met haastige schreden onder de linden van het Voorhout. Hij had juist de won in van zijn oom verlaten. De heer Van Roggeveen had woord gehouden. Twee brieven, voor aanzienlijke mannen in de residentie bestemd, waren Willem ter hand gesteld.
Hij wandelde met zeer gemengde gewaarwordingen in de schaduw der prachtige lindenlaan. Wat met hem geschied was, sedert zijne komst naar Den Haag, in het korte tijdsverloop van vier en twintig uren, scheen hem een geheel tijdvak van zijn leven te beslaan. Vooreerst de ontvangst van zijn oom, wiens naam gedurende het leven zijner ouders als bij stilzwijgende afspraak nooit genoemd werd. Dan de ontzettende voornaamheid zijner tante, die hem wilde diets maken, dat de eenvoudige naam Plankman eene aristocratische kleur bezat!
En dan..., Eugénie!
Nog altijd ruischte het geluid harer stem in zijne ooren, zooals zij den vorigen avond tot hem gesproken had in den tuin - toen zij hem die prachtige witte roos had geschonken. Het was of er zich eene tooverkracht in die roos verscholen had, zoo lang had hij deze bekeken, nadat hij in de ongezellige kamer van zijn logement was aangekomen. Duizenden van beelden en droomen verdrongen zich in den bonten loop zijner mijmeringen - dan eens overstroomde hem het gevoel eener grenzenlooze voldoening, dan weder ontwaakte hij tot eene bange vrees voor zijne onzekere toekomst.
Tot nog toe had hij steeds onder alle omstandigheden van
| |
| |
zijn studentenleven een kalmen blik, iets vastberadens, iets onverschrokkens aan den dag gelegd, het was hem nu, of die zekerheid van besluit en blik hem verlaten had, daar hij sedert de ontmoeting met zijne nicht zich bijna geene rekenschap meer durfde geven van zijne gewaarwordingen en aandoeningen. Een enkel besluit had hij genomen, en hij riep het zich in het geheugen, terwijl hij op het punt was het Voor-hout te verlaten, om den weg naar het Kanaal in te slaan.
Door bescherming van zijn oom en voogd zou hij misschien middelen vinden, om in zijn onderhoud en verdere studiën te voorzien. Geene gedachte aan iets anders mocht hem afleiden van het plan, de belangstelling zijns ooms te verdienen door noeste vlijt, door inspanning, om een onafhankelijk man te worden. Onafhankelijk te zijn van anderen in de uitoefening zijner levenstaak - het ideaal van zijn vader - had hij vast besloten te verwezenlijken, en nu mocht geen enkel beeld, hoe liefelijk ook, zich tusschen hem en dit ideaal stellen.
Plotseling stond hij stil. 't Was niet alleen om het brandende hoofd te verkoelen, want hij bekommerde zich weinig over de buitengewone hitte van dien dag. Terwijl hij zijn grijzen zomerhoed een oogenblik in de hand nam, bleef hij staan onder den indruk van eene nieuwe, treffende gedachte. Zou hij zijn ideaal, de onafhankelijkheid, niet sneller bereiken, als de herinnering aan dat liefelijke beeld hem schraagde op den weg naar wat hij niet durfde uitspreken, maar 't geen op den bodem zijns harten leefde, en waarin zijne nicht Eugénie de hoofdrol speelde? Arbeiden en nog eens arbeiden, worstelen en triumfeeren, om eindelijk de liefste hoop van zijn leven vervuld te zien - zoo teekende zich plotseling de toekomst voor hem af. Hij glimlachte vol opgewektheid, en haastte zich weer snel vooruit.
Toen hij den weg langs het Kanaal afliep naar de aanwijzing van François, den lakei van zijn oom, bracht hij de beide brieven te voorschijn. De heer Van Roggeveen vervulde eene soort van betrekking aan een onzer ministeriën, en
| |
| |
verscheen er dagelijks eenige uren in den voormiddag - Willem had dus zijn oom niet meer ontmoet. Naar eene afspraak van den vorigen avond zou hij de brieven in den voormiddag komen halen, en later den uitslag mededeelen. Willem had tevens niemand der familie gezien, en, schoon hierin niets gewichtigs viel op te merken, was het toch eene der oorzaken geworden, waarom hij zoo rusteloos liep te mijmeren, zonder zich te bepalen bij de bezoeken, welke hij op het punt was af te leggen bij een paar zeer invloedrijke Haagsche heeren, vrienden van zijn oom.
Hij herlas langzaam de adressen.
De eerste was gericht aan ‘Jonkheer Mr. F.W. de Beaumont van Almkerk. Princessegracht.’ Hij had dien naam uit Eugénie's mond het eerst vernomen gedurende het diner - hij wist van zijn oom, dat het den vader gold van dien jeugdigen Hagenaar, welke zich een zoo trouw vriend van den schitterenden Franschman had betoond. Willem zou bij den ouden heer de Beaumont met den brief van zijn oom eene poging wagen, om zich aan te bevelen voor de eene of andere passende betrekking bij het onderwijs. De oude heer de Beaumont was een groot man in onderwijszaken, had oom Van Roggeveen verzekerd, en zou ongetwijfeld aan Willem goeden raad willen verschaffen, misschien meer.
De tweede brief was gericht aan den ‘Baron van Duyvenvoorde van Bloys, Willemspark.’ Eugénie had dezen zoo vurig geprezen, dat hij zich zeer opgewekt gevoelde den kunstlievenden man nader te leeren kennen, zoo diens ongesteldheid het niet mocht verhinderen. Oom Van Roggeveen had Willem gewaarschuwd, dat hij misschien den Baron niet zou kunnen zien, en er bijgevoegd, dat hg zijn brief maar bezorgen, en een paar dagen op antwoord in Den Haag moest blijven wachten - wanneer de oude heer de Beaumont hem geene hulp kon verschaffen. Hij herinnerde zich deze afspraak nu nauwkeurig, en poogde zich eenigszins voor te bereiden op het af te leggen bezoek bij den invloedrijken onderwijsbeschermer.
| |
| |
Oplettend las hij al de namen aan de deurposten der weidsche huizen, terwijl hij de richting volgde, hem door den lakei gewezen. Willem had nog nooit eenig bezoek afgelegd, om te solliciteeren, en de eerste opwelling van zijn hart was een onbestemde tegenzin geweest. Spoedig had hij die opwelling onderdrukt, en zich van het noodzakelijke der onderneming overtuigd, terwijl hij in stilte vaststelde, dat hij nauwelijks aan het begin van eene moeielijke reis stond, dat hij vóór alles moest volharden. Zoo onderdrukte hij nu elke andere gedachte, en las hij weder oplettend de namen aan de deurposten.
Langzaam trad hij in de schaduw der hooge gebouwen voorwaarts, maar ontdekte nog den naam van de Beaumont niet. Hij besloot eindelijk een voorbijganger te vragen. 't Was een lakei met een eerbiedwekkend lange jas van dofgeel laken, waarop zilveren knoopen blonken. Nu ontstond het volgende gesprek:
‘Zoudt u me ook kunnen helpen met het adres van meneer de Beaumont van Almkerk? Hij woont hier immers op de Princessegracht?’ - vroeg Willem.
‘Dan ben je al te ver!’ - was 't antwoord. - ‘Een huis of twintig terug, daar woont Beaumont!’
‘Staat de naam aan de deur?’!
‘'k Weet er niet van! Een huis of twintig terug, een klein huis met twee ramen....’
De lakei had met rustige hoogheid op Willem neergezien, en zijn voorhoofd gerimpeld, toen Willem den naam van de Beaumont noemde. Er lag eene wereld van minachting in 's mans blik, toen hij met de gehandschoende vingeren in de richting van het gevraagde adres wees, en zonder een woord te spreken vooruitsnelde, alsof de zaak zijne aandacht volkomen onwaardig was.
Willem keerde snel terug, ijlde een twintigtal huizen voorbij, en nam de volgende woningen oplettend waar. Een vrij onaanzienlijk gebouw tusschen twee trotsche heerenhuizingen,
| |
| |
zonder naam aan den deurpost, scheen hem overeen te komen met de aanwijzing van den lakei. Hij besloot aan te schellen. Het duurde vrij lang eer eene oude dienstbode hem opende, en hem met wantrouwende blikken verzekerde, dat hij juist gezien had. De dienstbode weifelde eenige oogenblikken, voordat zij hem in een klein zijvertrekje binnenliet, na hem eerst verzocht te hebben zijn rotting in de gang achter te laten, alsof zij vreesde, dat hij met dit wapen de meubelen zou beschadigen.
't Zag er alles bijzonder rustig en plechtig uit in de gang en het zijvertrekje. Eene groote klok tikte zoo luid, alsof zij eene vermaning richtte tot de binnentredenden. Aan de wanden van 't kamertje, dat er wat stoffig en ongezellig uitzag, prijkte een ouderwetsche steendruk, een ‘Ecce Homo’, naast eene zeer gebrekkige ets naar Rubens ‘Kruisafneming’. Willem had volkomen den tijd dit alles waar te nemen, want er verliepen ruim tien minuten, voordat de hijgende keukenprinses hem kwam berichten, dat meneer de Beaumont gereed was hem te ontvangen.
Willem had nu een aantal trappen te beklimmen, waar het zeer donker was, portalen over te steken, waar men kasten met boeken had geborgen, om eindelijk in een bijzonder donkeren hoek bij eene deur stil te staan en aan te kloppen. Na tweemalen luid te hebben aangetikt zonder antwoord te bekomen, trad hij binnen. 't Was of hij in een magazijn van oude en nieuwe boeken aankwam, zooveel kasten, tafels en stoelen vol boeken verrezen er voor zijne voeten, toen hij eenige schreden voorwaarts deed. Eindelijk ontdekte hij eene ineengedoken gestalte in een kale, versleten, zwarte jas bij eene tafel. De gestalte stond even op, en viel dadelijk weer in een matten leunstoel neder. De oude heer de Beaumont van Almkerk was een mager manneke met geelbleeke, scherpe trekken, en groote borstelige grijze wenkbrauwen, waaronder een paar beweeglijke, blinkende oogen schuw in 't ronde zagen. Zijn rug was eenigszins gebogen, zijn kaal hoofd met
| |
| |
een stoffig zwart kalotje bedekt. Hij zag Willem van ter zijde aan, en verzocht hem met eene zeer zachte stem plaats te nemen.
Willem bood zijn brief aan, en ging zitten.
De heer de Beaumont schoof zijn kalotje naar het achterhoofd, legde zijn linker duim en vinger aan zijne kin, en hield met de rechter den brief van den heer Van Roggeveen voor zijn gelaat. Willem had den tijd een oogenblik in 't rond te zien, en ontdekte, te midden der woestenij van boeken, verschillende portretten aan den wand van mannen uit vorige eeuwen met baard en stolpkraag, benevens dat tweetal bekende platen, 't welk eene groep van hervormers voorstelt. De oude de Beaumont legde intusschen den brief voor zich, en vestigde een zwijgenden blik op den jonkman.
‘Mijne vrijpostigheid....’ begon Willem.
‘Geenszins, meneer!’ - viel de oude man hem met eene klanklooze stem in de rede, terwijl hij de dunne vingeren zijner rechterhand vooruitstak, alsof het helder geluid van Willem's woorden hem kwetste. - ‘De heer Van Roggeveen heeft mij eene zeer warme aanbeveling uwer belangen geschreven. Ik stel de vriendschap dier geachte familie op hoogen prijs. Mijn eenige zoon verschijnt dikwijls in haren kring. Uw naam alzoo is Willem Plankman, student in de Letteren te Utrecht. U heeft uw vader verloren en zoekt nu uw eigen onderhoud te winnen, ten einde uwe studiën voort te zetten. Zeer loffelijk, meneer Plankman! Gelukkig sta ik in relatie tot zeer vele bijzondere scholen, en zal ik u waarschijnlijk gemakkelijk kunnen helpen. Vooraf echter een paar vragen!’
De oude heer hield zijn wijsvinger steeds dreigend naar Willem gericht, die onder gemengde aandoeningen naar de deftige, bijna onverstaanbare rede had geluisterd. Reeds wilde hij antwoorden, toen de fluisterende stem, geheimzinnig zacht, alsof eene schim tot hem sprak, hervatte:
‘Wie waren uwe vrienden aan de academie?’
| |
| |
‘De jonge Croonwinckel was mijn beste vriend. Kennissen had ik vele, onder anderen Reael, Van Wensen, Walhout....’
De heer de Beaumont had zijne wenkbrauwen hoog opgetrokken, en de hoeken van zijn scherpen, ingevallen mond bewogen. De stem uit de schimmenwereld viel weder in:
‘Walhout is een goede naam. Zijn vader is mijn hooggeschatte vriend!’
‘Ook ik heb kennis met dominé Walhout gemaakt, want hij is predikant in mijne geboorteplaats Wierhooven!’
‘Juist, meneer Plankman! U komt alzoo uit Wierhooven! Bij wien heeft u belijdenis des geloofs afgelegd?’
‘Bij dominé Walhout, toen ik zeventien jaar oud was!’
‘Tot dusver gaat alles uitmuntend. Een leerling van een man als Walhout kan rekenen op mijne sympathie, nu ik bovendien bemerk, dat de jonge Walhout tot uwe vrienden behoort!’
‘Ik moet eerlijk bekennen, dat mijn omgang met den jongen Walhout niet bijzonder intiem was, meneer de Beaumont! Als stadgenooten zagen wij elkander van tijd tot tijd, vooral omdat we in hetzelfde huis kamers hadden!’
Wederom trok de heer de Beaumont zijne zware wenkbrauwen op, en bewoog zijne glimmende oogen rusteloos heen en weer.
Toen ruischte de geestenstem opnieuw:
‘U wil bij het onderwijs komen en dat is een zeer schoon plan, meneer! Niets verdient onze belangstelling meer dan het onderwijs. Mijn geheele leven door heb ik gewaakt voor de belangen van het onderwijs, daar men mij de eer deed bij de oprichting van onderscheidene bijzondere kostscholen voor meer uitgebreid lager en middelbaar onderwijs mijn advies te vragen en mijn toezicht op prijs te stellen. Daarom wenschte ik nu te weten, wat uwe meening is omtrent ons Nederlandsen staatsonderwijs?’
Zulk eene vraag had Willem niet verwacht. Hij begreep, dat de heer de Beaumont belangstelde in zijn antwoord, want
| |
| |
de glinsterende oogen van het manneke schoten zenuwachtig van den eenen hoek naar den anderen. 't Werd hem onaangenaam te moede, schoon hij zich aanstonds herinnerde, dat hij zoo lang mogelijk de welwillendheid moest op prijs stellen van een man, die misschien op het punt stond over zijne toekomst een beslissend woord te spreken.
Hij antwoordde dus zoo gevat mogelijk:
‘Als student te Utrecht heb ik alleen met den toestand van het hooger onderwijs wat nader kennis gemaakt....’
De grafstem viel ijlings in:
‘Ik bedoel ons lager en middelbaar onderwijs! U heeft zeker verleden jaar de beraadslagingen in de Staten-Generaal over de wet op het middelbaar onderwijs met aandacht gevolgd?’
‘Niet al te getrouw, meneer de Beaumont! Ik verzoek dringend verschooning - mijne studiën beletten mij alles nauwkeurig na te gaan. Evenwel ben ik genoegzaam op de hoogte der wet, wat den inhoud aangaat, en hoop ik zelfs na mijn candidaats-examen bij de eene of andere Hoogere-Burgerschool mijne diensten aan te bieden!’
De oude man vormde voor het eerst met zijne dorre lippen een zweem van glimlach. Daarna zuchtte hij, en murmelde:
‘Maar ons lager onderwijs dan?’
‘Zooveel mij bekend werd, verdient het allen lof. Jammer evenwel, dat men er zoo weinig geregeld gebruik van maakt!’
De oude heer hief zijn wijsvinger weer dreigend op, en sprak nu luider:
‘Er wordt nog veel te veel gebruik van gemaakt, meneer! Ik wijt het aan uw leeftijd en uitsluitend letterkundige studiën, dat u deze levensquaestie onzes volks niet grondiger hebt beoefend. Laat het mij vergund zijn u eenige inlichting te verschaffen!’
Willem voelde een donkeren blos naar zijne wangen rijzen. De doceerende toon van den grijsaard, zijn heesche, klanklooze woorden en rusteloos dwalende oogen maakten een alleronaangenaamsten indruk op hem. Hij gaf alle hoop op
| |
| |
ooit van dezen mummie-achtigen man eenigen goeden raad te krijgen, en was evenwel uit beleefdheid gedwongen te zwijgen.
‘U heeft het onderwijs tot levenstaak gekozen, meneer Plankman!’ - murmelde de grijsaard. - ‘Het onderwijs beslist over de toekomst van een volk. Daarom is het zeer gevaarlijk het onderwijs bij staatswet te regelen. Onderwijs vormt de jeugdige gemoederen tot alles goeds of tot alles kwaads, en zoo eenige staatswet bepaalt, dat onderwijs alleen wetenschappelijke kennis behoort aan te kweeken, miskent zij de roeping van het onderwijs. De school moet vormen voor het leven, dat wil zeggen voor het leven van den Christen. Buiten het Christendom bestaat er voor mij geen leven, en daar het nu voor ons allen duidelijk genoeg is, dat de Nederlandsche staatswetten op het lager en middelbaar onderwijs eene onchristelijke strekking bezitten, vooral de laatste, meen ik met recht te mogen beweren, dat er nog veel te veel gebruik gemaakt wordt van onze staatsscholen!’
Willem had nu meer dan genoeg gehoord, om zijn man te begrijpen. Hij wenschte nooit met hem in aanraking te zijn gekomen, daar hij nu voor het eerst gewaarwerd, hoe onbegrijpelijk moeilijk het zou vallen eigene dierbare overtuiging met fierheid te handhaven tegenover lieden, die vermeenen, dat een dienstbetoon van hunne zijde moet gekocht worden tegen den onmogelijken prijs van verloochening dier eigen overtuiging.
Onze jonge vriend waagde het thans tegen te werpen:
‘De verspreiding van kundigheden onder de volksklassen zou dus tot schadelijke resultaten leiden, dit begrijp ik niet volkomen!’
De oude heer woelde met zijne dorre vingeren door de dunne grijze hairen ter zijde van zijn hoofd, en sprak steeds doceerend en fluisterend:
‘Volstrekt niet! Verspreid nuttige kundigheden, zooveel ge wilt, maar draag het monopolie niet aan den Staat op! De Staat poogt zich voortdurend meer oppermachtig tegenover
| |
| |
de kerk te verheffen - in deze staatsalmacht schuilt eene der treurigste kwalen van ons kwijnend vaderland. Dat wisten onze vaderen beter!’
Willem kon op een en ander niet wel antwoorden, dat de heer de Beaumont vrij duidelijk als zijn ideaal: de almacht der oud-Nederlandsche Hervormde kerk over het onderwijs, deed doorschemeren - hij wenschte zoolang mogelijk op een onzijdig terrein te blijven. Hij zweeg dus, en bleef teleurgesteld de hoopen boeken aanstaren, die van alle zijden als uit den grond oprezen.
De oude heer zakte in zyn fauteuil terug, nam tusschen vinger en duim eene goede hoeveelheid snuif uit eene zilveren doos, en sprak bedaard:
‘Laat ons op uw verzoek terugkomen, meneer Plankman! Ik zal zeer gaarne aan het verlangen van den heer Van Roggeveen gevolg geven, maar ik wilde u eerst mededeelen naar welken geest de scholen zijn ingericht, waarop u eene plaats als docent in de classieke talen zoudt kunnen vervullen. Wij strijden tegen alle staatsonderwijs, wij kampen voor volledige vrijheid van onderwijs, een liberaal beginsel, meneer Plankman! Wij richten met onze eigene krachten onze scholen in, wij verlangen van niemand subsidiën - en wij eischen voor alles, dat onze onderwijzers, zonder eene enkele uitzondering, de evangelische waarheid als de hoogste wetenschap zullen huldigen!’
‘Maar dat stemt niet overeen met uwe volledige vrijheid van onderwijs!’ - riep Willem vrij wat hartstochtelijk uit.
De oude heer de Beaumont scheen, ontsteld en sprakeloos, deze stoute verklaring onbeantwoord te zullen laten, toen plotseling de oude dienstbode hem kwam zeggen, dat dominé Walhout uit Wierhooven een kort onderhoud verzocht. Willem greep haastig naar zijn hoed, hij herinnerde zich nog al te levendig, wat er op den dag der begrafenis van zijn vader had plaats gegrepen. Hij wenschte elke ontmoeting met den predikant te vermijden.
| |
| |
De heer de Beaumont daarentegen blikte met ongemeen glinsterende oogen in 't rond, en zeide, zoo luid als nimmer te voren:
‘Doe mij het genoegen, en blijf nog een oogenblik meneer, Plankman! Wij zullen straks ons gesprek voortzetten, en ik twijfel niet, of wij zullen eindigen met volkomene overeenstemming op de hoofdpunten....’
Willem stond gereed te vertrekken, en viel schielijk in:
‘Aan overeenstemming valt zeer zeker niet te denken, meneer de Beaumont! Ik dank u zeer voor de mij geschonkene inlichtingen, die al te duidelijk bewijzen, dat op uwe scholen voor mij geene plaats....’
‘Hoe vaart mijn geachte vriend, mijn waardige heer de Beaumont?’ - klonk de luide stem van den predikant Walhout, wiens kunstig om den hals gestrengelde witte das en boven de plooien dier das uitpuilende wangen ons reeds eenmaal, bij den familieraad na het overlijden van majoor Plankman, in 't oog zijn gevallen.
De heer de Beaumont stond uit zijn stoel op, en drukte de hand van den predikant met zichtbare ingenomenheid.
‘Wij spraken daar juist van u met meneer Plankman, uw leerling, dominé! Dat zal gewoonlijk zoo treffen, als men van iemand spreekt, staat hij meestal spoedig voor onze oogen! Welkom weder in Den Haag!’
Dominé Walhout zag Willem uitvorschend aan. De jonkman boog zich vlug, en beantwoordde dien blik met volkomene kalmte. Hij wilde nu ten spoedigste het vertrek verlaten, maar, daar de heer de Beaumont zijne poging om een afscheidsgroet tot hem te richten, niet scheen op te merken, was hij genoodzaakt met zijn hoed in de hand een oogenblik te wachten. Intusschen zette zich de predikant aan de tafel bij den ouden heer, terwijl hij Willem bleef aanstaren, en zijne kin zoo diep mogelijk op den achtergrond van zijne das terugtrok.
‘Meneer Plankman was eenmaal mijn leerling’ - sprak
| |
| |
hij - ‘toen was hij nog bijna een kind. Toen had hij de wijsheid der Stichtsche hoogeschool nog niet genoten, nu vlei ik mij niet langer in hem een mijner discipelen te zien!’
De grafstem van den ouden heer hief plotseling aan:
‘Ik hoop, dat ge u bedriegt, geachte vriend! De heer Plankman komt mij eene plaats vragen op eene der onder ons toezicht staande bijzondere scholen, zoude hij dus niet volharden in het evangelie van den drieëenigen God des Verbonds?’
‘Neen!’ - viel de predikant oogenblikkelijk weder in. - ‘Hij is naar Utrecht gegaan, om zich voor het heilig herderambt te bekwamen, toen is de geest der verwaandheid, die uit deze booze wereld is, over hem gekomen, en hij heeft mijne hulp versmaad na zijns vaders dood. Hoe is het mogelijk, dat hij de uwe komt verzoeken, waarde heer de Beaumont?’
Willem deed een paar schreden voorwaarts naar de tafel, waar de twee geestverwanten zaten.
‘Er heerscht hier misverstand, meneer de Beaumont! Ik vroeg mijn oom en voogd om eenige aanbeveling bij invloedrijke mannen, ten einde ergens als docent voor het Latijn en Grieksch op eene of andere kostschool geplaatst te kunnen worden. Mijn oom gaf mij een brief aan u, zonder mij te verwittigen, dat u van mij eene volkomene instemming met al uwe overtuigingen zou vorderen. Had ik dat geweten, ik ware hier nimmer verschenen! Vergun mij dus u nogmaals te danken voor dit onderhoud....’
‘Nog een woord, meneer Plankman!’ -murmelde de specialiteit in onderwijszaken. - ‘Ik wilde zoo gaarne iets voor u doen - de familie Van Roggeveen heeft aanspraak op mijne erkentelijkheid. Ik vermoed, dat gij in mij een tegenstander der zoogenaamde liberale beginselen ziet. Ach, ik bid u, geloof een man met grijze hairen, als de mijne - wij alleen zijn voorstanders der ware liberaliteit. Is de eisch naar vrij onderwijs niet liberaal? Wij huldigen geene andere autoriteit
| |
| |
als de waarheid, die in het Heilige Woord Gods is geopenbaard. Hoe kan men zich tegen deze autoriteit verzetten? Ik verlang van u geen enkel offer uwer beginselen, zoolang u dit gezag kunt huldigen, en bedenk eens, hoe onze bescherming u zoude kunnen steunen op de loopbaan, die u gekozen heeft!’
Willem had ongeduldig zijn hoed in 't ronde gedraaid gedurende deze rede, en antwoordde:
‘Ik acht elke transactie met mijne overtuiging eene laagheid, meneer de Beaumont! En ik ben ten stelligste overtuigd, dat uwe beginselen de mijne nooit kunnen worden! Ik zal u niet langer ophouden....’
‘Bedenk wat je doet, jonkman!’ - viel dominé Walhout in. - ‘Binnen weinige jaren kunnen je overtuigingen gewijzigd zijn, en dan zul je tevergeefs om onze hulp vragen. Je werpt eene schitterende toekomst weg! Neem een voorbeeld aan christelijke jongelieden, zooals mijn zoon, die uw vriend was aan de academie! Zulke jongelieden worden nuttige en gewichtige leden der maatschappij - mijn zoon....’
‘Inderdaad, uw zoon munt zeer uit....’
Willem had er bij willen voegen: ‘in het smeden van zoutelooze aardigheden!’ - toen hij zich eensklaps bedacht, eene snelle buiging maakte voor de beide gemoedelijke mannen, en ijlings uit het vertrek wegliep.
Dominé Walhout en de oude heer bleven eene pooze sprakeloos zitten.
Eindelijk zeide de heer de Beaumont:
‘Er zit veel karakter in dien jongen!’
Dominé Walhout glimlachte, en antwoordde:
‘IJdelheid en trots, anders niets! Bij den dood van zijn vader had ik hem willen helpen, om zijne studiën in de theologie voort te zetten, hij heeft me met groote aanmatiging bedankt!’
‘Zou die jongen dus predikant worden?’
| |
| |
‘Ik had er hem toe opgeleid door mijn invloed ter catechisatie, en door mijn omgang met het gezin. Te Utrecht is de knaap in den grond bedorven, ondanks den goeden geest der faculteit. En nu wil hij by het onderwijs!’
‘Wij hebben gebrek aan talentvolle jongelui, vriend Walhout! Onze partij telt weinig aanhangers bij het jonge Nederland! Ik wenschte, dat wij dien jongen behouden hadden!’
‘Stel u gerust, er hebben reeds verschillende begaafde jongelieden in onze gelederen plaats genomen! Wij kunnen dien opgeblazen knaap missen!’
‘Trots is de hoofdqualiteit dier familie naar het schijnt. Mevrouw de Roggeveen, zijne tante, geloof ik, is in deze stad de type van ouderwetschen patriciërshoogmoed - een weinig beschimmeld, maar toch zeer zwaarwichtig!’
De oude heer fluisterde de laatste woorden bijna onhoorbaar, en vergezelde ze van een duchtigen greep uit zijne snuifdoos.
Dominé Walhout dacht in stilte na, hoe hij het best tot het doel zou komen, 't welk hem naar dit duffe boekvertrek had gevoerd.
Hij zweeg opzettelijk eenige oogenblikken.
De oude heer bemerkte het, en, de grafstem een weinig uitzettende, vroeg hij:
‘Ik vergat nog te informeeren, Dominé! wat nieuws u mij uit Wierhooven brengt?’
De predikant drukte zijne beide wangen stijf tegen zijne das, zoodat zij sterk uitpuilden over de randen, en ving aan:
‘Nieuws breng ik u niet. Maar ik kom u iets vragen. Wat zal er hier geschieden?’
‘Hier geschieden?’
‘Natuurlijk! Onze oude vriend Copperman Hooft is op het punt te bezwijken....’
‘Hij leeft nog! Wij mogen de raadslagen Gods niet vooruitloopen!’
‘Geenszins! Maar wij zouden mogen overwegen, wat er in het belang der goede zaak behoorde gedaan te worden, wan- | |
| |
neer een zoo krachtige steun onzer partij, als de gevierde predikant Copperman Hooft, werd opgeroepen tot de eeuwige verheerlijking!’
‘Ik heb er nog niet over durven denken, doch nu gij het doet, vriend Walhout! zal ik de zaak in overweging nemen!’
‘Bedenk, dat de residentie voor een groot deel rein is gebleven van de afschuwelijke dwalingen dezer dagen! De stemme der duisterlingen verstomt hier voor het ernstig woord der waarheid - en nu, wie zal hier den herdersstaf voeren na den dood van den uitverkoren dienaar?’
‘Daar zullen wij in voorzien naar plicht en geweten. Bekommer u niet, Dominé! Ik zal al mijn invloed doen gelden!’
De predikant stak het hoofd op, zoodat onderkin en wangen zich uit haren gedrukten toestand konden opheffen, en zeide met eene fluisterende stem:
‘Uw invloed is beslissend, vriend! En daarom kom ik mij bij u aanbevelen! Benoem mij tot predikant in de aanstaande vacature!’
|
|