| |
Elfde hoofdstuk.
Wat er na middernacht geschiedde in de appartementen van den Vicomte, mitsgaders verschillende geheimzinnige wenken en inlichtingen.
De gemeubelde vertrekken van den Vicomte Coppin de Vergennes prijkten in het schelle licht van eene breede gaskroon en talrijke waskaarsen.
De hoog opgeschoven ramen, die naar een der schoonste pleinen van de residentie uitzagen, lieten vrij spel aan de aangename nachtelijke bries, welke met de overgordijnen van wit neteldoek stoeide, en ze dikwijls onder geheimzinnig geritsel deed omhoogwaaien.
De pendule op den marmeren schoorsteenmantel wees eenige minuten over middernacht.
| |
| |
Slechts één persoon was in die vertrekken aanwezig - de lakei.
Hij stond met bijna gesloten oogleden te mijmeren in de ruime kamer, die tot salon diende. Hij had zich geplaatst voor eene sierlijke schrijftafel, en scheen te verwachten, dat het gesloten cylindervormige deksel zich uit eigen beweging zou openen, zoo ingespannen tuurde hij op dit meubelstuk.
Wie den man aldus een oogenblik had kunnen bespieden, zou een zeer terugstootenden trek op zijn mager gelaat hebben waargenomen. Zijn mond was strak gesloten, en gaf eene dreigende uitdrukking aan zijn geheele voorkomen. Voor het overige was hij allerfatsoenlijkst van kostuum en gestalte. Zijn zwarte rok was spaarzaam met zilveren biezen afgezet, grijs lakensche slobkousen dekten zijne dunne beenen, die in zwart fluweel waren gestoken.
Het gerucht van naderende voetstappen deed hem met een schichtigen blik uit zijne overpeinzingen ontwaken. Schielijk zag hij de kamer rond. Een tweetal speeltafeltjes, van brandende waskaarsen voorzien, een groote voorraad ververschingen, vooral van wijnen, op een marmeren buffet in een hoek, voorts aan alle zijden glans en gloed van zorgvuldige netheid en nieuwheid over de vrij sierlijke meubelen verspreid - dit alles overtuigde hem, dat hij de komst zijns meesters met kalmte zou kunnen afwachten.
De vertrekken van den Vicomte waren zoo aangenaam en zoo goed gestoffeerd, als van gehuurde kamers voor een buitengemeen hoogen prijs te verwachten scheen. De Vergennes was in het geheel niet tevreden met zekere plompheid in de Hollandsche stoffage, doch had nog geen ander middel tot herstel gevonden, dan door het plaatsen op den schoorsteenmantel van twee gladbruine bronzen Bacchanten naar Carpeaux, verwonderlijk fraai gemodelleerd, maar wel een ziertje al te vrijmoedig in houding en gebaar.
De voetstappen waren intusschen genaderd. Stemmen, die luide Fransche volzinnen uitriepen, waren duidelijk te onder- | |
| |
kennen. De lakei opende de deur van de kamer, plaatste zich aan de trap en wachtte. Met vlugge schreden naar boven klimmend, vertoonde zich weldra de eerste der bezoekers - een jongmensch met een kaal hoofd, zwarten rok, decoratiën en witte handschoenen. Zoo verschenen er vijf gasten. De Vicomte trad het laatst binnen. De lakei nam de lichte, grijze overjassen en de rottingen in bewaring - de heeren verzamelden zich in het salon.
Onder luid spreken en schertsen liep men het vertrek op en neer. De Vergennes was uitmuntend gestemd, en de hoffelijkste gastheer, dien men verlangen kon. De jeugdige Beaumont van Almkerk vertoonde mede een zeer geheimzinnigen glimlach, daar hij nog geheel onder den indruk was zijner avonturen in den tuin van mevrouw de Roggeveen. Hij had het vaste voornemen opgevat, niets van zijn geheim te laten blijken, maar zooveel mogelijk het vertrouwen van zijn voortreffelijken Franschen vriend uit te lokken. Het streelde hem, dat hij de onwillekeurige aanleiding had gegeven tot dusdanig eene schittterende verbintenis, als nu wel eerlang tusschen zoo aanzienlijke geslachten gelijk de Roggeveens en de Vergennes zoude worden gesloten. Vroeger had hij wel eens voor korte poos aan Mejonkvrouwe Eugénie gedacht, maar deze had iets stugs tegenover hem aan den dag gelegd, 't welk hem voor goed had genezen.
De vier overige gasten bleven rondloopen, en babbelden voortdurend met zekere opgewondenheid. Twee van dezen hadden den maaltijd van mevrouw de Roggeveen bijgewoond. Inderdaad herkennen wij in den jonkman met kaal hoofd en talrijke decoratiën den attaché, welke zulk eene oprechte bewondering voor de schitterende schouders van mevrouw Van Doornebeeck had aan den dag gelegd. De beide anderen, die het diner niet hadden genoten, waren jeugdige leden van de Haagsche gentry, de een met een academischen titel: Jhr. Mr. Alfred van der Straeten van Hazerswoude en de andere alleen met een adellijken rang: Willem Frederik Ridder Sonneveldt van Almonde.
| |
| |
De heeren hadden na afloop der feestelijke bijeenkomst in den geïllumineerden tuin zich een oogenblik verveeld ter sociëteit de Place Royale, en vervolgens na aanwinst van het genoemde tweetal de vriendelijke uitnoodiging van den Vicomte de Vergennes ontvangen. De Fransche edelman had op de stoep van den heer de Roggeveen zijn ijverigen lakei gevonden, en dezen bevel gegeven alles voor eene schitterende receptie in gereedheid te brengen.
Sedert een kleine acht dagen had men de Vergennes opgenomen in den niet weinig voornamen vriendenkring, waar de Beaumont en Van der Straeten het oppergezag in handen hadden. Men wijdde een groot deel van den nacht aan het een of ander belangwekkend kaartspel, daar de schoone zomer-avonden aan het strand te Scheveningen de bijeenkomsten zeer laat deden beginnen. Tot nog toe had men zich ter sociëteit verzameld, met uitzondering van den vorigen avond, toen Ridder Sonneveldt van Almonde de heeren ten zijnent had ontvangen. De belangstelling in het spel was sedert de komst van den Franschen edelman zoo mogelijk nog gestegen. 't Was opmerkelijk, dat de Vergennes voor alle kans- en hazardspelen eene buitengewone veine bezat, en dat hij met ridderlijke zorgeloos-heid de stoutste waagstukken aanging, welke meestal met gunstigen uitslag werden bekroond.
Hij beloofde telkens ‘revanche’ - en gaf ze nu met de onbekrompenste gastvrijheid. De lakei bewoog zich zeer deftig en uiterst gepast tusschen de aanzienlijke gasten, terwijl hij ververschingen aanbood. De jeugdige Hagenaar de Beaumont van Almkerk glimlachte met voldoening, de uitmuntend ‘gefrappeerde’ champagne van zijn ‘gedistingeerden’ buitenlandschen vriend overtrof zijne stoutste verwachting.
Intusschen vormde men een cirkel bij eene der speeltafeltjes. De gastheer zag om naar zijn vijfden gast, die mede aan den kostelijken disch der familie de Roggeveen was verschenen. Deze stond bij den marmeren schoorsteenmantel, en scheen een buitengewoon kunstgenot te smaken in de oplet- | |
| |
tende beschouwing van de beide dartele, glimmend bruine Bacchanten. Daar men zijn naam noemde, zag hij op.
Het was de heer Breelant met blauwen bril en grijze hairen. Eenigszins verrast wendde hij zich om, en mengde zich onder de jongelieden. Men sprak natuurlijk steeds Fransch, hoewel Breelant van tijd tot tijd een paar woorden in zijne moedertaal mompelde, 't welk men als een blijk van 's mans originaliteit opvatte, en waardeerde. De heer Breelant was een hooggeschat vriend van de Beaumont en Van der Straeten, daar hij met de loffelijkste eerzucht er naar streefde in belangstelling voor kansspelen al zijne jeugdige vrienden te overtreffen.
Weinige oogenblikken later was een der speeltafeltjes bezet - Breelant tegenover de Vergennes, Ridder Sonneveldt van Almonde tegenover den attaché. Van der Straeten en de Beaumont stonden er bij, en zouden met raad, daad en klinkende munt den strijd volgen. 't Was een doodeenvoudig partijtje écarté, waarbij beurtelings een paar van het viertal de kaarten ter hand nam, en de overigen zich vergenoegden geldsommen bij den aanzienlijken inzet van den een of den ander der kampende partijen te plaatsen.
Men speelde aanvankelijk vrij stilzwijgend.
De lakei sloop bijna onhoorbaar door het vertrek, en vulde de glazen, die naast de spelers op fraaie tafeltjes eene wijkplaats hadden gevonden. Hij sloeg de oogen steeds uiterst bescheiden ter neder, en gluurde slechts van ter zijde naar het hooge gezelschap. Opmerkelijk was het vooral, dat hij, zonder door iemand der gasten te worden waargenomen, een snellen blik wijdde aan het spel van den heer Breelant. Nog opmerkelijker, schoon door niemand opgemerkte, mocht het schijnen, dat hij zijn meester, die tegenover den Oosterling zat, zonder eenige uitdrukking vluchtig aanzag.
De heer Breelant verloor met de hoogste kalmte - het geluk begunstigde, als naar gewoonte, den Vicomte. De oud-gast nam revanche door tegen den gastheer te zetten, die
| |
| |
zich nu met den attaché ging meten. Intusschen zag de grijsaard half zoekend in 't rond, en bracht eindelijk een sierlijken sigarenkoker van Oostindisch vlechtwerk te voorschijn. De gastheer maakte eene lichte beweging met de wenkbrauwen - het rooken was ook eene eigenaardigheid van den Oosterschen heer, en de Vergennes verfoeide alle mogelijke soorten van tabak. De oplettende lakei bood even plechtstatig als altijd eene brandende bougie aan den heer Breelant. 't Scheen bijna of de bediende op verren afstand in het genoegen deelde, waarmee de oud-gast de eerste wolkjes van zijne manilla uitblies.
De Vergennes had nu verloren, en Breelant won zijn geld terug. De zeer aanzienlijke inzet werd op voorstel van den attaché verhoogd - de Vergennes waagde zijn geld naast dat van den diplomaat. De lakei beijverde zich op dit oogenblik het glas van den Ridder Sonneveldt van Almonde te vullen, die juist zijne kaarten opnam. De uitdrukkinglooze blik tusschen meester en knecht volgde.
De jeugdige de Beaumont zag met leedwezen, dat de attaché als overwinnaar uit den strijd kwam, daar hij eenige muntjes bij den inzet van Almonde had gewaagd, die nu den gastheer ten goede kwamen. Om zich te troosten ledigde hij een paar glazen champagne, en sprak hij met zekeren humor in het Fransch:
‘Ik weet niet, of de heeren het mij kunnen toegeven, maar ik vind, dat Mlle. Jane de Roggeveen er allerliefst uitziet!’
‘Nog een kind!’ - merkte Breelant op in zijne moedertaal,
Jonkheer van der Straeten van Hazerswoude keek vrij verwonderd naar den oud-gast, en vervolgde het gesprek in het Fransch, evenals de anderen.
‘'t Spijt me, dat ik het feest niet kon bijwonen’ - zei hij - ‘Roggeveen heeft veel succes met die tweede dochter!’
‘Zeer veel succes!’ - bevestigde de Beaumont.
‘Charmante lui!’ - meende de attaché.
| |
| |
‘De gastvrouw was zeer geanimeerd!’ - sprak Breelant.
Het spel werd geregeld vervolgd. De Vergennes sprak maar een paar onverschillige woorden, en scheen zich beleefdelijk te onthouden van een oordeel. Ridder Sonneveldt van Almonde. een lang, mager jonkman, met onbehaaglijk aschblond hair en dito knevelbaard, haalde bijna onmerkbaar de schouders op, en zei snel:
‘De heeren zullen mij het willen ten goede houden, maar ik dweep niet met mevrouw de Roggeveen. Zij is vervelend en vol pretentiën op den naam en het vermogen van haar man!’
Men zweeg meer uit belangstelling in den uitslag van het spel tusschen Breelant en den gastheer, dan uit hooge waardeering voor mevrouw de Roggeveen. Nadat de kaarten weder ten nadeele van den Oosterling hadden beslist, vroeg deze met een zweem van opgewektheid in zeker ouderwetsch Fransch:
‘Maar is de Roggeveen wel zoo vermogend?’
‘Geen twijfel!’ - antwoordde Almonde. - ‘Voor eenige jaren heeft hij geërfd van zijn neef Roggeveen van Hille-gaertsbergen, die ook uit de verte aan mijne familie was geparenteerd. Eene zeer aanzienlijke som is in zijne handen overgegaan!’
Niemand vermoedde, dat de Vergennes eenige acht sloeg op deze woorden. Hij had in een hoek van het vertrek de oogen van zijn lakei zien glinsteren - hij had het alleen gezien, en onmerkbaar gewenkt. De man verscheen weer ijlings aan het speeltafeltje, om zonder eenig gerucht de glazen te vullen, en met zijne ingezonken oogen onzichtbare telegrammen af te zenden naar zijn heer.
De Beaumont zag met een zoo goed mogelijk onderdrukt gevoel van ijverzucht naar den Vicomte, die op sierlijke, tactvolle wijze de kaarten deed vallen en een vrij aardig sommetje aan bankpapier en zilver op de netste wijze in een klein bestek had gerangschikt. Steeds bewoog de Vergennes zich bescheiden en smaakvol. Hij wierp de kaarten zoo vlug
| |
| |
en handig dooreen, greep de bladen zoo snel met de toppen zijner witte vingeren op, en woelde met de linkerhand zoo ongekunsteld door den langen, fraaien, bruinen baard, dat hij aan de Beaumont als de type van den meest volmaakten gentleman voorkwam.
De heer Breelant bleef met de meeste ongedwongenheid kleinere of grootere sommen verliezen, en schoon hij met even groote ongedwongenheid zijn dorst leschte uit de sierlijke coupes met goudgelen champagne, scheen dit niet den minsten invloed op 's mans gemoedsstemming uit te oefenen. Hij zag de Beaumont een oogenblik aan, en zei toen in zijn ouderwetsch Fransch:
‘Wat bij de Roggeveens mij niet bevalt, is die wonderlijk hooghartige dame, die altijd met den gastheer fluistert.... de Barones.... hoe heet zij toch, de Beaumont?’
‘Mevrouw Van Duyvenvoorde!’ - antwoordde deze met een glimlach, die voor fijn zou doorgaan.
Al de heeren schenen een oogenblik hunne aandacht in het spel op te geven, en Breelant om zijne naïveteit aan te staren.
‘Welnu!’ - riep deze. - ‘Het is toch niet verboden over mevrouw Van Duyvenvoorde te spreken?’
‘Volstrekt niet!’ - antwoordde Almonde. - ‘Mevrouw Van Duyvenvoorde is eene zeer interessante vrouw, die er nog vrij knap uitziet!’
‘Zoo schijnt Roggeveen er ook over te denken!’
Op deze woorden van den rondborstigen Oosterling volgde een recht vroolijk gelach, het eerste, 't welk dien nacht door het salon van den Vicomte had geklonken.
Breelant werd onrustig, en zei vrij barsch:
‘Met je verlof, meneer van Almonde! Ik geloof, dat er niets ridicuuls in mijne woorden mag gevonden worden!’
Ridder Sonneveldt van Almonde plukte met een schalk gezicht aan zijn aschblonden knevel, wilde antwoorden, maar barstte eensklaps in een homerisch geschater uit. Het feit
| |
| |
was, dat de weledelgeboren chevalier door het gebruiken van den schuimenden wijn en door de prikkeling der kansen van het wisselvallig écarté een weinig zenuwachtig gestemd werd.
De Oosterling was doodsbleek geworden. Hij wilde den mond openen, en scheen een zeer ernstig woord van verontwaardiging te zullen spreken, toen de Vergennes hem voorkwam, en met de uitstekendste bedaardheid opmerkte:
‘Er is hier geene sprake van ridicuul! Almonde stemt het volkomen toe - niet waar, mijne heeren? Maar wij werden niet weinig getroffen door uwe combinatie, mijn waarde meneer Breelant! tusschen onzen gastheer de Roggeveen en de trotsche Barones! Het is uwe beurt om te geven, meneer Breelant!’
De oud-gast greep de kaarten. Hij zweeg, omdat hij zijne verontwaardiging niet snel genoeg in het Fransch kon uitdrukken, en dewijl hij vermoedde, dat eenige hem onbekende omstandigheid de jongelui had doen lachen. Maar hij besloot aanstonds te vertrekken, want hij was heimelijk gekrenkt, en kon zijne drift geen lucht geven. Het gezelschap was plotseling zeer deftig geworden, en geheel in het spel verdiept.
Breelant kreeg schitterende kaarten, en vergat voor een oogenblik zijne grieven.
Jonkheer van der Straeten nam de gelegenheid waar op te merken:
‘Ik voor mij zou het met meneer Breelant volkomen eens zijn, dat de Barones van Duyvenvoorde al hare beleefdheid en vriendelijkheid alleen voor de familie Van Roggeveen bewaart. Overal, waar ik haar elders ontmoet, is zij ongenaakbaar!’
Terwijl de heer Breelant een aardigen inzet won, en daarmede bezig werd gehouden, riep de attaché uit, die meestal zweeg:
‘De Barones is eene allergeestigste vrouw, die zich verveelt in gezelschap van haar zeer omslachtigen en zeer weinig amusanten heer gemaal. Ik vat niet, waarom zij geen recht
| |
| |
heeft zich voortdurend met onzen vluggen en aangenamen vriend de Roggeveen te onderhouden! Dat is weder een der mysteriën van uwe Hollandsche samenleving! 't Is de moeite niet waard er over te spreken!’
De heer Breelant, die wat bekomen was van zijne verontwaardiging, antwoordde:
‘Ik heb er niets tegen, meneer! dat men de lui opzoekt, die ons het meest bevallen! Maar aan tafel zat ik naast de Barones en, in plaats van mij te antwoorden, fluisterde zij achter haar waaier met Roggeveen. Daarna, toen men in den tuin koffie dronk, en ik in mijne eenzaamheid naar iemand zocht, om met mij te spreken, zag ik beiden van nieuws ter zijde op een paar tuinstoelen in druk gesprek, en er al zeer weinig mee ingenomen, dat ik mij bij hen voegde, om een woord met hen te wisselen. Dat vindt men in Holland niet aangenaam - en in Duitschland evenmin, meen ik!’
De heeren schenen op het punt van nieuws in luid lachen te zullen uitbarsten, toen de Beaumont inviel:
‘Daar is niets vreemds in, meneer Breelant! Mevrouw Van Duyvenvoorde heeft hare jeugd in Den Haag, als jongste dochter van Graaf van Erckenraedt doorgebracht. Toen reeds was zij met Roggeveen bekend. Ik geloof zelfs vóór zijn huwelijk. En als ik u alles zeggen kon, wat ik er van weet, zou de zaak u even eenvoudig schijnen als aan meneer Von Charnowitz!’
Met dezen naam werd de veel gedecoreerde attaché aangeduid, die daarop vrij stijf en onbehaaglijk boog, zonder te antwoorden.
Ridder Sonneveldt van Almonde hief het hoofd met kluchtige plechtigheid op, en riep:
‘Als de Beaumont er meer van weet, dan behoeft hij niet te zwijgen. In ons gezelschap heeft hij waarborgen genoeg van discretie!’
De jeugdige de Beaumont vertoonde nu een zeer gewichtig gelaat, terwijl allen, uitgezonderd de gastheer, die de kaarten
| |
| |
schudde, zich tot hem wendden met vragende blikken. Maar de Beaumont scheen nu al zijne oplettendheid aan de kansen van het aanstaande spel te willen wijden. De heer Von Charnowitz richtte daarop een zeer uitvorschenden blik naar de Beaumont. Hij legde zijne kaarten neer, bevestigde zijn lorgnet in den linkerooghoek, en zei met veelbeduidende deftigheid:
‘Meneer de Beaumont heeft de verzekering van onzen kring, dat wij discreet zullen zijn - meneer de Beaumont heeft zich eenige geheimzinnige toespelingen omtrent de Barones van Duyvenvoorde veroorloofd - mij dunkt, dat zijne eer gebiedend vordert, zoo spoedig mogelijk nadere opheldering te geven!’
De Beaumont was juist geen held, en de toon van den diplomaat was zeer dringend. Men was in den kring dezer heeren gewoon nog al vrijmoedig met de Beaumont om te springen, daar hij niet zelden tot het mikpunt van velerlei geestigheden gekozen werd. Thans scheen hij zich echter minder bereid te toonen, daar hij luchtig de schouders ophaalde, en uitriep:
‘De zaak heeft met mijne eer niets te maken!’
‘Niets te maken! U hoort het, mijne heeren!’ - riep Von Charnowitz. - ‘Eene insinuatie tegen eene allerachtenswaar-digste dame mag in ons gezelschap niet onopgelost blijven. Ik eisch van meneer de Beaumont volledige opheldering, zoo niet....’
De gastheer had met nauw merkbaar misnoegen het gesprek gevolgd, en viel nu plotseling in:
‘De Beaumont zal ons zeer verplichten met eenige nadere inlichting, zoo het mogelijk is....’
De Beaumont werd zeer korselig, en antwoordde:
‘Wat ik zeggen kan, zullen de heeren weten. Het schijnt, dat er geene groote harmonie bestaat tusschen de Van Duyvenvoordes. Van eene zeer goed ingelichte zijde weet ik, dat de echtgenooten elkaar te huis meer vermijden, dan opzoeken. Voorts maakt de Barones rijtoertjes, die vrij wat geheimzinnigs opleveren, en schijnt zij geen bezwaar te vinden, om in
| |
| |
het publiek, vooral te Scheveningen, zich den heelen avond aan de zijde van den heer de Roggeveen te vertoonen!’
‘Dat weten wij allen reeds!’ - antwoordde Von Charnowitz met gemaakte gestrengheid. - ‘Wat hebben wij er aan, of meneer de Beaumont van eene goed ingelichte zijde spreekt, het komt er juist op aan te bewijzen, dat men goed ingelichte personen heeft geraadpleegd, anders houd ik al zijne beweringen voor gewaagd, zoo niet ongepast!’
‘Ik zou het je ten minste zeer kwalijk nemen, als je geene andere bewijzen hadt voor wat je vertelt!’ - zei Breelant plotseling. De oud-gast nam de zaak geheel ernstig op, en had de lichte nuance van spot in de woorden des heeren Von Charnowitz niet opgemerkt.
De Beaumont ledigde zijn glas met groote haast, en zei toen:
‘Er is hier nog eene dame in 't spel, en daarom sprak ik wat geheimzinnig. Als u er echter zoo groote belangstelling voor toont, meneer Breelant! dan wil ik het u wel zeggen. Mevrouw Van Duyvenvoorde heeft eene zeer knappe kamenier, die mij somtijds incognito vergund haar cavalier te zijn. Deze kamenier heeft het volkomen vertrouwen van hare meesteres, en dus zullen de heeren wel begrijpen....’
Het gelach der heeren klonk nu zeer luide.
De oud-gast lachte mee, en vond de zaak geheel opgehelderd. Von Charnowitz lachte het langst en luidruchtigst - de Vergennes het kortst. De laatste roerde daarbij de kaarten aan, die gerust hadden, en het spel hernam zijn loop.
Op het oogenblik, dat de Beaumont van de kamenier der Barones had gesproken, stond de lakei achter hem, om het glas, dat hij zoo snel had geledigd, te vullen. Wanneer iemand toen op den knecht gelet had, zou men bemerkt hebben, dat hij ontstelde, en een boozen blik op de Beaumont wierp. Dit alles greep echter zoo snel plaats, en de man nam zoo ras weer zijne gewone uitdrukking van gelaat aan, dat het uiterst moeilijk zou geweest zijn hem op eenigen ongepasten toorn te betrappen.
| |
| |
Het gesprek liep nu over de sentimenteele ridderlijkheid van de Beaumont, die menige schertsende opmerking van Almonde en van den grijzen Breelant had af te weren. Ten slotte wijdde men zich geheel aan het spel, terwijl de inzet tot prikkeling der belangstelling en onder invloed van den edelen wijn voort-durend werd verhoogd.
Het geluk wendde den heer Breelant, die zich van zijne eerste verliezen hersteld had, opnieuw den rug. In een uur verloor hij al het munt- en bankpapier uit zijne portefeuille. Volkomen onbewogen zag hij op zijn uurwerk en riep:
‘Half vier! Voor een man op mijne jaren is het tijd te gaan! Ik heb mijn heele fortuin voor van avond verspeeld!’
De Vergennes, die steeds in even klein bestek belangrijker sommen aan papier en zilver arrangeerde, putte zich uit in beleefde aanbiedingen. Maar de oud-gast had genoeg genoten van het spel en wilde vertrekken. Hij stak zijne zesde manilla aan, en vroeg zijne grijze overjas.
‘De dag breekt aan! 't Zal wel frisch wezen!’ - ging hij voort. - ‘En nu heb ik nog zulk eene lange reis naar mijne villa op den Scheveningschen weg. Zou onze goede vriend mij niet eene vigilante willen bestellen?’
De ‘goede vriend’ was de lakei, die allereerbiedigst boog, toen de Vergennes hem beval eene vigilante te bestellen - en die daarna bescheiden opmerkte, dat het misschien te laat zou zijn. Jonkheer van der Straeten gaf echter aanstonds een adres, waar rijtuigen ‘à toute heure de la nuit’ te verkrijgen waren. De lakei verdween. Breelant was opgestaan, zijne plaats werd aanstonds ingenomen door Van der Straeten. Het spel werd ijverig voortgezet. De Oosterling stapte dampend door het vertrek, en nam voor een venster de huizen aan de overzijde waar, die in den grauwen morgennevel nog rustig schenen te dommelen.
Daarna liep hij de kamer een paar malen op en neer, en greep een schitterend folio-album, dat op een tafeltje voor de
| |
| |
sofa lag. Hij zette zich neer, en opende het album. Eene kleine beweging van verbazing ontsnapte hem, toen hij de lichtdrukken bekeek. Daarna verdiepte hij zich ijverig in de studie dier kunstwerken.
Bij de speeltafel ging men steeds voort met klimmende belangstelling de nukken der fortuin te bespieden, en merkte niemand op, dat Adolphe, de lakei, was teruggekomen, en de vigilante naar den heer Breelant stond te wachten. Het morgenlicht drong door tot de speeltafel, en worstelde nog tevergeefs met het schelle gaslicht en de talrijke waskaarsen.
De Vergennes, die op zijne beurt door Van der Straeten was overwonnen, wendde zich even om, en zag naar den heer Breelant.
‘Uw rijtuig wacht!’ - riep hij hem toe.
Breelant sloeg het album dicht, en antwoordde:
‘Interessante prentjes!’
‘Niet waar? De beroemdste beautés van mijn vaderland zijn zoo goed geweest er voor te poseeren!’
‘Ik kom ze later nog eens nader zien! Adieu, messieurs!’
Ieder groette den vroolijken Oosterling.
Breelant haastte zich naar het rijtuig, en toen hij zijne grijze hairen tegen den wand der vigilante drukte, om met geslotene oogen te mijmeren, vertoonden zich de figuren uit het album voor zijne fantasie - eene wilde rij van Maenaden, die in schaamtelooze naaktheid de brutaalste werkelijkheid en de verdorvenste verbeelding nog verre overtroffen.
Het was zeven uren in den morgenstond, toen men eindelijk het spel staakte. Almonde en Von Charnowitz hadden vrij aanzienlijke sommen verloren, Van der Straeten en de Beaumont hadden reden van tevredenheid, doch de gastheer was geheel verlegen met zijn geluk. Het gezelschap zag er bij den helderen zonneschijn, die triumfeerend naar binnen kwam stroomen, vrij onoogelijk uit. Er moest nog eene
| |
| |
vigilante besteld worden, en daarna ging men met vrij wat gemaakte opgewektheid uiteen.
Toen Adolphe, de lakei, het salon weer binnentrad, na de heeren te hebben uitgeleid, vond hij de Vergennes bezig de fraaie schrijftafel te sluiten. Deze had zijne nieuwe verzameling munt- en bankpapier zorgvuldig geborgen. Adolphe wierp een donkeren blik naar zijn meester. De Vergennes bracht zijne hand aan het hoofd, en fluisterde:
‘Die ellendige tabakslucht!’
Adolphe antwoordde niet.
De Vicomte murmelde eenige woorden, en stapte naar het zijvertrek - zijne kleed- en slaapkamer.
De lakei deed eenige stappen voorwaarts, en sprak:
‘Wij hebben goede zaken gedaan!’
‘Natuurlijk!’
‘De informatiën naar de Roggeveens en de Van Duyvenvoordes zijn volkomen juist!’
‘Ik twijfelde er niet aan! Ik zal mijn program volgen, en alles zal wel gaan!’
‘U ziet, dat ik mij niet bedrogen heb!’
‘Gelukkig niet! Ik ben vermoeid. Ik heb hoofdpijn - ik ga rusten, later meer daarvan!’
Verwonderlijk was de toon van dit onderhoud geweest. Adolphe had gesproken op eene wijze, ver verheven boven zijn nederigen staat. De Vicomte hield zekeren afstand in het oog, dien Adolphe geenszins overschreed, hoewel zekere nederige hoogmoed in alles, wat de lakei sprak, om den hoek gluurde. Toen de Vergennes van vermoeidheid gewaagde, glimlachte Adolphe bijna onmerkbaar.
‘Hoe laat beginnen we van daag?’ - ging de lakei voort.
‘Kom mij wekken tegen vier uren! Die lompe Breelant heeft het geheele salon verpest met zijne sigaren, en ik vrees niet te kunnen slapen van hoofdpijn!’
‘Dezen avond weer reunie?’
‘Ja, in den cercle!’
| |
| |
‘Geen diner?’
‘Neen! Er is een concert in het Bosch!’
‘Alzoo voortgaan!’
‘Natuurlijk! adieu!’
Hoe vertrouwelijk ook de stof van het onderhoud mocht zijn, de vorm was van beide zijden weinig familiaar. De Vergennes drukte zich juist en sierlijk uit. Adolphe sprak met een eenigszins vreemden tongval, alsof hij het Fransch te Luik of te Doornik had leeren spreken. De Vicomte scheen zich met moeite te bedwingen, om niet onbeleefd te worden - Adolphe deed alsof hij niets bemerkte.
‘Nog iets!’ - zei hij snel, toen zijn meester naar de deur der kleedkamer trad. - ‘Vandaag vervalt mijn huur!’
De Vergennes fronste de wenkbrauwen, en maakte een driftig gebaar. Eensklaps echter scheen hij zich te bezinnen, en wees hij naar de speeltafel, waar eenige stapels zilvergeld waren blijven liggen. Toen verwijderde hij zich zwijgend.
Adolphe naderde de speeltafel.
Met een smadelijken glimlach greep hij de zilveren schijven, telde ze met verwonderlijke snelheid en borg ze. Daarna wijdde hij een blik aan het salon, aan het buffet met geledigde flesschen, aan de schrijftafel en aan de kaarten op het speeltafeltje, stil bij zich zelven fluisterend, alsof hij tegen een afwezige dreigementen uitte. Eene half ledige flesch champagne scheen een oogenblik zijne opmerkzaamheid te trekken, doch hij fronste de wenkbrauwen, en zag er met de uiterste verachting op neer.
Toen verliet hij het salon, en opende hij in de gang de deur van eene wijde kast. Zijne livrei en slobkousen verdwenen in een oogenblik. Een eenvoudig zwart jasje en een blinkende zwarte hoed hervormden hem in een uiterlijk vrij dragelijk burgerheer. Hij verzuimde niet nette handschoenen aan zijn kostuum toe te voegen, en sloop zachtkens de trap af.
Het heerlijke zomerweer stemde hem weinig zachtmoedig.
| |
| |
Hij fluisterde nog steeds dreigend tot zijn afwezigen tegenstander, en haastte zich door de aanzienlijke wijken der residentie. Hij scheen evenals zijn heer naar rust te verlangen, en versnelde zijn tred, toen hij in de geringere en afgelegene kwartieren der stad aankwam. Eindelijk liep hij eene stille zijstraat in. Op den hoek stond een forsche kerel, de waard eener tapperij, die in zijne hemdsmouwen eene pijp rookte.
‘Morgen, meneer!’ - riep de waard.
Adolphe knikte even, en vervolgde zijn weg.
‘'t Schijnt hem voor den wind te gaan - hij schaamt zich binnen te komen!’ - mompelde de waard. - ‘Ik zou het niet op hem hebben!’
‘Ik ook niet!’ - riep een uitdrager, die juist aan den overkant van de nauwe straat zich in zijne deur vertoonde. - ‘Altemaal Fransche bluf, je weet er alles van!’
De waard hulde zich in tabaksrook, en knipte geheimzinnig de oogen toe. De uitdrager scheen in ernstige gepeinzen verzonken.
Adolphe haalde een sleutel te voorschijn, toen hij midden in de zijstraat gekomen was, en opende de deur, ter zijde waarvan op een koperen plaatje de naam van Snoek stond gegraveerd. Daarna stapte hij ijlings binnen, en snelde hij de vrij duistere trap op.
Ter eerste verdieping gekomen, ging eensklaps eene deur open, en kwam hij bijna in onzachte aanraking met een heer, die naar beneden wilde gaan.
‘Mille pardons!’ - sprak Adolphe zeer hoffelijk en snel, de trap der tweede verdieping opstijgend.
‘Neem niet kwalijk!’ - bracht Drostman, de schilder en bewoner der eerste verdieping uit, maar Adolphe was reeds verdwenen.
Drostman stond een oogenblik verwonderd stil, en dacht, terwijl hij bedaard de trappen afsteeg:
‘Dien man heb ik meer gezien! Waar mag ik hem vroeger ontmoet hebben?’
|
|