| |
Achtste hoofdstuk.
Willem Plankman doorleeft zijn eersten voormiddag in de residentie, en maakt verschillende opmerkingen.
Mevrouw de Roggeveen stond met een zeer donker gelaat midden in het zoogenaamde studeervertrek van haar echtgenoot. De heer des huizes lag in zijn leunstoel voor de schrijftafel, en speelde met een kostbaar vouwbeen.
Beiden zwegen. 't Was eene pauze in den strijd. Reeds waren er vele en hooge woorden gevallen, en het einde scheen nog niet te voorzien.
Eindelijk geeuwde de heer Van Roggeveen, en riep ongeduldig:
‘Maar wat wil je dan eigenlijk, Adrienne! Voor zoover ik zien kan, heb je alles naar eigen goedvinden geregeld!’
‘Dat spreekt van zelf! Een diner te geven behoort tot mijn departement!’
‘Intusschen blijf ik eischen, dat men mij raadpleegt over de invitatiën - en zoo niet, dan ontvang ik niemand!’
‘Des te beter!’
‘Waarom des te beter?’
‘Omdat we je niet zouden missen!’
De heer Van Roggeveen sprong uit zijn stoel op, terwijl zijne oogen fonkelden - maar zette zich aanstonds weer in zijne vroegere houding neder, terwijl een glimlach van minachting zijne lippen krulde. Met zeer gemaakte bedaardheid sprak hij:
‘Mij opnieuw boos te maken over je zotte pretentiën,
| |
| |
mevrouw de Roggeveen née de Plankman! zou al te veel eer zijn! Ik zal van avond dien meneer de Vergennes ontvangen, omdat hij een fatsoenlijk man schijnt, maar ik zal Jane verbieden eene zoo luidruchtige conversatie te voeren, als wij nu sinds eenige dagen te Scheveningen hebben genoten! Eene dochter, die mij zooveel geld heeft gekost, moest fatsoenlijker manieren bezitten - maar wat helpen alle dure kostscholen, wanneer de moeder hare kinderen niet beter controleert.’
Thans was het de beurt van mevrouw de Roggeveen met glinsterende oogen een paar schreden nader te komen, en luide uit te roepen:
‘Ga voort, Louis! Geneer je niet - er zijn nog scheldwoorden! Ik heb nog niet veel gehoord, je zoudt er nog wat bij kunnen voegen.... ga voort....’
Maar de heer Van Roggeveen wendde zich van zijne echtgenoote af, terwijl hij eene schrijfportefeuille opnam, waarin hij begon te bladeren.
Mevrouw sloeg de handen krampachtig ineen, en drukte de lippen vast op elkaar. Twee malen stampte zij met den voet op het tapijt. Daarna rukte zij met de vingeren aan een blauw satijnen lint, waaraan een diamanten kruis hing - en trok zoo driftig aan het halssieraad, dat het lint scheurde en het kruis voor hare voeten viel. Misschien schonk haar dit eene kleine verademing, want langzaam trilde er een traan in hare trotsche oogen.
‘Dit alles moet ik daaglijks hooren!’ - sprak zij met heesche stem - ‘Ik ben niet fatsoenlijk genoeg! Mijne dochters moesten fatsoenlijker manieren hebben! Ik controleer ze niet, zooals 't behoort! En wat heb ik in mijn heele leven anders gewild, dan eene onberispelijke educatie aan mijne kinderen te geven, dan ze gesoigneerde manieren te leeren, opdat ze konden verschijnen in de wereld als de dochters van den heer de Roggeveen - den man, die mij eens bezworen heeft, dat hij mij liefhad....’
‘'t Is lang geleden, Adrienne! en de tijden zijn veranderd!’
| |
| |
‘Niets is veranderd, dan de man, wiens hand ik aannam in de vaste overtuiging, dat ik zijne liefde was, en omdat ik de vervallen patricische familie, waartoe ik behoorde, wilde opheffen door mijn huwelijk. Maar bijna al mijne illusiën zijn vervlogen; na eenige jaren van kalmte is dat laffe twisten begonnen, waarbij zelfs mijne kinderen tegen mij optreden!’
‘Dat is onwaar!’ - riep de heer Van Roggeveen opnieuw vertoornd uit - ‘ik dacht bij mijn huwelijk, dat je even verstandig en goedhartig zoudt zijn, als je destijds mooi waart! Ik was trotsch op mijne mooie, knappe vrouw, maar verwachtte niet, dat ik tot trait-d'union zou gebruikt worden, om het verarmde geslacht der Plankmans er bovenop te helpen!’
‘Mijne familie was eenmaal aanzienlijk in Amsterdam - mijne ouders hebben het mij bewezen, en daarom wilden ze, dat ik het voorstel van den heer de Roggeveen zou aannemen. De patricische Hagenaar was de schoonzoon van hunne keus!’
‘Ik ken die geschiedenis, Adrienne! Zwijg er van! Ik zou er eene andere bij kunnen voegen van een jong meisje en een jong officier, die elkander schenen lief te hebben, totdat de ongelukkige jongen zijn afscheid kreeg, daar er een aanzienlijker pretendent kwam! Wat er van den diep beleedigden officier geworden is, weet ik niet!’
Mevrouw de Roggeveen lachte schel.
‘Het staat je fraai mij dat te verwijten, Louis! Met de hartstochtelijkste woorden heb je me eens voor dat besluit gedankt!’
De aangevallene rees driftig op.
‘'t Is waar!’ - antwoordde hij - ‘Ik heb je eens gedankt, omdat ik dacht, dat je een hart bezat; omdat ik meende, dat je mij dat hart had geschonken, zonder onrecht te plegen tegenover mijn mededinger. Wij zijn nu bijna vijf en twintig jaren getrouwd, maar van de existentie van je hart heb ik in dien tijd niet veel gemerkt!’
Mevrouw de Roggeveen lachte nu weder.
| |
| |
‘Ik wist niet, dat je zoo teergevoelig waart, meneer de Roggeveen....’
‘Mijn naam is Van Roggeveen!’
‘Zeer wel, meneer Van Roggeveen! Meer dan eenmaal hebben wij gespot met die burgerlijke sentimentaliteit, waarbij telkens van zulke dramatische dingen als harten en smarten sprake was! Ik feliciteer je met je bekeering - trouwens nu Jane thuis is, heb ik je al meer op dergelijke gevoeligheden betrapt!’
De wijze, waarop deze vrouw hare verwijten voordroeg, was tergend, bedaard en bitter. Zij was nu volkomen meester van hare drift, en herstelde met hare nog altijd sierlijke vingeren het verscheurde blauwe satijnen lint om haren statigen hals. Haar echtgenoot bukte zich, en nam het diamanten halssieraad van den grond op.
‘Hier is het kruis!’ - zeide hij.
Beiden zwegen eenige minuten.
De heer Van Roggeveen liep zijne studeerkamer met snelle schreden op en neer. Zijn gelaat drukte groote verbolgenheid uit.
‘Wij hadden afgesproken het verleden te laten rusten! Maar je begint er telkens weer van! Laat mij de rekening eens op maken! Van de eerste dagen onzer kennismaking is het mijne taak geweest je beide ouders in Den Haag te installeeren, ze tot oude grootheid terug te brengen. Jij zelve hebt je geheel gewijd aan de Haagsche wereld, en mij als den sleutel beschouwd, die je toegang gaf tot alle voorname kringen en uitspanningen. De kinderen hebben weinig met je omgegaan. Toen je ouders gestorven waren, en je broer zich had gemesalliëerd, was het uit met de glorie der Plankmannen - maar vond ik je opnieuw terug, toen de beide oudste meisjes de plaats van hare moeder in de wereld konden innemen. Zoolang je zelve als eerste persoon mocht optreden en een schaar jonge of oudere lui om je heen verzameldet, die je het hof maakten uit verveling, heb ik je nooit met eenige opmerking lastig gevallen....’
| |
| |
Mevrouw de Roggeveen werd bleek van toorn en riep:
‘Omdat je me niets verwijten kon!’
‘Ik zeg, zoolang je zelve brilleerdet, heb ik je met rust gelaten, maar nu mijne dochters bijna volwassen zijn - nu wil ik niet, dat ze door hare moeder worden geëndoctrineerd tot het sluiten van schitterende huwelijken. Die meneer de Vergennes moge zoo aanzienlijk zijn, als hij voorgeeft - Jane is nog een kind, ik moet voor haar zorgen en, zoover ik oordeel heb, schijnt deze Fransche meneer mij zeer ongeschikt haar echtgenoot en mijn schoonzoon te worden. Mevrouw de Roggeveen had reeds het plan gevormd, Jane als Vicomtesse te begroeten, zij werpt hare dochter in de armen van den vreemdeling - uit zuiver egoïsme.... dat is de zaak!’
Zeer moeilijk zou het zijn uit te vorschen, wat mevrouw de Roggeveen had willen antwoorden, want zij begon reeds smadelijk te glimlachen - toen er vrij luide aan de deur der kamer werd geklopt. Aanstonds liep zij naar een venster en vestigde haar oog op de boomen in het Voorhout.
Een lakei verscheen, en bood een kaartje van een bezoeker aan.
De heer Van Roggeveen las het met zekere bevreemding, en zeide toen luid:
‘“Willem Plankman. Student in de Letteren.”’
De lakei bleef wachten. Niemand sprak.
Ongeduldig trad de vrouw des huizes naar de deur, zonder haar echtgenoot met een blik te verwaardigen.
‘Hendrik! Laat meneer hier boven!’ - beval deze, en bevond zich weldra alleen.
Toen Willem Plankman uit den trein stapte, na het druk gesprek met zijn Amerikaanschen vriend, wiens adreskaart hij zorgvuldig wegborg in zijne brieventasch, ijlde hij snel den stationsweg op, den drom der lastige wegwijzers en pakjesdragers zooveel mogelijk ontwijkend. Het lag niet in zijn aard zich in kleinigheden door anderen te doen helpen - hij
| |
| |
besloot den weg alleen te vinden. Aanvankelijk gelukte hem dit vrij wel. Hij bereikte de Wagenstraat en herinnerde zich den naam van een geschikt logement, 't welk volgens Overste Valckenier in het midden der stad gevonden werd.
De drukte en het onophoudelijk geratel van allerlei voertuig trof hem aanstonds bij de betrekkelijke stilte der academiestad, waaraan hij in de laatste jaren gewoon was geworden. Zijne stemming was niet zeer opgeruimd. Al dit vreemd en bont gewoel droeg er niet toe bij hem vroolijker te maken. Terwijl hij bij den ingang der Veenestraat op zij sprong voor een rijtuig, dat hem rakelings voorbij stoof, richtte hij zich tot een daar dwalenden agent van politie, om den verderen weg te vernemen.
Na eenig vragen kwam hij bij het bedoeld logement, en toefde er een oogenblik. Zijne kleeding was hem van geen overwegend belang, maar hij richtte zich zoo in, dat hij voegzaam voor zijne aanzienlijke familie kon verschijnen. Op raad van Overste Valckenier nam hij zijn intrek in dit logement, daar hij in geen geval zich zelf wilde opdringen, en men besloten had, dat hij zoo kort mogelijk in Den Haag vertoeven zou.
Met een nieuw paar grijze glacé's, die zijn net grijs zomerpak voltooiden, in de hand, vernam Willem de inlichting van den beleefden knecht, die hem aanwees, waar hij het Voorhout en de woning van zijn oom Van Roggeveen zou kunnen ontdekken. Reeds het noemen van zijne bloedverwantschap met de familie Van Roggeveen deed hem aanmerkelijk rijzen in de achting van den knecht, die diepere buigingen tegenover hem maakte, dan hem ooit ter studentensociëteit: ‘Placet Hic’ waren ten deel gevallen. Een en ander deed hem den gang naar de weidsche woning van zijn oom en voogd nog moeilijker vallen, en ernstig vermaande hij zich zelven zoo vrijmoedig en ongedwongen mogelijk op te treden.
Toen de lakei hem het antwoord bracht, dat meneer hem ontvangen zou - raapte hij spoedig al zijne tegenwoordigheid van geest bij elkaar en steeg hij de trap op, die naar de
| |
| |
studeerkamer van zijn oom voerde. Bij zijn binnentreden stond de heer Van Roggeveen snel op, om hem uit eigene beweging de hand aan te bieden, en met zekere haast vriendelijk welkom te heeten.
‘Wel, neef! hoe maak je 't? Welkom in Den Haag! 't Doet me plezier je bij me te zien! Je ziet er goed uit, jongen! Neem plaats! 't Was me onmogelijk bij de begrafenis van je vader te komen - ik kan mijn ministerie zoo moeilijk verlaten.... maar neem toch plaats, en vertel me nu je plannen eens!’
Willem stond een oogenblik geheel verlegen. Hij had zich oom Van Roggeveen als een zeer statig man voorgesteld, die hem zeer uit de hoogte zou behandelen. De vriendelijke toon, de haast, de voorkomendheid van zijn bloedverwant kwamen hem bijna als een wonder voor. Welke ondervindingen zijn oom van familietrots en patricischen hoogmoed mocht hebben opgedaan, was hem onbekend - dus moest al deze beleefdheid hem een wonder blijven.
Een oogenblik slechts duurde Willem's verlegenheid, en toen hij op den stoel bij zijns ooms schrijftafel plaats nam, was deze laatste ruim zoo verlegen als zijn neef. Willem Plankman, met zijn open, fijn gelaat, zijn levendig donkerbruin oog, zijn eenvoudig, bescheiden voorkomen, maakte een allergunstigsten indruk op zijn oom. Zoodra hij zat, had Willem met bedaarden ernst zijn blik naar den heer Van Roggeveen gewend, en ving hij dus aan:
‘Ik dank u voor uwe vriendelijke ontvangst, oom! Het zal u niet verwonderen, als ik u openhartig beken daarop niet te zijn voorbereid. Mijn brave vader zweeg meestal over zijne familie, maar verhaalde ons toch meer dan eens, hoe zijne zuster en zijn zwager niets van hem wilden weten, omdat hij met de vrouw, die hij liefhad, de dochter van een apotheker, getrouwd was!’
‘Uw oom heeft zich in deze zaak niets te verwijten! Uwe tante.... dat is wat anders!’
| |
| |
‘Ik zeg het, omdat ik zulk eene zaak niet begrijp! Ik heb geen verstand van mésalliances!’
‘Uwe grootouders dachten er anders over, neef! Zij waren 't met uwe tante volkomen eens....’
‘Maar op wat redelijken grond steunt dit alles?’
‘De familie Plankman heeft in de vorige eeuw verschillende harer leden onder de Amsterdamsche Schepenen geteld - dat is de zaak!’
‘Maar dat is immers onzin, oom?’
De heer Van Roggeveen zeide in stilte volmondig: ja - doch vergenoegde zich alleen met gedwongen te glimlachen.
‘Laat mij nu van mijne plannen spreken!’ - vervolgde Willem, daar hij voorzag, dat het aangeroerde onderwerp nieuwe hindernis zou geven, en hij van zijne zijde niet beginnen wilde in schijnbare onwellevendheid. Met zijn gewonen ernstigen blik ging hij voort:
‘Ware met mijn vader mijn eenige steun in deze wereld mij niet ontvallen, u zoude mij hier niet voor u zien, oom! Ik ben vier jaren student in de theologie en letteren geweest. Bezwaren tegen het dominé worden, die geheel van persoonlijken aard zijn en u weinig zouden interesseeren, deden mij voor een half jaar het besluit opvatten, in de letteren te studeeren. Mijn vader keurde dit besluit goed. Ik begon zoo snel mogelijk, om mij voor het candidaats-examen in dat vak klaar te maken - toen mijn vader stierf....’
Willem poogde de ontroering, die zich opnieuw van hem meestermaakte, te bedwingen door drie of vier malen het glanzige bruine hair achter de ooren weg te strijken - daarop voelde hij een blos naar zijne wangen stijgen, en met haperende stem sprak hij:
‘Mijn vader stierf, en reikte mij de hand ten afscheid met de woorden: “Werken, Willem! Van niemand afhankelijk zijn!” Mijn toeziende voogd, Overste Valckenier....’
‘Overste Valckenier!’ - viel de heer Van Roggeveen plotseling zeer levendig in.
| |
| |
‘Ja, oom! Overste Valckenier, mijn toeziende voogd, een gepensionneerd hoofdofficier uit Ginneken, bij Breda.... ik dacht, dat u het wist....’
‘Ga voort, Willem! De naam scheen mij oppervlakkig bekend, maar ik kan mij vergissen! Ik heb er niet op gelet, toen ik onlangs een brief van je notaris ontving. Ga voort!’
Wederom trof het Willem, dat de heer Van Roggeveen met zekere onhandige haast zich van de zaak afmaakte, en daarom hernam hij steeds meer op zijn gemak:
‘Mijn toeziende voogd, Overste Valckenier, maakte nu met mij het plan, dat ik zooveel mogelijk zou probeeren mijne studiën in de letteren door te zetten, maar voorloopig niet aan de universiteit - daartoe ontbreken de middelen. Wat ik nu noodig heb, is een beetje aanbeveling en, ronduit gesproken, die kom ik u vragen!’
De heer Van Roggeveen reikte Willem de hand, en antwoordde hartelijk:
‘Zooveel ik kan, zal ik je helpen, neef!’
‘Ik dank u, oom! Ik ben verrast en beschaamd door uwe goedheid! Mijn geval is zeer eenvoudig. Omdat ik geen candidaat in de letteren ben, heb ik nog geene bevoegdheid als leeraar op te treden. Ik zoude echter dienst kunnen doen op eene of andere fatsoenlijke kostschool, door de jongelui de beginselen der classieke talen te onderwijzen, onder belofte zoo spoedig mogelijk mijn examen af te leggen. Misschien zou ik door uw invloed ergens kunnen geplaatst worden!’
De heer Van Roggeveen stond op, en wandelde eene poos, in gedachten verdiept, het vertrek op en neer. Eindelijk voor Willem stilstaande, vroeg hij:
‘Zou je ook lust hebben op een ministerie te komen schrijven? Eene fatsoenlijke betrekking, Willem!’
‘Onmogelijk, oom! Ik kan het kapitaal, 't welk mijn goede vader vier jaren lang zoo hoopvol aan mijne studiën besteedde, niet renteloos laten liggen! Ware ik student in de rechten geweest, dan misschien wel, nu staan mij maar twee
| |
| |
wegen open: het onderwijs of het redigeeren van eene krant - doch voor het laatste ben ik nog te jong en zonder eenige ondervinding!’
‘Nu wij zullen zien! Ik zal me eens rijpelijk bedenken, en zeker wat voor je vinden. Stel je gerust! We hebben nu op aangename wijze kennis gemaakt en je blijft wat bij mij in Den Haag....’
De deur van de studeerkamer werd zonder kloppen geopend. Willem zag eene dame binnentreden, zooals hij er nog nooit eene gezien had. Het fijne, bleeke gelaat, de donkere, geestige oogen, de smaakvolle gestalte in wit neteldoek met breede, zwart fluweelen ceintuur, boeiden oogenblikkelijk zijne aandacht. De jongedame aarzelde verder te gaan, toen haar vader haar opgeruimd toeriep:
‘Kom binnen, Eugénie! Wij hebben hier onzen neef Willem Plankman uit Utrecht. Mijne oudste dochter Eugénie, neef!’
Willem stond eenigszins verlegen van zijn stoel op. Maar Eugénie trad schielijk naar hem toe, en sprak:
‘Ik ben recht in mijn schik u eens te ontmoeten, neef! Het scheen wel of we nooit iemand van Mama's familie zouden mogen zien! Een treurig verlies brengt u hier - ik heb er hartelijk deel in genomen!’
En Eugénie reikte hem met de grootste ongedwongenheid de blanke, teere hand.
Moeilijk zou het te beschrijven zijn, wat thans met Willem voorviel. De ongedachte, natuurlijke, treffende welwillendheid van de jongedame, die hij als zijne nicht mocht begroeten, overstroomde hem plotseling met eene gewaarwording van blijdschap en geluk, zooals hij nog nooit ondervonden had. Zijn gewone blos steeg weer naar zijne wangen - hij deed zich geweld aan, want een traan zou bijna zijne aandoening hebben verraden. Fluisterend antwoordde hij:
‘Ik dank u voor uwe goedheid, nicht!’
‘Mijne goedheid! - hervatte Eugénie glimlachend. - ‘Ik zou
| |
| |
er niet te veel op rekenen! Als we later nader kennis maken, val ik je stellig af, niet waar, Papa?’
‘Daar kan ik niet over oordeelen, dat behoort niet tot mijn departement, zooals je moeder zou zeggen!’ - antwoordde de heer Van Roggeveen evenzoo glimlachend.
‘Neef Plankman! We geven vandaag een diner! Heeft Papa u geïnviteerd?’
Willem keek vluchtig naar zijn oom, en daar deze snel wenkte, boog hij stilzwijgend.
‘Willem komt bij ons logeeren, niet waar?’ - vroeg de heer Van Roggeveen.
De buitengewone hartelijkheid van vader en dochter deden den jonkman bijna de bewustheid van zijn toestand verliezen - het was of hij in eene tooverwereld leefde. De onbekende tante echter bleef hem voor den geest zweven, en riep al het verleden wakker. Daarom zeide hij zoo beleefd mogelijk, dat hij maar voor een paar dagen in Den Haag kon blijven, dat hij zijn intrek in een hotel genomen had, maar dat hij van harte gaarne den maaltijd zou bijwonen.
‘Nu goed! Dat zal zich later schikken! Van middag maak je kennis met sommige onzer Haagsche vrienden! Eugénie! zul-je 't Mama zeggen?’
Eugénie zag haar vader vragend aan, en begreep door een schielijken wenk, dat zij de heeren alleen moest laten. Nauw was zij met een vluchtig afscheidswoord tot Willems verbazing verdwenen, of de heer Van Roggeveen trad op hem toe, en zeide:
‘Neef Willem! Nu moet je me eens eene confidentie doen! Ik geloof niet, dat je aan je oom die vraag kwalijk zult nemen! Wij hebben hier zekere ceremoniën en aardigheden, die je ook wel kennen zult, vooral bij onze diners. Je tante is er buitengewoon aan gehecht, en daarom, jongen! wees niet boos - maar heb je een zwart pak bij je, een zwarten rok?’
‘Wel wis en zeker, oom! In mijn koffertje, in 't hotel....’
‘Welnu! Doe me dan pleizier, en zoek je hotel spoedig op,
| |
| |
trek je rok aan, en kom bij me terug! Ik moet je nog aan je tante presenteeren, en daar behoort plechtigheid bij!’
Beide mannen glimlachten - hierop vloog Willem ijlings uit het studeervertrek.
|
|