| |
Tiende hoofdstuk.
Verschillende min of meer diepzinnige gesprekken worden gevoerd, en uitzichten op de toekomst geopend.
De tuin van mevrouw de Roggeveen was een ouderwetsche, echt Hollandsche tuin, zooals bij het deftig heerenhuis in het Voorhout behoorde te worden aangetroffen. Het gedeelte, dat aan de eetzaal paalde, was vol bloemen en in harmonie gebracht met de weidsch gemeubelde vertrekken, die er op uitzagen. Maar het grootste deel herinnerde aan vroegere dagen, toen hoog opgaand palmgroen rechthoekig werd afgeschoren naar de theorie van een bekend Fransch tuinbouwkundige. De palmhagen waren in het midden weggeruimd, maar verhieven zich nog aan de beide flanken, terwijl groepen van degelijke vruchtboomen naar de stallen leidden in plaats der sierlijke boschjes van jonge bruine beuken, seringen en ander weeldegroen, welke men bij het verlaten der eetzaal gewaarwerd.
De gastvrouw had op een bezoek in den tuin gerekend. Lampions, Chineesche lantarens van gekleurd papier, verspreidden een zwak, maar aangenaam, licht. De schemerachtige duisternis van den aanbrekenden zomernacht hulde heel het terrein in een geheimzinnig waas, waaruit de zware massa's van groen bijna somber omhoogrezen, terwijl de flikkerende vlammen der illuminatie alleen de laagste takken grillig verlichtten. Aan den helderen hemel tintelden de starren - eene zachte koelte zuchtte door de toppen der boomen en ritselde door de hooge palmhagen.
| |
| |
De groote menigte der gasten stond uiterst deftig in kleine groepen bij het groote perk met stamrozen, 't welk in slingers met gekleurde lampions was verlicht en bij het naar buiten komen 't eerst de aandacht trok. De lakeien liepen met al den toestel voor een geurig kop koffie rond. De stemmen der luid sprekende dames en heeren klonken vrij wat opgewekter, dan bij het begin van het diner.
Eugénie had met Willem eene zijlaan ingeslagen. Aan de ernstige uitdrukking van haar wezen kon men duidelijk bespeuren, dat zij een voor haar gewichtig vraagstuk overwoog. Men zou niet kunnen beweerd hebben, dat de ernst, die tot zwaarmoedig wordens toe zich op het gelaat van het jonge meisje afteekende, haar in het minst ontsierde. De gewone glimlach der dagelijksche gesprekken nam veeleer het geestige vuur weg, 't welk nu in hare donkerbruine oogen fonkelde. Zij blikte een paar malen met zekere verlegenheid naar Willem, en boog het hoofd weer voorover.
Onze jonge vriend gevoelde zich zonderling bewogen. Het prachtig onthaal bij zijn oom, de menigte der even prachtige gasten, de verrukkelijke zomernacht, de tooverachtige tuin en het zacht gekleurde licht maakten indruk op hem. Maar boven dat alles en meer dan dat alles te zaam trof hem zijne nicht Eugénie. Hij had in zijn leven thuis en aan de universiteit slechts ervaring van heusche welwillendheid en vriendschap opgedaan, droomen van lieflijker aandoeningen, van teedere aanhankelijkheid rezen alleen bij wijlen in zijne verbeelding, als hij mijmerend het ver verwijderd tooverland zijner droomen opzocht - en dat deed hij steeds gaarne.
Toen het gedruisch der luid sprekende stemmen wat minder duidelijk hoorbaar was, hief Eugénie het hoofd snel op, en begon zij:
‘Het gesprek met mevrouw Van Doornebeeck heeft mij zeer geïnteresseerd. De zaak schijnt oppervlakkig buitengewoon eenvoudig. Eene jongedame met een groot fortuin trouwt, wordt eene jonge moeder, en houdt volstrekt niet op
| |
| |
ijverig deel te nemen aan onze Haagsche amusementen, terwijl haar echtgenoot zich terugtrekt, en het gezelschap zijner kinderen zoekt. Daarin is niets ongewoons, men zou zelfs van het gebruikelijke Haagsche standpunt zich eer mogen verwonderen over zekere bizarrerie bij den heer Van Doornebeeck - zijne vrouw is een voorbeeld van gezellige wellevendheid, eene schitterende star in onze kringen - en toch, toen ik je hoorde spreken, neef! kwam mij al dat uitstekende en schitterende volkomen beteekenloos en armoedig voor.... en ik besloot je eens ernstig iets te vragen!’
Willem zou misschien hebben moeten zeggen, dat zijne nicht hem eene uitstekende eer bewees, maar hij was nog onervaren in de klankvolle taal der beleefdheidsbetuigingen, en zweeg dus met eene onwillekeurige beweging van het hoofd.
‘Als ik me niet vergis’ - ging Eugénie voort - ‘dan scheen je weinig in te stemmen met mevrouw Van Doornebeeck, en vond je iets stuitends in het denkbeeld, dat eene moeder zoo weinig naar hare kinderen omziet!’
‘Natuurlijk, nicht!’
‘Waarom natuurlijk?’
‘Omdat het de plicht eener moeder is zich geheel aan hare kinderen te wijden!’
‘Maar de beschaafde vrouw heeft toch ook hare plichten tegenover de wereld!’
‘Alleen in zoover als deze laatste niet met hare moederlijke plichten strijden!’
‘Dit vermoedde ik! Onze Haagsche samenleving heeft echter zulk eene strenge opvatting niet van de taak eener moeder. Jonge vrouwen, die de zaak zoo ernstig opnemen wilden, als je daar bedoelt, zouden hier altijd min of meer belachelijk zijn. Voor geld kan men allerlei soort van opvoeding koopen, en als er later iets mocht verwaarloosd zijn in den aanleg der kinderen, dat kan door eene uitmuntende buitenlandsche kostschool worden gecorrigeerd!’
| |
| |
‘Een mooi systeem! Maar zou het ook mogelijk zijn, voor geld een moederhart te koopen? Zou het ook mogelijk zijn voor geld die ouderlijke zorg en liefde in te ruilen, welke later de weldadige en heerlijke herinneringen blijven eener kommerlooze, gelukkige jeugd?’
Eugénie had Willem tot aan het einde der zijlaan gevoerd, waar het licht der lampions vrij helder scheen. Als bij stilzwijgende afspraak keerden zij beiden terug, en bleven zij de laan op en neer loopen.
Het gesprek werd voortgezet. Eugénie antwoordde:
‘Het komt zoo uit, als ik meende. Wanneer men over sommige omstandigheden van ons Haagsch leven wat ernstiger nadenkt, dan stuit men op zekere ontevredenheid over.... over gebrek aan waarheid en natuurlijkheid.... 't Is immers niet bespottelijk, om eens wat na te denken, neef?’
‘Bespottelijk? - Zeker niet! Nadenken, ons rekenschap geven van onze overtuiging is een eerste plicht. Een gedachteloos leven is louter dwaasheid - de planten zouden het ons kunnen verbeteren!’
‘Ziedaar nu juist de zaak, waarover ik je wilde spreken! Ik heb nog niemand gevonden onder onze vrienden, die zich de moeite heeft gegeven mij eens te helpen bij mijn denken. Wel ontmoet ik soms enkele kennissen, die mij een wenk geven, maar dan word ik belet, door mijne timiditeit, om door te vragen. Laatst sprak ik met den Baron Van Duyvenvoorde.... hij is van avond niet hier, daar hij ongesteld is.... maar hij is altijd bereid mij toe te geven, dat wij in ons gewoon leven van uitgaan, menschen zien, van praten en wandelen, iets wezenlijks missen - dat wij eigenlijk niet leven! Ik wilde zoo gaarne leven en niet vegeteeren! Daarom heb ik nagedacht en veel gelezen.... Neem me niet kwalijk, neef Willem! dat ik je dadelijk zoo met mijn gebabbel lastig val - maar je bent nu juist de rechte man voor me! Met een lid van onze familie, met een neef durf ik vrij spreken, omdat ik zie, dat hij niet van het gewone slag onzer voor- | |
| |
name vrienden is, die het me kwalijk zouden nemen, als ik ronduit voor mijne zeer vreemde opiniën uitkwam!’
‘Mag een jong meisje hier dan geene overtuiging, geene eigene meening hebben?’
‘Ik vrees het. Als ik mij veroorloofde soms mijne eigene gedachten uit te spreken, werd ik uit de hoogte behandeld. Mijne moeder heeft geene andere stof tot gesprek, dan de geschiedenis onzer familie - en daar wij die dikwijls gehoord hebben, wordt dit op den duur eentonig. Mijn vader leeft meer in den bijzonderen kring zijner vrienden, en stemt mij alles toe, zonder mij veel te antwoorden. Mijne zusters zijn nog zeer jong, eigenlijke vrienden heb ik niet - of het moest meneer Van Duyvenvoorde zijn, maar ik zie hem veel te zeldzaam. Hij laat zich meestal door mevrouw vertegenwoordigen, en bemerkt het niet, dat ik hem zoo gaarne hoor spreken over kunst, over schilderkunst in 't bijzonder....’
Willem's linkerhand woelde snel door zijne krullende bruine hairen, en voor het eerst viel hij Eugénie in de rede:
‘Ik hoorde dezen middag eene zeer statige dame tot uwe Mama van haar echtgenoot, den heer Van Duyvenvoorde spreken....’
‘Juist, de dame, die aan tafel naast Papa zat!’
‘Het is te hopen, dat haar echtgenoot wat minder verpletterend voornaam en trotsch optreedt dan deze dame....’
‘Dat wilde ik je juist zeggen! De Baron is een allervriendelijkst, allervoorkomendst man, bijna twintig jaren ouder dan de Barones, 't welk niet het eenige verschil tusschen beiden uitmaakt. Hij is zeer thuis in kunstzaken en heeft me al menig nuttigen wenk gegeven!’
‘'t Is toch niet over kunst alleen, dat door u veel is gedacht en gelezen, nicht Eugénie?’
‘Neen, waarlijk niet, hoewel ik veel belang stel in alles wat de kunst aangaat. Maar ik was juist bezig je uit te leggen, hoe het mij onmogelijk is met iemand over ernstige dingen te spreken. En daarom wilde ik gaarne nu de gelegen- | |
| |
heid waarnemen, om je gevoelen eens over een en ander te hooren. Papa vertelde me, dat je vier jaren aan de universiteit te Utrecht hebt gestudeerd in de theologie. Je zoudt dus uitmuntend voor mijn biechtvader kunnen optreden, want ik heb gemerkt, dat je zeer serieus tegen de hier algemeen goedgekeurde meeningen van mevrouw Van Doornebeeck hebt gesproken - en ik stond vroeger heel alleen, als ik op mijne wijze opponeerde!’
‘Ja, maar lieve nicht! daar heeft de theologie niets mee uit te staan!’
‘Des te beter, want ik houd niet van theologie!’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik niets lees dan gekijf tusschen geleerden over buitengewoon onbegrijpelijke dingen. Het eenige, wat ik mij met genoegen herinner, is Renan's Vie de Jésus.’ Wat denk je daarvan, neef Willem?’
‘Allerliefst geschreven. De schilderingen van de Palestijnsche natuur zijn verrukkelijk, maar het geheel is extra-Fransch: zeer helder, klaar, aangenaam, hoewel aan den anderen kant weer al te optimistisch en te idealistisch!’
‘Dat doet mij leed! Ik had zulk een verheven indruk ontvangen van Jezus, die mij niet anders bekend was geworden dan door het deftig kerkelijk onderwijs van een deftig predikant, waarin ik voor een paar jaar geleden eenvoudig berustte, omdat dat zoo hoort, als Mama zegt!’
‘Den verheven indruk wil ik u niet ontnemen!’ - riep Willem snel en met meer vrijmoedigheid, dan hij sinds den aanvang van dit gesprek had doen blijken - ‘Renan's Jezus is eene edele, poëtische gestalte, hier en daar geïdealiseerd, misschien soms niet op de hoogte van de historische persoonlijkheid!’
Eugénie stond een oogenblik stil, en vroeg fluisterend:
‘En wat is uw idee omtrent Jezus?’
Zij hadden tot nog toe bijna vertrouwelijk gearmd de laan op en neer gewandeld. Thans trok Eugénie hare hand terug,
| |
| |
terwijl zij verstrooid een takje plukte, en op antwoord wachtte.
Willem's oogen drukten hooge belangstelling uit, toen hij met onbeschroomdheid antwoordde:
‘Er is in den Faust van Goethe eene bekende plaats, waar Gretchen vraagt: “Nun sag', wie hast du's mit der Religion?” Gretchen, zoo naïef, zoo vertrouwelijk, zoo kinderlijk vroom, was maar half tevreden met het antwoord van Faust, en nu vrees ik, dat mijne nicht, die zooveel beter ontwikkeld is dan de arme Gretchen, misschien even ontevreden zal zijn over de meening van den Utrechtschen student, die zooveel lager staat dan Faust. Maar ik wil u mijn gevoelen niet verbergen! Wat wij met zekerheid van Jezus weten is juist niet al te overvloedig, degelijke Duitsche wetenschap heeft het aangetoond. Trekken wij dit alles te zaam, en vraagt u mij, wat is je gevoelen omtrent Jezus, dan antwoord ik: hij was een dier geniale martelaren, dier onsterfelijke heroën, die voor het heil der menschheid zijn leven gaf! Hij heeft met het gezag van zijn genie eene poëtische, door en door gemoedelijke oplossing gegeven van de duistere wereldraadselen - hij heeft onuitsprekelijk zoeten balsem doen droppelen in de bloedige wonden zijner lijdende broeders - hij heeft met onweerstaanbare geestdrift de heilige zedenwet der menschenliefde gepredikt, en zijne hartenveroverende leer gewijd door een verheven geloof aan den persoonlijken God der vaderlijke liefde - maar hij was een kind van zijnen tijd, wel oneindig ver verheven boven de menigte zijner haters en vijanden, die een kruis voor hem plantten op Golgotha, doch daarom desniettemin een kind van zijn tijd!’
Eugénie had al de bladeren van haar takje geplukt, wierp het met blozende wangen weg, en liep zwijgend naast Willem voort.
Eensklaps vroeg zij weer:
‘En wat versta je daarmee - een kind van zijn tijd?’
‘Ik bedoel daarmee, dat Jezus het Hebreeuwsche standpunt
| |
| |
nooit heeft kunnen verlaten! De Oostersche, semitische menschenrassen hebben eene buitengewone begaafdheid voor religieuse bespiegeling. Het bovenzinnelijke trekt in de morgenlanden, waar de prachtige majesteit der natuur reeds aanstonds het gemoed met ontzag vervult, en tot geestdrift stemt. In treffend contrast hiermee vertoont de Oriëntalische samenleving zeer dikwijls een tafereel van stoffelijke ellende en grove zinnelijkheid. Jezus leefde in een tijd van nationalen rampspoed en diepe verbastering. Zijne stem drong daarom krachtig door tot alle lijders en verdrukten. Hij plaatste immers het vaderland van de vermoeiden en belasten aan gene zijde van het graf. Hij riep de kinderkens, de eenvoudigen, de weenenden, de armen, die hongerden naar het brood dezer wereld - en opende ze een horizon van blijde hoop. Dit alles is de heerlijke, verheven poëzie der troostrijke leer van den Nazarener, maar hij blijft Hebreeuwsch, en moet zoo blijven. Dat de ernst des levens, de strijd om waarheid en deugd, het ondoorgrondelijk mysterie der Hemelsche machten, ons nopen tot ernstiger dingen dan dichterlijke bespiegeling, dat dus ook de zaligste overwinningen van den mensch aan deze zijde van het graf liggen - dit behoordë nimmer tot de prediking van den stichter des Christendoms!’
Eugénie scheen getroffen door deze woorden. Zij wilde spreken, maar moest zwijgen. Een viertal gasten sloeg dezelfde zijlaan in, en ontmoette hen op dit oogenblik. Een luid Fransch gesprek klonk in het rond. Mejuffrouw Jane wandelde aan den arm van den heer de Vergennes. Mevrouw Van Doornebeeck vergunde den jongen de Beaumont haar zijne roksmouwen tot steunpunt aan te bieden. Men lette niet op Willem en Eugénie - alleen wuifde Jane met haar waaier ten teeken van begroeting, daarna verdween het viertal langs de palmhaag naar den boomgaard.
Toen de schelle klank der Fransche woorden zich verloor onder het groen, begon Eugénie weder met een blos van op gewektheid en belangstelling te spreken:
| |
| |
‘Wat je daar zegt, is mij niet alles nieuw, maar voor het eerst helder en overtuigend. Jezus' leer had voor mij twee onverklaarbare mysteriën, zoo heerlijk uitgedrukt door de termen: “het Huis mijn Vaders” en het machtwoord: “die in mij gelooft zal leven!” Hoe begrijp je die, Willem?’
Tot nog toe had ze neef Willem gezegd - nu reeds Willem! Onze wakkere vriend zag zijne nicht op deze vraag een oogenblik zwijgend aan met iets hoopvols en schitterends in zijn blik, 't welk eene wereld van gedachten verried. Eugénie bemerkte er niets van, en bleef geduldig wachten.
‘Wat die beide uitspraken betreft’ - viel hij snel en eenigszins gejaagd in - ‘zoo ze mysteriën moesten blijven, zou aan den profeet van Nazareth een bovenzinnelijk karakter moeten toegekend worden. Ik zeide u, Eugénie, wat ik van den genialen heros, den verheven martelaar meende te moeten zeggen. Hij sprak van het Huis zijns Vaders - en ziedaar juist een uitvloeisel van zijne dichterlijke, door en door Hebreeuwsche wereldbeschouwing. Hij kon de disharmoniën van de hem omringende maatschappij, de raadselen van het Joodsche leven zijner dagen niet anders oplossen dan door twee hypothesen: het bestaan des Vaders en de onsterfelijkheid van den persoonlijken mensch. De eerste hypothese was reeds eeuwen in ruwen vorm de geliefkoosde droom zijner natie. Jezus predikte het eerst, dat de oud-Hebreeuwsche Jahveh met zijne Sinaïtische wetten moest plaats maken voor zijnen ‘Vader, die in de Hemelen is.’ Hij idealiseerde het Hebreeuwsche godsbegrip - en voegde er onmiddellijk den eisch bij der onsterfelijkheid, reeds door vroegere Israëlietische godsdienstige denkers duister geformuleerd. Zoo bracht hij harmonie in het wereldplan van zijnen ‘Vader,’ zoo kon hij het ‘welzalig’ aan de armen en lijdenden, aan de paria's zijner dagen toeroepen met het machtwoord: ‘Die in mij gelooft, zal leven!’
‘En je berust dus niet in deze autoriteit?’
Willem bleef staan. Hoogst ernstig greep hij een oogenblik
| |
| |
Eugénie's rechterhand, liet ze met een plotselingen schrik over zijne vrijmoedigheid weer varen, en antwoordde:
‘Het heeft mij zeer veel worstelens gekost, maar ik mag het u niet verbergen - ik kan mij aan het gezag van Jezus' uitspraken niet onderwerpen. Wij menschen brengen allen een onleschbaren dorst naar de kennis der waarheid mede, en als wij de grenzen onzer kennis bereiken, stappen wij met onze fantasie en ons gemoed over op het gebied der gissingen. Ieder mensch van eenige ontwikkeling streeft er naar, de geheimen van leven en dood te doorvorschen - ieder ook maar matig nadenkend wezen vraagt onophoudelijk het waarom van de feiten en verschijnselen. Zoodra onze verbeeldingskracht en ons gevoel een uitweg zoeken door de schepping van bovenzinnelijke krachten en oorzaken, begint ons godsdienstig leven. Bij iederen stap op dit gebied herinnert evenwel onze rede aan de gewichtige vraag naar de juistheid onzer godsdienstige begrippen. Wij gevoelen behoefte aan eene harmonische oplossing der wereldraadselen - en ons hart neigt naar iederen meester, die met autoriteit optredend zegt: “Ik ben de waarheid, ik ben het leven!” De illusiën onzer jeugdige jaren schilderen ons dien hemelschen meester zoo aantrekkelijk, zoo vertroostend - totdat de kring van ons weten zich verder uitbreidt, en bij elke teug uit den levenwekkenden beker der wetenschap blijft een scherpe nasmaak - de twijfel aan de realiteit onzer godsdienstige voorstellingen!’
Eugénie richtte de zwartbruine, zielvolle oogen met de hoogste belangstelling naar haren neef, en vroeg:
‘Maar je zoudt predikant worden? Hoe is dat nu mogelijk?’
‘Ik heb er van afgezien!’
‘Bravo!’
‘Je prijst mij?’
‘Natuurlijk. Je handelt verstandig en consequent, Willem!’
‘Ik vlei er mij mede! Gesteld ook, dat ik bij mijn plan was gebleven - toegegeven, dat ik de hoofdstellingen van
| |
| |
Jezus' leer met rede en gemoed zou mogen omhelzen, dan nog zou ik nu geen predikant kunnen worden. Achttien eeuwen hebben al het mogelijke bijeengebracht, om de eenvoudige taal van den grooten Nazarener te verontreinigen - de bron, bij den aanvang zoo klaar en doorschijnend, is als een breede, steeds breeder wordende stroom troebel geworden, nu bruisen die ontzagwekkende wateren voort, donkergekleurd door het logge slijk der menschelijke, der kerkelijke dwalingen. Aan de eene zijde het drukkend gezag der kerkleeraren met wat schittering en klank binnen het kerkgebouw voor den gedweeën leek - aan de andere zijde de niet minder drukkende autoriteit der schriften en formulieren, met volkomene verwaarloozing van alle ernstige waardeering der Schoonheid. Geloof me, nicht! dat louter overwegingen van aesthetischen aard mij al voldoende zouden hebben kunnen bewegen, om mijne eerste levensbestemming op te geven. Onze voorstellingen nemen zeker nimmer eene meer verheven vlucht, dan wanneer wij de raadselen der stoffelijke wereld pogen te verklaren - en zoo nu steeds afgezaagde gemeenplaatsen, smakelooze spreekwijzen, zinledige klanken in paradepak voor ons worden uitgegalmd als het merg der menschelijke wijsheid, dan komt ons schoonheidsgevoel met onze rede tegelijk in verzet. Voeg hierbij, dat ik mij aan de academie op letteren en wijsbegeerte poogde toe te leggen, en u kan begrijpen, dat mijn plan om predikant te worden onuitvoerbaar werd!’
Beide jongelieden zwegen eene poos. Zij wandelden zonder bepaald overleg de laan uit, waarin zij eenige oogenblikken hadden getoefd, en naderden het rozenperk, met guirlandes van lampions verlicht. De gasten stonden nog in vele bonte groepen verspreid, en dronken koffie of likeuren. Sommige jongelui rookten in een schuilhoek. Mevrouw de Roggeveen zat op eene sierlijke tuinbank in een drom van aandachtige hoorderessen, en verdiepte zich in de genealogie van de voornaamste Nederlandsche familiën.
Eugénie werd oogenblikkelijk door een paar jongedames in
| |
| |
beslag genomen. Willem trok zich bescheiden terug. Een lakei bood hem koffie; hij bleef een oogenblik op een afstand het voornaam gewoel der gasten overzien. Eene zonderlinge, gelukkige stemming deed zijn hart luide kloppen. Hij had niet noodig een oogenblik na te denken - hij was er zeker van. Het gesprek met Eugénie zou over zijn leven beslissen, de klank harer stem, de gloed van haar oog betooverden hem nog voortdurend. Hij sprak zijn gevoel zelfs niet voor zich zelven uit, hij poogde geen vorm te geven aan de gewaarwording, die hem deed mijmeren met gadelooze verrukking. Hij sloop stil terug naar de laan, waar hij zoo zoete aandoening had leeren smaken, en de ruischende wind in de toppen der boomen fluisterde: ‘Eugénie!’ Hij dwaalde daarna naar het minder verlichte deel van den tuin, en het ritselde weder in de palmhagen: ‘Eugénie!’ Hij plukte een takje van een jasmijnstruik, en de maagdelijke witte kelken der bloemen geurden: ‘Eugénie!’
Eensklaps stond hij stil. Eene bittere gedachte deed hem sidderen. Hij herinnerde zich de ‘mésalliance’ van zijn vader naar het gevoelen zijner tante. Het gesprek van dien morgen met Eugénie's moeder viel hem pijnlijk op het hart. Zijne mijmeringen voerden hem reeds zoo verre - en plotseling vervulde de overweging der werkelijkheid hem met bangen schrik. Wie was hij? Wat zoude er van hem worden? Was het geene dwaasheid aan zijne voorname nicht te denken met een gevoel, waarbij de teederste genegenheid zich zijns ondanks in nameloozen rijkdom openbaarde? Binnen een enkel oogenblik daalde hij van de hoogste opgewektheid tot de uiterste moedeloosheid, en wederom fluisterde de wind in de palmhagen: ‘Eugénie!’
Hij stond daar misschien langer te peinzen dan hij vermoedde. Zachte schreden, die naderden, deden hem ontwaken. Men kwam van de andere zijde der haag. Onwillekeurig zag hij door het groen en bespeurde hij bij het dwalend licht van een paar lampions zijne nicht Jane, die aan den arm van den
| |
| |
schitterenden Franschman hing. Zij fluisterden. Willem besloot te wachten, tot zij hem waren voorbijgegaan. Beiden staan plotseling stil in zijne onmiddellijke nabijheid - alleen de haag is tusschen hen en hoog genoeg, om Willem te verbergen. Hij blijft roerloos staan. Hij vangt elk gerucht, elk woord op.
‘C'est plus fort que moi! Rien au monde ne peut me défendre de vous adorer, Jane!’
‘Mais si! Je vous le défends sérieusement!’
‘Je vous déplais donc....’
‘Pas tout-à-fait!’
‘Merci! Merci! Je respire!’
‘Il n'y a pas de quoi!’
‘Au contraire! vous l'avez dit!’
‘C'est une erreur!’
‘Non! Je ne me trompe pas! Soyez généreuse, mon ange! Voyons, si je ne vous déplais pas, moi je vous ai cédé mon coeur, quand le premier sourire de vos yeux m'électrisa d'une joie céleste!.... Jane! répondez donc!’
De heer de Vergennes sloeg den arm om de nette leest van zijne dame, en voerde haar zachtkens verder. Het kwam Willem voor, dat zijne nicht het hoofdje met de fraaie zwarte vlechten naar den Vicomte wendde, terwijl hare fluisterende stem geheel onhoorbaar werd. Willem haastte zich zijn onvrijwilligen schuilhoek te verlaten - hij had ongaarne door eenig gerucht zijne tegenwoordigheid verraden, en den schijn op zich geladen van te luisteren. Hij glimlachte en haastte zich de verlichte laan, waar de gasten op en neer wandelden, in te gaan.
‘Willem! Ik zoek je!’
Eugénie trad hem bij den ingang te gemoet. Zij legde argeloos haren arm in den zijne. Willem's hart klopte hevig, maar hij bedwong zijne aandoening. Hij poogde met hoogen ernst de opwellingen van zijn gemoed te onderdrukken - en de vermetelheid zijner gedachten tot stilstand te brengen.
| |
| |
Eugénie richtte haar geestigen blik weder naar haar neef, en sprak:
‘Ik heb van avond zooveel interessants van je gehoord, dat ik nieuwsgierig geworden ben. We kunnen nog een oogenblik spreken, voordat de menschen heengaan, en ik wilde zoo gaarne iets meer van je weten! Ik heb langer over deze dingen gedacht in de laatste twee jaren, dan een man van studie en overtuiging uit mijne dwaze vragen zou opmaken....’
‘Lieve nicht!’ - viel Willem in. - ‘Ik mag u niet van dwaze vragen hooren spreken. Uwe vriendelijke woorden hebben mij heden te aangenaam getroffen!’
Met schalken glimlach antwoordde Eugénie:
‘De atmosfeer van de residentie begint zijn invloed op je te oefenen.... - Maar ik heb je iets serieus te vragen! Je opvatting van den godsdienst, van Jezus' persoon was verrassend voor me, en nu wilde ik meer weten! Ik wilde vragen - en daaraan hecht ik bijzonder gewicht - wat is onze bestemming in dit leven, zoo wij ons hart niet kunnen schenken aan den liefderijken God, welken Christus ons heeft gepredikt?’
Een donkere blos bedekte de wangen van den jonkman. Hij stond eene poos stil in hoogst ernstige gedachten, toen riep hij met schielijke levendigheid uit:
‘Herinner u Faust en Gretchen! “Wer darf sagen: Ich glaub' an Gott! Wer sich unterwinden, zu sagen: Ich glaub' ihn - nicht!” Wij staan hier op het hachelijke terrein der hypothese. En zou u denken, dat ik, de jonge, onervaren, ongeoefende student u met gezag zou kunnen zeggen, wat gedurende alle eeuwen door de edelste harten met nameloos heimwee is gevraagd en gezocht? Ik vergenoeg mij alleen met een negatief resultaat - wij zoeken tevergeefs! Het atheïsme is even goed eene hypothese, als het dichterlijk theïsme van Jezus, als het oratorisch pantheïsme van Faust. En nu vraagt u mij: wat is onze bestemming in dit leven,
| |
| |
welke idealen behooren wij ons te vormen van leven en sterven? Mij dunkt de ervaring kan ons hier min of meer op den weg brengen. Bestemming veronderstelt eene bestemmende macht, waarover ik niets stelligs waag te verklaren. Bij deze onzekerheid blijft mij niets over, dan mij rekenschap van mij zelven te geven, en ernstig te vragen, wat ben ik zelf? hoe kom ik tot de hoogste volkomenheid als mensch? Het Evangelie eischt overgave des harten aan eene nobele illusie, met verwerping van alles, wat onze zinnen verheft of streelt - de Islam gebiedt eene zelfde wijding des geestes aan het gezag van één mensch met de hoop op toekomstig zinnelijk geluk - beide treden vijandelijk op tegen het leven dezer wereld. En toch bevinden wij ons in deze wereld, en vormen wij een belangrijken schakel in de bezielde natuur. Zoo behooren wij te streven naar ontwikkeling van alle natuurlijke krachten, die ons deel zijn, om niet achter te blijven bij plant en dier, die in gunstige omstandigheden eene betrekkelijke volmaaktheid bereiken. De historie heeft ons het beeld nagelaten van de edelste helden op het gebied van leven, denken en arbeiden; mijn hart klopt van bewondering voor een Socrates, een Jezus, een Dante, een Petrarca, een Erasmus, een Spinoza - ik zal tevreden zijn, als ik zonder schaamte in de schaduw van deze groote heroën der menschheid kan optreden, ook al moest ik getuigen, dat de raadselen van deze wereld mij nimmer werden opgelost!’
Eugénie had met ademlooze belangstelling naar Willem's woorden geluisterd.
‘Dat is een edel plan!’ - zei ze met opgeheven hoofd. - ‘Zoo zou ik ook willen leven!’
De twee jongelieden zwegen onder den indruk van het gesprokene. De gasten ontmoetten hen van tijd tot tijd, terwijl zij beiden tot het groote perk met rozen naderden - de meestal Fransche uitroepingen van de vroolijk sprekende menigte deden hun eigen gesprek verflauwen.
‘Later heb ik je nog meer te vragen’ - hernam Eugénie -
| |
| |
‘en nu reeds heb je me bijzonder verplicht, Willem! Ik hoop, dat we je dikwijls zullen zien!’
‘Mijn lot zal weldra beslist worden!’ -hernam Willem verbleekend. - Morgen zal ik met oom nader overleggen!’
‘Mij dunkt het zal je niet kwalijk kunnen gaan, Willem! Ik heb goede hoop in je toekomst!’
Eugénie reikte hem vriendelijk de hand.
Hij drukte die een oogenblik met gevoel, en wees op eene prachtige witte roos, die Eugènie spelend in haar ceintuur had gestoken.
‘Zoo geef mij deze bloem als symbool van uwe goede hoop!’ - fluisterde hij.
Zij greep de roos zonder een oogenblik te aarzelen.
Bevend aanvaardde Willem het geschenk - toen hij omzag, was Eugénie verdwenen.
Mevrouw Van Doornebeeck was zeer ontevreden over den jongen de Beaumont van Almkerk. Zij had dezen jeugdigen Hagenaar het belangrijke voorrecht gegund haar gezelschap te houden, daar de gedecoreerde attaché zich onder een of ander voorwendsel uit de voeten had gemaakt. De waardige diplomaat wilde zich het genoegen gunnen van eene der geurige havanna's zijns gastheers te genieten. Zoo was de Beaumont als dienend ridder bij mevrouw Van Doornebeeck opgetreden.
Maar hij kweet zich onhandig van zijne taak.
Hij luisterde onderdanig genoeg, maar had niet veel te antwoorden. Daarbij kwam nu eensklaps, dat mevrouw Van Doornebeeck met schrik bemerkte haren fraaien kanten zakdoek te hebben verloren. De Beaumont moest gaan zoeken op alle paden en wegen van den tuin, terwijl de vergramde dame hare toevlucht vond in den kring, welke mevrouw de Roggeveen omringde.
De jonge Hagenaar zocht ijverig, en bukte zich overal met meer opoffering, dan men van zijne stramme leden zou heb- | |
| |
ben mogen verwachten. Achter in den tuin meende hij eindelijk iets wits te onderscheiden, doch stond plotseling stil, toen hij op eene tuinbank onder een ouderwetschen noteboom een tweetal gasten in vertrouwelijken kout vond. Zij wendden hem den rug toe en bemerkten niet, dat hij op zijne teenen dicht achter hen sloop.
't Was zijn vriend, de Vicomte de Vergennes en mejuffrouw Jane Van Roggeveen. De laatste had het hoofd aan den schouder van den vreemdeling gelegd. Zij spraken zoo onhoorbaar, dat de Beaumont niets kon beluisteren. Eindelijk rezen zij op.
‘Amour éternel!’ - klonk het duidelijk met de stem van den Vicomte.
‘A la vie et à la mort!’ - antwoordde Jane.
Daarna scheidden zij, zonder de Beaumont op te merken.
|
|