| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Waarin zaken gedaan, verrassingen voorbereid, en teleurstellingen ondervonden worden.
't Is tusschen tienen en elven, eenige dagen vóór de laatste gebeurtenissen.
Langs Veenestraat, Hoogstraat en Kneuterdijk vertoont zich alleen een klein deel der Haagsche bevolking - menschen, die voor zaken hunne woning verlaten hebben, bedienden van allerlei soort, eerzame verdedigers des vaderlands, die in hunne qualiteit van oppassers, allerlei boodschappen des vredes verrichten, eindelijk eenige heeren met handschoenen en hoeden, die zich waarschijnlijk zoo haasten om den verloren tijd in te halen, welke zij op een of ander bureel van staatsbestuur aan hun vaderland schuldig zijn.
Zoo rept zich op dit oogenblik de jeugdige heer de Beaumont van Almkerk, waarschijnlijk, omdat hij vreest wat laat aan zijn ministerie te verschijnen. Als we hem goed in zijne oogen zien, schijnt het, dat hij eenigszins ongesteld is, zelfs zou men kunnen twijfelen, of hij zich wel vast ter been gevoelt. Geene levende ziel, die daarom eenig ongepast vermoeden tegen den jongen dienaar van den staat zou mogen koesteren - de zaak is zeer eenvoudig. De heer de Beaumont heeft de eer der residentie willen handhaven tegenover Parijs, en daarom den vorigen avond, nadat hij zoo aangenaam gekeuveld had met mevrouw de Roggeveen te Scheveningen, zich als gastheer opgeworpen van den zoo zeer ‘gedistingeerden’ Vicomte de Vergennes. De schitterende zalen der even ‘gedistingeerde’ sociëteit de Place Royale hadden beiden opgenomen, en tot een zeer ‘vergevorderd uur’ waren de nieuwe kennissen aangenaam bezig gehouden door te kijken naar de speeltafels, welk genoegen wederom afgewisseld was door meer stoffelijke genietingen.
| |
| |
Onze jeugdige Hagenaar keek vrij ontstemd voor zich uit, terwijl hij de schaduwzijde van de Hoogstraat koos. Dat de zomerzon zoo schitterend fonkelde op de gevels en spiegelruiten aan den overkant was voor zijn kloppend hoofd in 't geheel niet aangenaam. Het eenige, waarmee hij zich troostte, was de genoeglijke kennismaking met een zoo uitstekend vreemdeling, als de Vergennes en tevens met eenige dunne strookjes papier, die hij door ‘pariëeren’ zich als zijn wettig eigendom zag toekennen. Eenigszins gesterkt door deze gedachte hief hij het hoofd wat meer op, en zag hij plotseling eene jongedame aan zijne zijde vooruitstreven, die hem eene levendige belangstelling scheen in te boezemen, want hij versnelde zooveel mogelijk zijne schreden.
De jongedame bezat een net figuurtje, nette laarsjes en een net parasolletje. Zij had den jeugdigen staatsdienaar niet opgemerkt, en was er zelfs onbewust van, dat deze zijn uiterste best deed, om haar in te halen. Zij snelde waarlijk al te driftig vooruit, de Beaumont zag geene kans aanstonds hare nabijheid te bereiken. Eindelijk bleef zij stilstaan voor een kleinen, netten winkel, waar handschoenen, parfumeriën en andere snuisterijen verkocht werden. Hij bereikte bijna op hetzelfde oogenblik met haar de stoep, toen de deur van den winkel openging, en er een man uit te voorschijn kwam, die aanstonds zeer eerbiedig de pet voor hem afnam.
Wie was dat individu? Juist, hij herinnerde het zich - de oppasser van de familie de Roggeveen. De jongedame stapte echter naar binnen, en meneer de Beaumont gaf zich de moeite niet verder over dien kerel na te denken. Hij trad snel binnen, en wendde zich tot eene zwierige juffrouw achter de toonbank, om handschoenen te koopen. Nu had de jongedame hem gezien, en zich naar de andere zijde van den winkel begeven. Natuurlijk moest hij zich met den aankoop zijner handschoenen bezighouden. De zwierige verkoopster boeide zijne aandacht, en zoo kon hij niet bemerken, dat het juffertje met het nette figuurtje achter zijn rug een brief zonder adres
| |
| |
omhooghield, waarop de zwierige verkoopster onmerkbaar knikte, zonder een oogenblik de Beaumont uit het oog te verliezen.
De koop was spoedig gesloten. Een klein papiertje van meneer moest gewisseld worden. De verkoopster wipte even den winkel uit.
‘Caroline!’ - fluisterde de Beaumont.
Het juffertje met het nette figuurtje had snel den brief weggeborgen, en legde den vinger op de lippen.
‘Houd je mond!’ - luidde het bijna onhoorbaar antwoord, terwijl zij onzen jeugdigen vriend gramstorig aanzag.
De verkoopster stelde hem nu eenig zilvergeld ter hand, en daar hij op hare vraag, of er anders niets van zijne, orders was, ontkennend moest antwoorden, bleef hem geene keus meer over, dan te groeten en te vertrekken met het paar handschoenen, 't welk zoo onverwacht zijn eigendom geworden was. Zeer ontevreden over den uitslag zijner onderneming, besloot hij de terugkomst der jongejuffrouw met het nette figuurtje te bespieden, en drentelde hij doelloos de straat door.
Daar klonk de vlugge stap van de dame, die hij Caroline genoemd had. De Beaumont wendde zich schielijk om, en groette haar beleefd, terwijl hij staan bleef. Een kort gesprek volgde:
‘Caroline ben je boos?’
‘Houd me niet op! Ik heb geen tijd!’
‘Ja, maar je antwoord niet op mijne briefjes! Wat is er dan?’
‘Kom, laat me met rust. En houd je briefjes maar voor je?’
‘Maar, lieve kind! Dat is onredelijk....’
‘Hoor eens, Charles! Ik ben van je complimenten niet gediend! Mooie praatjes geven niets!’
‘Ik hoop je spoedig eens te zien....’
‘Ik zou je danken! En nu uit den weg, ik heb haast! De Barones wacht!’
Zonder veel ontzag duwde Caroline den jeugdigen de Beaumont ter zijde, en snelde ijlings weg. Onze vriend keek haar
| |
| |
moedeloos na, peinsde eenigen tijd aan een paar dure weelde-artikelen, en zag toen op zijn uurwerk.
Het was bij elven, en het werd nu heusch tijd aan zijn ministerie te denken.
Caroline haastte zich zooveel zij kon.
Den Kneuterdijk langs, naar het Willemspark - later in Plein van 1813 te herdoopen - hield zij eindelijk op met rennen voor eene huizing, die meer van eene villa had dan van een aanzienlijk heerenhuis. Deze lag bekoorlijk in een goed onderhouden tuin, en was van drie zijden met schaduwrijke veranda's omringd. Alles scheen met uitmuntenden smaak geordend. Dichte groene palmhagen, achter een sierlijk gekruld tralie-werk, verborgen bijna het in de zon wit schitterende hoofdgebouw aan de voorbijgangers in het Willemspark. De ruimste veranda, die op de purperen en rooskleurige bloembedden uitzag, was in Moorschen stijl met grillig gebroken ronde lijnen in kapiteel en zuilen opgetrokken, waarlangs een weelderig slingergewas met azuren klokjes in jongen overmoed omhoogklom.
Caroline vermeed opzetteujk deze veranda voorbij te gaan, en sloeg een zijpad in, waardoor zij aan eene kleine deur kwam, in officiëelen stijl, ‘la porte de service’ genoemd. Haastig ontdeed zij zich van hoed en parasol, en snelde de breede trappen op, die naar de bovenverdieping voerden. Voor eene der deuren stilstaande, klopte zij zacht, en trad daarop onmiddellijk binnen.
Mevrouw de Barones van Duyvenvoorde van Bloys bevindt zich alleen in haar uitermate prachtig kleedvertrek. Zij ligt uitgestrekt op eene sofa, die, wat sierlijkheid en gemak aangaat, voor haar persoonlijk schijnt uitgevonden. Haar witte keffer dommelt op een kussen aan hare voeten. Zij houdt een net boekdeel in de handen. Zoodra Caroline binnentreedt, laat zij het achteloos vallen. Het titelblad ligt opengeslagen. Wij kunnen er even naar kijken in 't voorbijgaan. De naam
| |
| |
van den schrijver is te lezen: Arsène Houssaye! Eene geschiedenis van ‘pécheresses blondes’ en van ‘les enfants du siècle’ is 't - eene verzameling van dartelheden en geurige Parijsche dwaasheid.
Caroline loopt schielijk op hare meesteres toe, en overhandigt haar een brief zonder adres. Mevrouw Van Duyvenvoorde knikt goedkeurend, en opent den brief. Caroline wacht. Mevrouw heft het hoofd met een flauw glimlachje op, en lispelt:
‘Van middag - neen, straks na het déjeuner kun je antwoord krijgen!’
Caroline buigt.
‘En nu, open de gordijnen! Maak licht, om mij te kappen!’
De deftige dame schuift eigenhandig een met blauwe zijde bekleeden leunstoel naar de kaptafel. Caroline wikkelt het zwarte hair uit de papillotten. De witte keffer is ontwaakt en vermaakt zich met zijne witte tanden aan Arsène Houssaye te beproeven....
In de benedenverdieping dezer villa was eene luchtige tuinkamer, die aan de groote veranda paalde. Daar bevond zich nu een klein gezelschap. Vooreerst de heer Van Duyvenvoorde, die met een gelukkig gelaat het vertrek doorkruiste. Voorts vinden wij er een kind van zes jaren, een meisje, allerliefst, om te zien dartelen in de met glas beschoten galerij der veranda en ijlings weg te zien snellen naar den tuin, waaruit zij telkens handen vol bloemen brengt.
Aan de tafel stond eene dame al deze bloemen tot een grooten ruiker te ordenen. Zij had reeds overal kleine vaasjes met bloemen gevuld, die de ruime kamer iets feestelijks bijzetten. De dame mocht misschien bij de dertig of er even over heen gestapt zijn - zij was eene merkwaardige persoon van eene ernstige schoonheid. Haar gelaat had eene zoo buitengewone, teedere blankheid, als de dochteren van het Angelsaksische ras bij het fijnste korenblond hair vereenigen. Hare groote, lichtblauwe, kalme oogen volgden de bewegingen
| |
| |
van het meisje, terwijl deze telkens aan en af liep met een nieuwen buit van prachtige bloemen.
‘Assez! ma chère!’ - sprak de blonde dame vriendelijk, toen het kind een grooten voorraad op de tafel gelegd had. - ‘Aide-moi maintenant! Tu pourras arranger quelques petits bouquets!’
De kleine slaakte een uitroep van blijdschap, en verzamelde nu ijverig een ruiker van witte rozen.
De heer Van Duyvenvoorde stond een oogenblik stil bij de tafel, en wierp een blik van welgevallen op zijne vlijtige, vroolijke, vlugge Julie. Zij was het eenig kind uit zijn vorig huwelijk, al wat hij bezat - een dubbele schat. De kleine had iets zeer eigenaardigs. Zij was slank en fijn van gestalte, en trok aller aandacht door hare weelderig golvende en buitengemeen glanzende donkere lokken, die natuurlijk en bijna wild in kleine cirkeltjes om het geestig gezichtje speelden, en in rijken overvloed langs schouders en rug afdaalden.
Zij zag opgeruimd haar vader in de oogen.
‘Zouden we de kamer klaar krijgen, Pa?’ - vroeg ze, ijverig voortwerkend.
‘Stellig kind! En als je dan gedaan hebt, zou je dan nog niet eens even repeteeren?’
Julie zag op naar de blonde dame.
Deze was de Engelsche onderwijzeres, Miss Mary Mac-Donald, die Julie na den dood van de eerste Barones had opgevoed. Miss Mac-Donald begreep ieder woord in het Nederlandsch gesproken, maar durfde zich nog niet van onze taal bedienen, zij antwoordde dus altijd in het Fransch, terwijl zij zich tegenover den heer Van Duyvenvoorde soms van het Engelsch bediende, als het eenige zaak gold, die men aan de opmerkzaamheid der kleine Julie wilde onttrekken. Met de Barones werd elk gesprek in het Fransch gevoerd.
Intusschen had Miss Mac-Donald den grooten ruiker klaar, die in eene sierlijke witte vaas geplaatst, een wonder van
| |
| |
fijne kleurschakeering aanbood. Een krans van volle witte rozen omringde een hart van lichtpaarse heliotropen, terwijl frisch groen en kleine donkerblauwe viooltjes den overgang vormden. Daarenboven was hier en daar een takje met purperen fuchsia's gekozen, een geheel, 't welk door het drietal met voldoening werd bekeken.
‘Uwe ruikers bevallen mij beter dan die van den bloemist!’ - zei de heer Van Duyvenvoorde in het Engelsch tot Miss Mac-Donald.
‘Zullen we Julie nog eens hooren, meneer?’ - was haar ontwijkend antwoord, terwijl zij met een ernstigen trek hare bloemen bezag.
Julie was bereid op verzoek van haar vader zich naar het klavier te begeven, en vroeg, terwijl de gouvernante hare muziek klaarlegde:
‘Mama kan immers niets hooren?’
‘Geen enkelen toon, melieve!’ - antwoordde de Baron. - ‘Mama's boudoir is vóorboven, zoover mogelijk van alle huiselijke drukte....’
De kleine zesjarige greep nu vlug over de toetsen van het klavier, en speelde voor een kind van haren leeftijd bijzonder vaardig. Miss Mac-Donald volgde hare leerlinge oplettend, en glimlachte voor het eerst, toen deze de kleine étude zonder eenige feil had voltooid.
De heer Van Duyvenvoorde legde de hand vol blijden trots op het hoofd van zijn dochtertje.
‘Braaf, Julie! Braaf, kind! Wat zal Mama verrast zijn, dat je 't zoover gebracht hebt!’
Miss Mac-Donald omhelsde hare leerlinge met voldoening, en fluisterde iets opgeruimder:
‘Nous avons travaillé pendant deux mois de tout notre zèle, n'est-ce pas, ma chère?’
‘Ah, mademoiselle, vous êtes trop bonne pour moi!’ - riep Julie, de hand der gouvernante grijpende: want het dartele, levenslustige kind wist maar al te goed, hoe
| |
| |
dikwijls zij door onachtzaamheid de hoop van hare onderwijzeres had beschaamd.
Een deftige knecht met grijs hair, geheel in 't zwart, een soort van hofmeester en bottelier, verscheen in de glazen galerij, en begon met een paar helpers eene ontbijttafel voor een keurig déjeuner klaar te maken. De Baron had zijn gezin aan zekere landelijke stiptheid van uren gewend, zooals hij vroeger op zijn buiten bij Nijmegen, tijdens het leven zijner eerste vrouw, had ingevoerd. Mevrouw de Barones had er reeds bij herhaling mee gespot, doch haar echtgenoot had met zachten dwang de zaken naar zijne gewoonte gehandhaafd. Om één uur moest er gebeld worden voor het tweede déjeuner, dat steeds door de leden van het gezin in de tuinkamer of onder de veranda werd gebruikt - tenzij mevrouw Van Duyvenvoorde zich wegens hoofdpijn liet verontschuldigen, zooals niet zelden plaats greep.
Julie had haar vroolijk op en neer loopen tusschen den tuin en het vertrek hervat. Miss Mac-Donald wierp een blik op de tafel in de galerij, en verzocht den hofmeester den grooten ruiker uit de tuinkamer te brengen. 't Was een prachtige lunch, waarbij fijne vruchten en lichte spijzen de hoofdrol vervulden; de bloemen, de schoone kristallen glazen van verschillenden vorm, het zilveren koelvat, alles voltooide een bevallig geheel, waarbij het uitzicht op den ruimen tuin, de bruine beuken en het dichte groen dit plekje tot een allerliefelijkst oord maakten.
De heer Van Duyvenvoorde had zich verwijderd. Julie stormde echter plotseling de kamer binnen, toen zij haar vader zag terugkomen met twee knechts, die een groot schilderij naar binnen droegen, en het naar aanwijzingen van den Baron op een tweetal stoelen bij den wand plaatsten. Toen nam de heer Van Duyvenvoorde het groene kleed weg, 't welk de schilderij verborg.
‘Mijn Papa, mijn lieve Papa!’ - riep de kleine jubelend uit.
't Was een levensgroot portret van den Baron, meesterlijk
| |
| |
van gelijkenis en breed geschilderd. Het ernstige, innemende, blozende gelaat, de grijzende hairen waren in een gelukkigen, helder verlichten toon gehouden, waarmee de sombere kleur van het fond en der kleeding uitstekend overeenstemde.
De heer Van Duyvenvoorde knikte tevreden, en zag om naar Miss Mac-Donald, die hare leerlinge bij de hand vatte, om eene al te nieuwsgierige beschouwing van het kunstwerk te verhinderen.
‘Een meesterstuk van Drostman!’ - riep hij uit in het Fransch. - ‘Ik kan er zelf misschien niet onpartijdig over oordeelen. Wat zegt u, Miss Mac-Donald?’
De gouvernante bleef zwijgend naar het portret staren met hare gewone kalme uitdrukking, en gaf alleen door een onwillekeurig gebaar hare bewondering te kennen.
Luide werd er nu aan de bel voor het déjeuner getrokken. De Baron wierp het kleed weder over het portret, en allen bleven in opgeruimde verwachting bij de glazen galerij stilstaan.
Ruim tien minuten later daalde mevrouw Van Duyvenvoorde uit haar boudoir naar de tuinkamer af. Haar morgengewaad, een kostelijk kleed van wit gaas en witte kanten, deed met het breede zwarte lint om haren hals de zeldzame blankheid van haar mager ovaal gelaat voordeelig uitschijnen. Zij droeg het trotsche hoofd met eene weergalooze beweging van hooge onverschilligheid, en bracht de hand even aan het fraaie kapsel - waaraan Caroline zooveel zorg besteed had - toen zij de tuinkamer binnentrad.
Julie vloog haar aanstonds te gemoet. Het vroolijke kind had eene enkele prachtige purperen stamroos in hare hand, en riep:
‘Lieve Ma! ik feliciteer u!’
Mevrouw Van Duyvenvoorde stond stil, nam de roos, knikte tegen Julie, en reikte statig hare witte vingeren aan den Baron, die in hartelijke oprechtheid haar gelukwenschte met haar jaarfeest.
| |
| |
‘Marianne!’ - sprak hij ontroerd - ‘Gun mij het genoegen je eene kleine verrassing te bereiden. Ik wist ditmaal niets beters, dan je een souvenir van mij zelven te schenken. Ik hoop, dat het je niet tegen zal vallen - ziedaar!’
De heer Van Duyvenvoorde had al sprekend vrouw en dochter naar de schilderij geleid, en nam plotseling het groene gordijn weg.
De Barones keek aandachtig, maar zonder eenige uitdrukking hoegenaamd, naar het portret. Ieder zweeg gedurende een paar minuten. Toen zeide de jarige vrouw des huizes sleepender dan ooit.
‘De gelijkenis is frappant, Duyvenvoorde! Zeker van je protégé, Drostman?’
‘Juist, Marianne! Het is een uitmuntend stuk van onzen vriend Drostman. Het doet me genoegen, dat de gelijkenis je bevalt!’
‘Voor zoover ik met mijn zwak hoofd over schilderijen kan oordeelen’, - vervolgde zij uiterst langzaam - ‘vind ik je portret heel wel!’
Mevrouw wendde zich nu om, en ging van de haren gevolgd naar de veranda.
Halfweg het vertrek gekomen, liet zij de purperen roos gedachteloos uit hare vingeren glippen....
Julie had de hand van haren vader gegrepen, en keek verstrooid rond. De Baron zag de roos vallen, een paar diepe rimpels plooiden zich in zijn voorhoofd. Aan de ontbijttafel stond Miss Mac-Donald rustig en peinzend te wachten. Den vluchtigen hoofdknik van de Barones beantwoordde zij met een hoffelijken gelukwensch.
‘Merci, Mademoiselle!’ - klonk het statig, maar ijskoud, terwijl zij in een leunstoel van bamboes neerzonk. Daarna bewoog zij een breeden waaier van wit satijn, en zuchtte, zonder zich tot iemand te richten:
‘Quelle chaleur!’
De heer Van Duyvenvoorde zette zich zwijgend. De gelukkige uitdrukking was van zijne trekken verdwenen. Julie
| |
| |
keek zeer strak voor zich, en wisselde soms een steelschen blik met de gouvernante. De oude, deftige bottelier bediende. Mevrouw proefde even aan de gerechten, en gebruikte een half glaasje sherry, dien zij echter in stilte te sterk afgekoeld oordeelde.
‘'t Doet me plezier, dat we vandaag zoo'n heerlijken dag treffen!’ - zei de Baron met eenige verlegenheid.
‘Maar drukkend! Mijn hoofd klopt. Ik vrees, dat ik bij het diner weer hoofdpijn zal krijgen!’
Algemeen stilzwijgen en klimmende verlegenheid.
Het diner zou een schitterend feestmaal zijn, waarmee de geboortedag van mevrouw Van Duyvenvoorde luisterrijk zou worden herdacht.
‘Wat ruiken die bloemen sterk!’ - riep zij eensklaps uit, met den waaier naar het schoone bouquet van Miss Mac-Donald wijzend.
‘Neem dien ruiker weg, Johan!’ - beval de Baron luid.
De bottelier haastte zich te gehoorzamen.
De heer Van Duyvenvoorde vestigde nu een ernstigen blik op zijne gemalin en zeide:
‘Wij hadden zoo wat te zaam die bloemen geschikt, Marianne! Julie heeft ze geplukt, Miss Mac-Donald heeft ze uitgekozen, en ik heb ze bewonderd. Jammer maar, dat ze je zoo hinderen!’
‘Ja, Duyvenvoorde! Ik heb vroeger ook heel veel van bloemen gehouden. Maar sedert ik elken dag meer met hoofdpijn word gekweld, zie ik ze liever op een afstand!’
Miss Mac-Donald had met wonderlijke deftigheid dit gesprek gehoord, en zich blijkbaar tot taak gesteld door geene enkele beweging iets van hare gewaarwordingen te laten merken. De kleine Julie volgde echter den bottelier met de oogen, terwijl deze de bloemen naar de tuinkamer terugbracht en riep eensklaps:
‘Hoe jammer!’
Mevrouw Van Duyvenvoorde zag haar met bevreemding
| |
| |
aan, en de gouvernante fluisterde een oogenblik met hare leerlinge. De Baron deed zijn uiterste best, en zeide vriendelijk:
‘Marianne! We hebben nog eene kleine verrassing voor je, niet waar, Julie?’
De kleine zesjarige bewoog zich onrustig, en schudde het glinsterende zwarte hair.
Miss Mac-Donald ving den uitvorschenden blik der Barones op, en zeide zoo bescheiden mogelijk:
‘Il s'agit d'un petit morceau de musique, que Julie avait étudié pour votre fète, Madame!’
De Barones wuifde langzaam op en neer met haren schitterenden waaier, en knikte goedkeurend tegen Julie, zonder te spreken.
‘Zij heeft braaf haar best gedaan!’ - hernam de heer Van Duyvenvoorde, aanmoedigend tot zijn dochtertje sprekend. - ‘Zij zal u gaarne laten hooren.... hoever ze gevorderd is.... indien niet.... of zoo je misschien....’
De Barones had de oogen met eene pijnlijke uitdrukking half gesloten, en lispelde:
‘Ik vind het allerliefst, Duyvenvoorde! Van morgen ben ik zeer gevoelig in mijn hoofd - dus liever op een ander tijd!’
En zich tot Miss Mac-Donald wendend, voegde hij er met statige waardigheid bij:
‘Ce sera donc pour demain, n'est-ce pas?’
Ook de gouvernante boog zonder te spreken.
De heer des huizes zag strak voor zich uit in den tuin - Julie alleen scheen vrij wel in de schikking te berusten. Na zekere inspanning verhief zich de jarige uit haren zetel, en zei plotseling met wat meer uitdrukking in hare stem:
‘Ik vergat nog naar onze gasten te vragen. Ze komen toch, Duyvenvoorde?’
De Baron glimlachte bijna onmerkbaar, en antwoordde:
‘Niemand ontbreekt. De geheele familie Van Roggeveen, de jonge de Beaumont en de overigen.... evenwel heb ik nog iemand uitgenoodigd, van wien ik je vergat te spreken, maar
| |
| |
die zich veel inspanning voor dezen dag heeft getroost - onzen vriend Drostman!’
‘Behoort die wel tot onzen kring?’ - viel mevrouw Van Duyvenvoorde bijna snel in. - ‘Bij mijn vader, den Graaf van Erkenraedt, herinner ik mij nooit schilders te hebben ontmoet!’
De Baron was nu opgerezen, en antwoordde met hoogen ernst:
‘Ik heb Drostman uitgenoodigd bij de laatste zitting voor mijn portret. Daar dit voor je verjaardag bestemd was, en hij zijn talent leende, om je eene verrassing te bereiden, had hij recht op mijne erkentelijkheid in meer dan één opzicht. Het doet mij een genoegen hem te ontvangen en ik vlei mij, Marianne! dat je hem als mijn gast zult willen dulden!’
Mevrouw Van Duyvenvoorde vouwde haar waaier te zamen, en maakte eene beweging, die zekere lijdelijke berusting zou te kennen geven. Daarna sprak zij even van vermoeienis en toilet - en keerde langzaam naar haar boudoir terug.
De kamer, waarin de heer Van Duyvenvoorde zijne kunstschatten en zijne kunstbibliotheek had verzameld, was met eene deur aan het tuinvertrek verbonden. Zonder eenige aandacht voor al het schoone, langs de wanden hem lokkend, zonk hij eenige oogenblikken later diep teleurgesteld in zijn gewonen bamboezen leunstoel. Hij ondersteunde het hoofd met den linkerarm, en liet zijner gedachten den vrijen loop. Diepe rimpels groefden zich in zijn voorhoofd - het doffe oog dwaalde lusteloos rond. Een bittere glimlach plooide zijne lippen.
Zeer zacht opende zich nu de deur, en snel op hem afkomend, wierp zijn dochtertje Julie zich in zijne armen.
‘Lieve, goede Papa! Wij zullen het ons niet aantrekken, niet waar?’ - riep zij, met hartstocht de tranen wegwisschend, die in hare groote donkere oogen schitterden.
De heer Van Duyvenvoorde klemde Julie in zijne armen. Zwijgend streek hij het kostelijk krullend hair van hare slapen en fluisterde:
| |
| |
‘Wat gelijkt ze op hare moeder!’
‘Och Papa! vertel me nog eens van Mama!’
De Baron glimlachte weemoedig.
‘Herinner je eens, Julie!’ - antwoordde hij - ‘hoe wij Mama's verjaardag op Sparrenstein plachten te vieren!’
‘Hoe oud was ik, Pa?’
‘Drie jaar kind! Je zult er nog wel iets van onthouden hebben!’
‘Ik weet heel goed, hoe lief Mama was, en hoe bleek - en hoe ze mij kuste met vochtige oogen, als ik de mooiste bloemen uit den tuin bracht!’
‘Juist, lief kind! We hadden ons al vroeg aan 't werk begeven. Des morgens vóór achten waren we beiden in onzen grooten tuin. Je had een arm vol seringen en jasmijns - toen we Mama zagen komen....
‘Met den grooten, witten tuinhoed!’
‘Ja, lieve! En ik nam je op mijne armen, en we liepen luid juichend naar onze dierbare jarige, die ons met tranen omhelsde!’
De Baron boog zich voorover, en verborg zijn gelaat aan het lokkenhoofd van zijn eenig kind.
Beiden zwegen.
De heer Van Duyvenvoorde hief het hoofd weer op, en wendde zich van het licht af, alsof hij vreesde, dat Julie de ontroering, die in zijne trekken trilde, zou opmerken.
‘Dat waren blijde dagen!’ - vervolgde hij kalmer. - ‘Hoe dankbaar en aangedaan was de lieve vrouw voor elke kleine verrassing. En nu is zij voor altijd van ons heengegaan - de rozen bloeien nu om haar grafzerk op het stille kerkhof van Ubbergen!’
Julie zag haar vader bijzonder ernstig aan.
‘Maar Miss Mac-Donald zegt, dat Mama nu onder de engelen leeft in den hemel, en dat zij dagelijks op mij nederziet!’
De weemoedige glimlach vertoonde zich weder om den mond van den vader.
| |
| |
‘Zoo, zegt Miss Mac-Donald dat?’
‘Ja, Papa! en Miss Mac-Donald weet alles!’
‘Nu, Julie! laat ons hopen, dat zij de waarheid heeft gesproken!’
|
|