| |
Negende hoofdstuk.
Willem Plankman vindt een modus vivendi met zijne tante; de familie Van Roggeveen geeft een schitterend diner.
Omstreeks drie uren des namiddags van dienzelfden dag was de familie Van Roggeveen in het groot salon bijeen. Wat de vier dames aanging, bestond er het plan van eene kleine wandeling naar het Bosch, met uitzondering van Eugénie, die wegens de drukte van het aanstaand diner besloten had een oog op de bedienden en de voorbereidselen van den maaltijd te houden. In dit gewichtig oogenblik trad ook de heer des huizes binnen, terwijl hij onzen vriend Willem Plankman, zeer net, schoon niet volkomen naar het laatst Parijsch model, in 't zwart gekleed, op ongedwongen wijze aan vrouw en dochters voorstelde:
‘Dames! Je neef Willem Plankman! Adrienne! De oudste zoon van je overleden broer!’
Mevrouw de Roggeveen hief het hoofd snel op - zij wist, dat haar neef was aangekomen, en verwachtte een zeer burgerlijk jongmensch te zien optreden - in één woord volkomen ongeschikt om in hare nabijheid te verschijnen, ‘impossible à recevoir’ - zooals ze zeer deftig tot hare jongste spruit, Sibylle, had gezegd. Zoodra Willem evenwel met eene beleefde buiging haar te gemoet trad, helderde haar blik op. Zijn voorkomen en kleeding waren alleszins dragelijk - en daarenboven, zij had besloten haar neef te dulden, zoo hij in niets
| |
| |
aan zijne burgerlijke moeder herinnerde. Van dit edelmoedige voornemen was Willem gelukkig onkundig gebleven, dus was hij niet weinig verbaasd, toen zijne tante zeer vriendelijk hem de hand reikte, en in den salon-toon tot hem zeide:
‘Hoe maak je 't, neef? Je gelijkt frappant op mijn broer, den Majoor!’
Willem drukte die hand aangedaan, en sprak een paar woorden over de vriendelijkheid zijner tante. Mevrouw de Roggeveen keurde zijne betuigingen zeer goed en glimlachte even tot Eugénie, die reeds iets in 't voordeel van haar neef gezegd had. De beide jongedames, Jane en Sibylle, reikten hem daarna hare sierlijk gehandschoende vingertjes, en glimlachten zoo deftig als gewoonlijk.
De familie stond op het punt van uit te gaan, zeide mevrouw. Zou neef Plankman de dames niet vergezellen? - vroeg Eugénie. Willem werd er verlegen mee, toen het gezelschap hem vragend aanzag, maar daar zijn oom hem over de breede schouders van zijne tante aanmoedigend toeknikte, nam hij het voorstel zoo hoffelijk mogelijk aan.
Het was waarlijk geene geringe zaak voor Willem, om met zijne statige, prachtige tante en niet minder prachtige nichten door Den Haag te wandelen. Mevrouw de Roggeveen was zoo indrukwekkend met het ruischende kleed van donkerbruine zijde en de kostbare kanten mantille, de beide dames zweefden in zulk een wolk van hemelsblauw neteldoek - dat Willem onwillekeurig aan de bijna armoedige levenswijze van zijn vader herinnerd werd, en zich zelven afvroeg, wat de nichtjes wel van het eenvoudige, katoenen kleedje zijner zuster Louise zouden zeggen.
Maar een woord van zijn oom - toen men gereed was de kamer te verlaten - had hem merkelijk gerustgesteld. De heer Van Roggeveen had zijn hoed gegrepen, en gezegd:
‘Ik voor mij ga naar de sociëteit! Neef Willem zal mijne dames wel onder zijne hoede nemen.’
En fluisterend tot zijne echtgenoote voegde hij er bij:
| |
| |
‘De arme jongen heeft veel verdriet gehad in den laatsten tijd. Laat het verleden rusten, Adrienne!’
Zoo bevond hij zich nu onder de statige linden van het Voorhout en alles scheen hem een droom. De beide nichten streefden voorwaarts als schitterende, lichtblauwe prinsessen uit een tooververtelling en zijne tante werd omruischt door een gesuis en geritsel van zware zijde, dat hem vreemd in de ooren klonk, al poogde hij er in stilte om te glimlachen. Willem had te Utrecht uitsluitend met een drie- of viertal vrienden omgegaan, en niet dan zeer zeldzaam zich op de wandel- en verblijfplaatsen der hoogere kringen vertoond. Wat zou hij er doen, de onbemiddelde zoon van een onbemiddeld officier! Van alle Utrechtsche dames wist hij zich op dat oogenblik geene andere te herinneren, dan de blonde dochter van zijn huiswaard, mejuffrouw Thérèse Jacobsen!
Terwijl men voortwandelde, en de brug naderde, die naar het Haagsche Bosch leidt, had Willem reeds zoo dikwijls naar zijn hoed gegrepen voor de talrijke kennissen der dames de Roggeveen, dat hij zich op een lichte neiging tot wrevel betrapte. Hij deed daarom zijn best uitsluitend te letten op het fraaie bosch- en stadsgezicht, 't welk zich voor hem ontvouwde. Een frissche bries temperde de zonnehitte, zoodat een groot aantal wandelaars en ruiters zich in de lanen en rijwegen van het Bosch vertoonden. Het nieuwe aantrekkelijke, werkelijk zonnige tafereel maakte echter niet den gewenschten indruk op zijn anders ontvankelijk gemoed. Er was iets zeer kwellends en ontmoedigends in al dien luister der natuur en in al die bonte pracht der menschen. Het gevoel van eenzaamheid, 't welk hem na het verlies van zijn vader, sinds het verlaten van zijn gewonen werkkring, onophoudelijk had gedrukt, viel hem nog zwaarder dan ooit op het hart. Zijne tante weidde inmiddels uit, over de ‘charmante promenade’ in het Bosch, en Willem wilde niet laten merken, dat hij zich ontstemd begon te gevoelen, daar de hupsche ontvangst van zijn oom, daar de vriendelijke woorden
| |
| |
van Eugénie hem eer tot dankbaarheid dan tot mistroostigheid zouden moeten bewegen.
Mevrouw de Roggeveen had zich in al hare gewone grootheid en pracht door het fatsoenlijk publiek doen bewonderen. Hare wijze van groeten, als de hoeden van alle zijden werden afgenomen, mocht iets drukker en guller schijnen, dan aan zulk eene grootheid als mevrouw de Roggeveen voegde, haar neef Willem zou het niet bemerken. Al wat hij bemerkte, was, dat hij zijne tante uitmuntend scheen te bevallen, zoolang hij zweeg, en naar hare mededeelingen met aandacht luisterde. Daarom zweeg hij stelselmatig, en won daardoor werkelijk meer in verdraagzame stemming en aanvankelijke beleefdheid bij zijne tante, dan hy zelf kon bevroeden.
Men volgde het wandelpad naast den rijweg. De menschen, die te paard of in rijtuigen hen ontmoetten, schenen het evenzeer op Willem's hoed gemunt te hebben, als de voetgangers. Bijzonder hartelijke groeten werden er gewisseld tusschen de dames en een zeer voornaam heer in een elegant open rijtuig. Paarden, rijtuig, lakei, alles was even schitterend. De heer echter, die er in zat, scheen het toppunt van al deze pracht te vormen, - doch werd door Willem in stilte met de vrijmoedigheid van een student naast de swells uit den Punch op ééne lijn gesteld. Eerst wisselde deze prachtige man aller-beleefdste groeten met de beide dames Jane en Sibylle, die een weinig vooruitliepen, daarna herhaalde hij zijne beleefdheid voor mevrouw de Roggeveen.
Het was naar aanleiding van deze ontmoeting, dat Willem eene lange rede zijner tante genoot, die hij stilzwijgend scheen te volgen.
‘Dat is een zeer gedistingeerd vreemdeling’ - sprak mevrouw de Roggeveen op een toon van iemand, die met zekere goedhartigheid afdaalt van eene aanzienlijke hoogte tot het lager standpunt van den hoorder - ‘dat is Mr. le Vicomte Coppin de Vergennes. Hij heeft mij beloofd vandaag mijn diner niet te vergeten. Een uitstekend homme du monde! Een edelman
| |
| |
van de oudste Fransche noblesse, exemplair in alles, voorkomen, manieren, conversatie - de interessantste man, dien ik ooit in Den Haag heb gezien. Wij hebben hem de vorige week te Scheveningen ontmoet, waar meneer de Beaumont hem aan ons heeft gepresenteerd. Hij heeft ons al een paar dagen trouw gezelschap gehouden aan het strand - hij spreekt admirabel en zoo faciel over alles, wat je maar denken kunt, neef! Gisteren heeft hij mij de genealogie van zijne familie geëxpliceerd. De Vicomtes de Vergennes vinden hunne voorouders onder de noblesse, die met Louis le Saint naar het Heilige Land trok, en die altijd aan het Fransche hof eene schitterende rol speelde. Drie Vergennes zijn maréchal de France geweest, één was gouverneur van Parijs onder Louis XV, de grootvader van dezen Vicomte streed in de Vendée, en was grand-veneur onder Charles X. Zijne moeder is eene Baronesse de la Bélinay de Saint-Pern, eene der aanzienlijkste geslachten uit Normandië. 't Spreekt van zelf, dat onze vriend de groote principes van zijne voorouders in eere houdt!’
Mevrouw de Roggeveen moest even zwijgen, daar Jane zich tot haar wendde met het bericht, dat de beide jongedames zeer gefatigeerd waren, en dat men nog toilet moest maken voor het diner.
Toen men dus den terugtocht begon aan te nemen, en Willem het nog niet met zich zelven eens was, wat men eigenlijk onder de ‘groote principes’ van des heeren de Vergennes' voorouders had te verstaan, zag mevrouw de Roggeveen opnieuw naar haar neef om met zekere tevreden minzaamheid, waarachter zich hare reusachtige zelfgenoegzaamheid slechts armoedig kon verschuilen.
‘Ja, neef! Ik wil het u niet cacheeren, dat ik zeer met onzen nieuwen vriend ben ingenomen. De Vicomte heeft zoo het echte cachet van den gentilhomme, de Vicomte is een ideaal van élégance en goeden smaak. Ik gevoel mijne familie geflatteerd door zijne kennismaking, en merk met groote voldoening op, dat hij zich in ons gezelschap altijd op zijn
| |
| |
gemak vindt - ja, confidentiëel zou ik er bij durven voegen, dat hij uwe nichten bijzonder distingeert. Trouwens, onze familie, hoewel niet van de Hollandsche noblesse, mag zonder vrees naast den Vicomte optreden. Uw oom stamt uit de oude patricische geslachten der Roggeveens en der Bredenbroecks. Een tak dier familie is van adel: onze neven de Jonkheeren Van Roggeveen van Hillegaertsbergen. Mijne ouders en uwe grootouders zijn in rechte lijn verwant met den Amsterdamschen Burgemeester Willem Hendrikszoon Plankman, die in de zeventiende eeuw leefde. Nog tot op Willem V zaten zijne zonen in Burgemeesterskamer, waar zij de Oranje-mannen trouw ter zij stonden. Door de treurige revolutie van '95 is mijne familie achteruitgegaan, doch later hebben wij ons hersteld. Niemand zal mij kunnen verwijten, dat ik de eer der familie niet heb opgehouden!’
Willem hief het hoofd snel op. Zijne trekken waren plotseling doodsbleek geworden - hij wilde zeer ernstig antwoorden, hij meende, dat zijne tante met deze woorden de bedoeling koesterde iets ten nadeele van zijn braven vader te zeggen, en hij zweeg alleen in de eerste seconden, omdat hare woorden hem al te pijnlijk troffen. Daar mevrouw de Roggeveen op dit oogenblik echter aan niets anders dan aan zich zelve dacht, was zij in zeker opzicht onschuldig aan zulk een toeleg. Zij merkte Willem's ontroering volstrekt niet op, en vervolgde, na een paar voorbijgangers zeer innemend te hebben gegroet, met steeds sterker nederbuigende welwillendheid:
‘In dit opzicht heb ik mijne vaste opiniën. Uwe grootouders hebben mij altijd bijzondere achting voor onzen naam ingeboezemd. In mijne jeugd heb ik zeer moeilijke dagen doorleefd, toen mijne ouders te Amsterdam met allerlei bezwaren hadden te worstelen. Nu kan ik mij dien tijd moeilijk meer voor de verbeelding terugroepen, en doe het ook ongaarne. Uwe grootouders leerden mij vóór alles, dat geen tegenspoed of ontbering van welken aard ook, dat geene humiliatie, ons
| |
| |
door de hardheid van het lot ten deel gevallen, ooit zou mogen medewerken om ons te doen vergeten, dat wij van een der eerste geslachten in den lande afstammen. Mijne ouders werkten beiden dagelijks aan mijne educatie, schoon mijn vader destijds velerlei vernederende besonjes moest waarnemen, om te leven. Zoo ontving ik eene opvoeding, als aan mijnen rang en stand betaamde - zoo werd je vader tot officier opgeleid, de loopbaan, welke wij allen voor hem gekozen hadden. Na mijn huwelijk met je oom veranderde alles ten goede, en beleefden je grootouders hier in Den Haag nog eenige jaren van stillen vrede, die ik als de schoonste belooning voor hunne onveranderlijke trouw aan hunne principes heb beschouwd!’
Gedurende deze zeer deftige rede had Willem zich genoegzaam hersteld van zijne ontroering, schoon hij duidelijk gevoelde, dat zijne tante eene poging wilde aanwenden, om hem tot hare denkbeelden te bekeeren. Het werd hem hoe langer hoe onaangenamer te moede, daar hij de wijde kloof, die tusschen hem en deze eenige zuster van zijn overleden vader gaapte, hoe langer hoe wanhopiger afmetingen zag aannemen. Zijn vast besluit, onafhankelijk te blijven, had hem alle hulp doen weigeren van ieder, die ze hem bieden wilde, en juist daarom had hij met zekere zelfverloochening besloten het denkbeeld van zijn toezienden voogd, Overste Valckenier, te volgen, en bescherming te zoeken bij zijn natuurlijken steun, zijn vermogenden Haagschen oom. Terwijl dit alles hem terneerdrukte, begreep hij tevens, dat langer zwijgen hem eene soort van instemming oplegde in de denkbeelden zijner tante. Hij waagde dus zoo bescheiden mogelijk te beweren:
‘Ik geloof, dat in het algemeen de invloed onzer ouders op onze denkwijze in later leeftijd van groote beteekenis is. Mijne ouders, beiden helaas! mij ontvallen, leerden mij minder belangstelling koesteren voor mijn naam, dan wel daarvoor, dat ik dien naam in de wereld ongerept en onafhankelijk zou mogen voeren door eerlijk gedrag, door eerlijk werk
| |
| |
bovenal! Ik heb aan mijne beide ouders beloofd in dien geest te handelen, en durf u niet verbergen, dat ik vrees.... somtijds in uwe meeningen niet te kunnen deelen, tante!’
Mevrouw de Roggeveen glimlachte.
Zij verwonderde zich over de naïveteit van den verweesden neef, welken zij om zijn vrij gunstig voorkomen genadig had willen toelaten haar te vergezellen, maar zij vormde zich volstrekt geen denkbeeld, dat die neef opiniën zou kunnen koesteren, welke van de hare afweken. Met nog nederbuigender vriendelijkheid antwoordde zij dus:
‘Gehechtheid aan onze ouders is eene goede qualiteit, neef! En je moogt gerust van mijne opiniën afwijken! Eene welopgevoede vrouw is natuurlijk aristocrate - zij vreest niet voor hare principes uit te komen. Maar wij zullen het wel eens worden, mon ami! Je bent een Plankman - en: “bon sang ne peut mentir!”’
Na deze woorden zwegen beiden gedurende den verderen terugtocht.
Een paar uren later vereenigden zich de gasten van mevrouw de Roggeveen in het groote salon.
De gastvrouw stond bij een donkerrooden divan, en ontving de begroetingen van hare vrienden, die zich langzaam ten harent verzamelden.
De eenigszins in 't oog vallende bontheid van kleuren in dit vertrek, waar goud, brons, marmer en donkerrood satijn of fluweel den blik vermoeiden, werd wat getemperd door blauw porseleinen schotels op bronzen standaards, waarin een schat van kostbare en welriekende bloemen met goeden smaak was geordend. Daarenboven werd deze kamer nu gevuld door eene steeds aangroeiende menigte van dames, die in hare lichtkleurige zomerkleedij eene niet onaardige tegenstelling vormden met den donkerrooden toon van de wanden.
Willem Plankman stond ter zijde. Hij poogde rustig de
| |
| |
menigte der hem vreemde gasten te overzien. Schoon plotseling in eene bijna onbekende wereld overgeplaatst, vreesde hij niet zich op zijne eenvoudige wijze te midden van dien schitterenden stoet te vertoonen. Hij had menschen- en wereldkennis genoeg, om niet op zijne hoede te zijn voor den linkschen schroom der oningewijden, en zijne fierheid redde hem telkens, als zijn gebrek aan ervaring hem in moeilijkheden dreigde te wikkelen. Zijne tante scheen zijne vrijmoedige woorden niet euvel te hebben geduid. Zij had hem na hare thuiskomst geheel overgelaten aan Eugénie, en deze had hem geraadpleegd over het plaatsen der bloemen in de porseleinen vazen, waarop hij met eene hem vrij hinderlijke verlegenheid van tijd tot tijd eenigen raad had gegeven.
Hij trachtte zich vooreerst geheel op den achtergrond te houden, en waar te nemen, zonder dat men hem in zijne eenzaamheid stoorde. En inderdaad merkte niemand der aanzienlijke gasten den onbekenden jonkman op, terwijl men zich in veelkleurige groepen rondom de vrouw en de dochters des huizes bijeenvoegde.
Naast zijne tante merkte Willem eene zeer eerbiedwekkende dame op - eene rijzige vrouw, die de eerste jeugd reeds achter den rug had, met een koud, bleek, uiterst blank gelaat en fraai zwart hair, waartusschen stralende juweelen fonkelden. Een deel van het gesprek tusschen deze beiden bereikte zijn oor:
‘Ik gevoel mij zeer geflatteerd, lieve Barones!’
‘Och, ik had geen animo thuis te blijven! Duyvenvoorde is volstrekt niet ernstig ongesteld - hij moet zijne kamer houden!’
‘Verleden Woensdag op uw charmant diner vond ik den Baron reeds wat souffrant.’
‘Duyvenvoorde schijnt soms aan melancholie te lijden.... Wat heeft u daar allerliefste bloemen!’
De Barones van Duyvenvoorde van Bloys boog zich over de blauwe vaas, die in hare nabijheid stond. Daar zij in
| |
| |
't minst niet gekweld werd door hare merkwaardige hoofdpijn, kon zij ongestraft vooroverbukken, en den geur der blozende rozen genieten.
Willem trok zich onwillekeurig terug, hij vreesde instinctmatig den kouden blik dezer trotsche vrouw te ontmoeten. Zich omwendende, bemerkte hij den zwierigen heer, die zoo vriendelijk gegroet had in het Bosch, en die van zoo ouden Franschen adel stamde, als zijne tante beweerde. De heer de Vergennes had reeds een paar beleefde woorden met de vrouw des huizes gewisseld, en stond nu op het allerhoffelijkst onder de jonge meisjes te babbelen. Willem vestigde eene pooze zijn blik op die groep. Hij kon niet ontkennen, dat die Fransche edelman een gunstig voorkomen bezat, maar de overmaat van sierlijkheid in houding en kostuum noopte hem tot herhaling van zijn oordeel: een Fransche ‘swell’, een Engelsche ‘petit crevé’ met een merkwaardig mooien baard!’
Een ander jonkman, die hem onbekend was, maar die met zijn bleek en betrokken gelaat in zijn zwarten rok er vrij ongelukkig uitzag, volgde de gesprekken aan deze zijde, en trachtte telkens een zenuwachtig lachje te doen hooren, als de jongedames, waaronder de beide jongste dochters des huizes, de vriendelijke vleierijen des heeren de Vergennes beantwoordden. De komst van een paar nieuwe gasten deed deze groep uiteenwijken. De beide jongelieden stonden nu met den rug naar Willem gewend. Zoo trof hem het volgend gesprek. De Vicomte fluisterde;
‘A quand la revanche?’
‘A ce soir!’
‘A minuit?’
‘Bien! à minuit!’
Willem trad ter zijde, om niet tegen zijn zin een gesprek af te luisteren, dat zeer vertrouwelijk scheen te zullen worden, en zag nu, dat de nieuwaangekomene gasten bijzonder oplettend werden ontvangen door zijn oom. 't Was een opmerkelijk
| |
| |
tweetal, een oud, mager heertje met grijsachtig hair en eene jonge vrouw met een uitbundig prachtig toilet. De oude heer bezat zulk een zonderling klein, mager, gerimpeld gelaat, zulke vreemde, bijna onzichtbare oogen achter een fijnen bril met glinsterende blauwe glazen, en de jongedame zweefde in hare groen satijnen sleepjapon, waarboven witte wolken van kant en gaas dreven, met zulk een zonderling luid ritselend gerucht voorwaarts, dat Willem plotseling herinnerd werd aan eene voorstelling in den schouwburg bij het binnentreden van een paar belangwekkende acteurs in het een of ander nieuw drama.
De heer Van Roggeveen drukte den ouden heer met zekere onderscheiding de hand. Deze knikte even met het hoofd, en bleef daarop stokstijf staan. De jonge dame werd aanstonds door eene menigte van gasten omringd, vooral de jonge meisjes beijverden zich haar de hand te drukken. Willem scheen te midden van zijne overpeinzingen niet te bemerken, dat zijne oudste nicht Eugénie, een oogenblik alleen staande, zich glimlachende tot hem wendde.
‘Wel, neef!’ - fluisterde zij zoo plotseling, dat hij er bijna van ontstelde. - ‘Nu zou je wel eens willen weten, wie al die vreemde lui waren, geloof ik?’
‘Ik zou vreezen de massa van vreemde namen niet te gelijk te kunnen onthouden, nicht?’
‘Heb maar een oogenblik geduld. Aan tafel zal ik je naast mij plaatsen, en dan zal ik je op mijn gemak de menschen leeren kennen!’
Eugénie mengde zich weder in het gewoel der gasten. Haar glimlach had Willem goedgedaan - hij volgde hare slanke gestalte met eene gewaarwording, waarin dankbaarheid en belangstelling om den voorrang dongen. Te midden van al deze vreemden een vriendelijk woord te vernemen was hem eene verademing, vooral daar het gesprek met zijne tante hem in stilte deed zorgen voor eene schielijke vredebreuk.
Het gedruisch van een aantal sleepende kleedjes deed hem
| |
| |
uit zijne mijmering ontwaken. Het gezelschap was op weg naar de eetzaal. Hij wachtte, dat de stroom hem voorbij was komen golven. Hij zag zijn oom den arm bieden aan de rijzige dame met het bleeke gelaat, die de bloemen in de porseleinen vazen zoo oplettend had bekeken. Zij spraken niet tot elkander, maar schenen snel een blik te wisselen, als oude, goede vrienden. Onder de laatste personen, die zich bij den optocht aansloten, bemerkte hij zijn jongste nichtje, de achtjarige Sibylle.
‘Zullen we den trein sluiten?’ - vroeg hij.
Sibylle knikte, en zoo zag men hem een weinig vooroverbuigen, om het meisje zijn arm aan te bieden, terwijl beiden daarna met de volkomenste deftigheid de breede gang doorwandelden, aan het slot van den bonten stoet der gasten. Toen ons tweetal de luchtige eetzaal binnentrad, die met wijd opengeslagen glazen deuren naar den tuin voerde, stieten zij op de knappe Jane, die met een boos glimlachje plaats maakte. Door een alledaagschen samenloop van omstandigheden was de welopgevoede, Brusselsche kostschoolleerlinge aan den arm van eene dame binnengeleid. Het aantal der dames overtrof dat der heeren - de galante Vicomte de Vergennes had aan niemand minder dan hare moeder zelve zijn arm afgestaan.
Met groote vertooning van statigheid had mevrouw de Roggeveen zich door de eetzaal bewogen, en met evenveel statigheid werd door de meeste gasten naar de plaats gezocht, welke het beleid van de gastvrouw en Eugénie zoo aangenaam mogelijk voor ieder bijzonder persoon had bepaald. Zwijgend ging men aanzitten, terwijl ieder naar een denkbeeld scheen te zoeken, om het fluisterend aan zijn buurman mee te deelen. Daarna ving het diner even stilzwijgend aan, en bewogen de lakeien met witte handschoenen zich ijverig heen en weer.
Mevrouw de Roggeveen hulde zich voortdurend in het feestgewaad harer minzaamste hooghartigheid. Zij had de Vergennes aan hare rechterzijde en luisterde met passend welgevallen
| |
| |
naar de geestige opmerkingen van haren hoogen gast. Mejuffrouw Jane was hun vis-a-vis, en deelde soms met een beminnelijk trekje van teleurstelling om den mooien mond in het gesprek van den aanzienlijken vreemdeling. Zij zelve had den jongen de Beaumont tot dischgenoot, doch deze sprak gewoonlijk zeer weinig, en bepaalde zich tot korte antwoorden.
De gastheer zat aan het hooger einde in gezelschap van de Barones van Duyvenvoorde en van den ouden heer met den blauwen bril. Ook hier was het gesprek niet zeer levendig. De Barones wuifde gestaag met een wonderprachtigen waaier, en alle dames in hare nabijheid volgden haar voorbeeld. Kostelijke schotels werden aangeboden, en keurige wijn geschonken, maar de temperatuur der gemoederen scheen in volkomen tegenstelling te zullen blijven met de zoele zomerlucht, die uit den tuin naar binnen stroomde. De oude heer met den blauwen bril begon een paar malen aan eene poging tot uiting zijner gedachten, maar scheen zich plotseling te bezinnen, en dronk dan snel zijn glas uit.
De heer Van Roggeveen bemerkte, dat zijn gast een aanloop zocht, om te beginnen, en zei dus beleefd:
‘De Hollandsche warmte zal u wel niet hinderen, meneer Breelant?’
‘Geen zier, meneer Van Roggeveen! Vooral in mijn eigen huis niet!’
‘U bedoelt uwe villa aan den Scheveningschen weg?’
‘Juist! Oostersch ingericht - goed geventileerd.’
‘Ja, dat hebben we laatst bewonderd. Maar met den winter....’
‘Kom ik in de stad wonen! Weet je een geschikt huis voor me?’
En nu ving een dier wijdloopige gesprekken over huizen en woningen aan, zooals er duizendmaal gehouden zijn in dit ondermaansche, en dat hier derhalve wordt overgeslagen.
Mevrouw Van Duyvenvoorde van Bloys had met nauw merk- | |
| |
bare minachting dit gesprek moeten volgen zonder er zich in te mengen.
Eindelijk lispelde zij op haren gewonen, langzamen toon:
‘Ik begrijp niet, hoe u het in de Oost heeft kunnen uithouden, als het er nog drukkender is dan hier van dezen zomer!’
De heer Breelant, emeritus groot-ambtenaar van ons koloniaal bestuur, vestigde met zekeren triumf zijne blauwe brilleglazen op de Barones:
‘'t Is in de Oost nooit drukkend, mevrouw! Alles is ruim en practisch gebouwd naar de eischen van het klimaat! Maar hier is 't in den winter te koud en in den zomer te warm!’
‘Nu, als dat waar is, wil ik wel eens een uitstapje naar Java maken!’
‘Niets zou je beter bevallen, mevrouw!’
De Barones zweeg, want zij verlangde niet ‘getutoyeerd’ te worden door den oud-gast. Zij wachtte daarom een oogenblik, totdat de heer Breelant zijne aandacht wijdde aan een fijn gerecht en dito glas, om half fluisterend tot den gastheer te zeggen:
‘Dat zou eene illusie voor mij kunnen zijn - naar het Oosten te reizen en het droomende Oostersche leven mee te droomen, zonder al die pretentiën op grootheid van ziel, waarmee men mij kwelt in ons klein vaderland!’
De heer Van Roggeveen sprak even fluisterend, doch al de trekken van zijn gelaat dwingend tot een zeer deftigen plooi:
‘Wij zouden dit plan nader kunnen overleggen.’
De Barones wuifde weder met haar waaier, en scheen niet van voornemen iets meer in 't midden te brengen.
De oud-gast had zijn gastronomisch onderzoek gestaakt, en richtte weder het woord tot zijne buren.
‘Java is een goed land, en je hebt er een goed leven - maar ze beginnen den boel hier in Holland mooi in de war te sturen. Dan praten ze van: “de Javaan wordt mishandeld!” en zulken nonsens! Een Javaan heeft het veel beter dan een
| |
| |
Hollandsch arbeider - dat heb ik achttien jaar lang in de Oost ondervonden!’
De Barones van Duyvenvoorde hief het hoofd op met een begin van belangstelling, en zei:
‘Zulke ideeën komen alleen in omloop door de dwaze sentimentaliteit van onzen tijd. Ziekelijk sentimenteel zich apitoyeeren over Javanen, die het goed hebben, is even belachelijk als het vervelend uitweiden over gemoedsbezwaren van Hollandsche menschen, die te veel over zich zelven denken!’
De heer Breelant knikte tevreden:
‘Mevrouw de Barones spreekt juist mijne meening uit! De menschen in Nederland toonen bijzonder groote belangstelling in de vraag of een Javaan genoeg te eten heeft, maar als je ze uitlegt, dat de Javanen niet half genoeg spoorwegen krijgen, willen ze niet langer naar je hooren!’
Mevrouw Van Duyvenvoorde hield haar waaier voor den mond. Misschien gaapte zij.
De gastheer fluisterde, zonder de deftige uitdrukking van zijn gelaat in 't minst te wijzigen:
‘Als hij op dat thema doorgaat, zijn wij hem nog in geen twee uur kwijt!’
De algemeene toon van het onderhoud was intusschen wat levendiger geworden, terwijl de maaltijd verder vorderde, en de lakeien met witte handschoenen allerlei titels van wijnsoorten opnoemden, die aan Willem Plankman onbekend en aan den heer de Vergennes onverstaanbaar voorkwamen. De eerste was geplaatst naast de buitengewoon zwierige jonge dame, welke door den heer Breelant was binnengeleid, en aan de andere zijde had zijne nicht Eugénie plaats genomen. Zoodra zij gezeten waren, had Eugénie haar neef aan mevrouw van Doornebeeck bekend gemaakt, waarop deze dame een vluchtigen blik geschonken had aan het uiterlijk voorkomen van haar buurman. Zij had daarbij nagenoeg niets gezegd, en even dapper met een waaier van fijn Oost-Indisch hout gewuifd als de Barones van Duyvenvoorde aan den overkant.
| |
| |
Willem had onwillekeurig zijne buurvrouw aangezien, en zich verwonderd over de mirakelen van haar toilet. Zij bezat een aangenaam en jong gelaat, van eene zoo zeldzame blankheid en met zoo teeder rozerood op de wangen, dat hij zonder boos opzet over den oorsprong dier kunstrijke schoonheid begon te mijmeren. Daarenboven prijkte mevrouw van Doornebeeck met even gadeloos blanke schouders en hals, waarom een gouden snoer met flonkersteenen gewonden was. Wellicht had dat halssieraad een nog dieperen indruk op Willem gemaakt, hadde hij niet met zekere kiesche verlegenheid den blik afgewend. Mevrouw Van Doornebeeck scheen een ijverig partijgangster voor het stelsel der laag uitgesneden gala-japonnen.
Reeds had hij het gewaagd een enkel woord met zijne nicht te wisselen. Eugénie had hem voorkomend geantwoord. Doch toen er in het algemeen wat ijveriger werd gesnapt en gekeuveld, toen mevrouw Van Doornebeeck zich in een Fransch gesprek had gewikkeld met een rijk gedecoreerd jongmensch, aan een buitenlandsch gezantschap als attaché verbonden, was het Eugénie, die zich met onmiskenbare welwillendheid tot hem richtte. Zij vreesde, dat de bescheiden Utrechtsche student zich eenzaam mocht gevoelen te midden der schitterende Haagsche wereld, waarin hij voor het eerst optrad, en daarom vroeg zij hem:
‘Willen wij ons nu eens wat oriënteeren, neef?’
‘Gaarne!’
‘We zullen maar met Mama beginnen. Rechts zit die Fransche meneer, de Vicomte de Vergennes, die nu zoo deftig spreekt met Jane en haar buurman, meneer Beaumont van Almkerk!’
Willem herkende den bleeken jonkman, die met den Franschman over ‘revanche’ gesproken had.
‘Zeker een heel voornaam heer?’ - zei hij met een begin van spot.
‘Ik zal het u aanstonds zeggen, maar je moet me eerst beloven wat zachter te spreken?’
| |
| |
Willem had in deze voorwaarde geen bezwaar. De gemakkelijke wijze, waarop Eugénie met hem omging, als met een oud vriend, was hem uiterst streelend. Hij had nooit verwacht, dat zijne bloedverwanten in Den Haag hem eenige belangstelling zouden betoonen, en nu vond hij eene nicht, die met de natuurlijke minzaamheid van eene bloedverwante de onverwachte welwillendheid eener geestige jonkvrouw vereenigde. Misschien gevoelde hij zich weder eenigszins ontroerd, toen hij antwoordde:
‘Als u mij het voorrecht schenkt fluisterend tot u te spreken, nicht! dan zal ik daar gebruik van maken!’
‘Natuurlijk! Hoe zou ik je anders van onze gasten kunnen vertellen. Luister dus! Meneer de Beaumont is een aanzienlijk Haagsch jonkman, die niet van Duitschland houdt, omdat men er zoo slecht eet, en niet van het ministerie van Financiën, omdat hij er van tijd tot tijd werken moet voor de leus!’
‘Ze schijnen het nu zeer druk te hebben! De heer de Vergennes is aan 't woord!’
Zonder te verraden, dat zij luisterden, zwegen beiden plotseling. Zij vernamen de volgende woorden:
‘Il y a des gens mal informés, quiassurent, que la Hollande est le pays des Chinois de l'Europe. Permettez-moi, mademoiselle! de m'y opposer vivement. Je ne connais rien de si pittoresque, de si agréable que cette ville de la Haye, rien de si riant, de si spacieux que vôtre Vivier et vôtre Voorhout - rien de si frais et de si beau, que vôtre Bois, que vaut bien cent fois nôtre Bois de Boulogne....’
‘Vous exagérez, Mr. le Vicomte!’ - wierp Jane tegen.
‘Au contraire! Si je ne craignais pas de blesser votre modestie, j'ajouterais, que ce n'est certainement pas en Chine, qu'on rencontre des belles dames de la noblesse du pays.... nobles par l'esprit et le coeur.... comme vous!’
Mejuffrouw Jane scheen zich op dit oogenblik te ijverig
| |
| |
bezig te houden met een fragment van eene gebradene kip, om deze lieflijkheden te beantwoorden. Zij glimlachte verlegen, en vestigde de donkere oogen zeer zedig op haar bord. De heer de Vergennes had zulk een allerbeleefdsten trant van spreken, dat het onmogelijk was met hem van gevoelen te verschillen.
Willem Plankman had zijne nicht Eugénie half vragend aangezien. Hij maakte van het hem geschonken recht gebruik, en sprak zacht fluisterend:
‘Meneer de Vergennes schijnt bijzonder veel bewondering voor uwe zuster te gevoelen, nicht!’
‘Jane neemt alles voor goede munt op!’ - zei Eugénie. - ‘Zij is nog zeer jong, en komt pas van het pensionaat!’
‘Wie is die oude heer met zijn blauwen bril?’ - ging Willem voort.
‘Een groot man uit de Oost! Zijn naam is Breelant. Mama houdt niet van hem, omdat hij tegen iedereen: “jij” en “jou” zegt, maar we vragen hem meestal, omdat mj zijne dochter, je buurvrouw, mevrouw Van Doornebeeck, gezelschap houdt!’
‘Is die dame dan eene weduwe?’ - vroeg Willem, bijna onhoorbaar fluisterend.
‘Waarom?’
‘Omdat ze met haar vader komt. Haar man schijnt dus overleden?’
Eugénie schudde zachtkens het hoofd.
‘Meneer Van Doornebeeck is in goeden welstand thuis gebleven. Hij houdt niet van partijen, en amuseert zich met zijne beide kinderen!’
Onwillekeurig vestigde Willem zijn blik weder op zijne zwierige buurvrouw aan de andere zijde, die steeds ijverig met den waaier wuifde, en zijn blik met een tegenblik beantwoordde, die hem eenigszins onthutst zijn vertrouwelijk gefluister deed staken. Op zulk een oogenblik, als men zich bewust is gesproken te hebben van iemand, die ons plotseling een uitvorschenden blik toewerpt, komt eene kleine gewetenswroeging ons de vrees inboezemen beluisterd te zijn. Willem
| |
| |
verkeerde in die stemming en zei, om zich eene houding te geven, tot mevrouw Van Doornebeeck:
‘'t Schijnt buiten in den tuin koeler te worden, mevrouw!’
‘Wel mogelijk, meneer! Maar de gaskronen brengen nieuwe warmte in de zaal!’
Mevrouw Van Doornebeeck sprak op niet weinig spijtigen toon, daar ze zich ergerde naast een onbekend jonkman te zitten, die, mocht hij ook als neef van den gastheer optreden, niet scheen te begrijpen, dat het zijn eerste plicht was zich met haar, en niet met zijne nicht bezig te houden. Tot overmaat van ramp was de attaché aan hare rechterzijde niet zeer spraakzaam, en vermaakte deze zich met beurtelings het oog te vestigen op zijne eigene ridderorden of op de schitterend blanke schouders van zijne buurvrouw. Deze sprakelooze hulde begon mevrouw Van Doornebeeck te vervelen, en daarom sprak zij vrij bits tot Willem.
Bedremmeld zocht deze zijne toevlucht in een schotel met heerlijke druiven, en bood de vruchten zoo beleefd mogelijk aan de vertoornde dame.
‘Dank u, meneer Plankman! Ik gebruik bijna nooit Hollandsche vruchten!’
‘De Oostersche zijn fijner, zegt men!’
‘Juist, meneer Plankman! Alles is fijner en beter in de Oost - de menschen, de manieren, het leven!’
‘Ik wist, dat men eene verrukkelijke natuur had daarginds, maar ik hoorde nooit, dat men er gezelliger en huiselijker leefde dan hier!’
Mevrouw Van Doornebeeck sloeg haren waaier onder luid geritsel ineen, en zag Willem met kwalijk verborgen schamperheid aan.
‘In de Oost leeft men zeer gezellig, meneer Plankman! Ik weet niet of men er huiselijk leeft, omdat er hier in Holland zulke vreemde ideeën van huiselijkheid bestaan. Wij sluiten ons niet in eene kooi op als een kanarievogel, we leven liefst vrij en zonder traliën!’
| |
| |
Willem zag zeer verrast op. Hij antwoordde levendig:
‘Ik heb ons huiselijk leven nog nooit bij eene gevangenis hooren vergelijken, mevrouw! En de vogels, die vrij in de natuur leven, keeren naar hunne nesten terug, om hunne jongen te verzorgen!’
‘Dat zal wel zoo zijn, meneer Plankman! Ik heb te weinig verstand van natuurlijke historie, om het tegen te spreken. Maar in Holland leven de menschen meest achter de traliën van hunne huiskamers met een hoop kinderen om zich heen - juist als op een verlaten eiland.’
Willem gevoelde grooten lust deze Oostersche theorie te bestrijden, toen Eugénie inviel:
‘In Den Haag houdt men anders nogal van conversatie en amusement, mevrouw!’
‘Zoo tamelijk, Eugénie! Maar het verveelt me onze dames en heeren zoo dikwijls in eene kinderkamer aan te treffen, en lange discoursen te moeten hooren over de lievigheden van hun kroost. Ik begrijp niet, waar baboes, bonnes, meiden en gouvernantes dan voor dienen!’
‘Mag ik zoo vrij zijn mevrouw eene vraag te doen?’ - vroeg Willem.
Mevrouw Van Doornebeeck bewoog zonder te spreken het hoofd.
‘Mevrouw heeft immers ook kinderen....?’
De waaier werd wijd uitgespreid over den schitterenden hals en boezem gelegd, terwijl het hoofd weer knikte.
‘Dan gis ik,’ - ging Willem voort - ‘dat mevrouw niet van kinderen houdt!’
‘In het algemeen, neen, meneer Plankman! Mijne beide meisjes zijn heel aardige poppetjes, maar de oudste is omstreeks vijf jaar, en kan me dus nog geen gezelschap houden!’
Willems oog schitterde van een buitengewone aandoening, toen hij antwoordde:
‘Ik vrees, dat mevrouw mij bijzonder dom zal vinden, maar
| |
| |
ik herinner mij met onuitsprekelijken weemoed, hoe lief mij het gezelschap mijner moeder werd, toen ik een kind van vijf, zes en zeven jaren was. Ik heb Nederland nooit verlaten, en dus altijd zoo wat achter de traliën geleefd. Nimmer zal ik evenwel die eerste gelukkige jaren van mijne kindsheid vergeten! Ik heb mijne moeder verloren, toen ik een knaap van zeven jaren was, maar nog op dit oogenblik stel ik mij haar zoo levendig voor! Zij was eene rijzige vrouw met lange blonde lokken en zulke diepe blauwe oogen, dat ik dikwijls stilzwijgend haar zat aan te staren, zonder een woord te spreken. En ik had als kind somtijds wel eens verdriet, mevrouw! Zoodra moeder mij dan de hand op 't hoofd legde, en mijn naam uitsprak, werd ik eensklaps zoo tevreden, zoo nameloos gerust, alsof geene enkele macht der wereld mij kon deren! Dat heb ik nooit vergeten in de jaren, toen ik mijne moeder moest missen, en ik weet niet, wat er van mij zou geworden zijn, als mijne moeder mij niet had willen zien voor mijn vijfde jaar!’
‘On servira le café dans le jardin!’ - sprak de gedecoreerde attaché met krassende stem.
Mevrouw Van Doornebeeck had gedurende Willems antwoord hare lange, smetteloos witte handschoenen aangetrokken. Hare kleine handen kwamen hierbij zeer voordeelig uit. Zwijgend aanvaardde zij den arm van den buigenden diplomaat, en volgde de gasten naar den uitgestrekten tuin des gastheers.
Willem begreep, dat hij tevergeefs had gesproken. Toen hij opstond, bemerkte hij zijne nicht Eugénie, die met een hoog ernstigen blik bleef zitten, terwijl de anderen vertrokken. Zoodra zij uit hare mijmering opwaakte, en schielijk van haren zetel rees, bood Willem haar zijn arm.
‘Ik heb u wat te vragen, neef Willem!’ - zei ze met eenige ontroering in hare stem - ‘Laat ons een oogenblik in den tuin gaan!’
Hare hand trilde, toen zij die op zijn arm legde. Willem
| |
| |
vermande zich, om niet aangedaan te schijnen, maar zijn hart klopte hevig, toen hij de rijzige gestalte zijner nicht aan zijne zijde zag gaan. Het was of er een zoete muziek ruischte door de lindentoppen, zoodra hij in den tuin kwam. Beiden zwegen.
|
|