| |
Zesde hoofdstuk.
Waarin Willem Plankman nog meer beleefdheden ondervindt en een nieuwen kennis opdoet.
Des anderen daags, halfnegen in den voormiddag, was het woelig en druk aan het station van den Rijnspoorweg te Utrecht - zooals gewoonlijk, maar in 't oog vallend druk en woelig voor een der reizigers, een jonkman met een klein handkoffertje door een zwerm van luid babbelende jongelui omringd.
Er zijn tijdvakken en tijdpunten in het studentenleven, die een diepen indruk maken op het beweeglijk gemoed van den jongen academieburger - het komen en gaan te midden van vrienden en kennissen blijft echter het langste bij. Zij, die ons het eerst en het laatst de hand drukten, nemen iets mee van ons vervlogen leven, de herinnering aan velerlei lief en leed, broederlijk gedeeld. Er schittert onder de studentenhoed misschien geen schielijke traan van weemoed over de scheiding, maar de kracht, waarmee vrienden den laatsten handdruk wisselen, getuigt van de zeldzame hartelijkheid hunner gevoelens. Academische vriendschapsbanden omstrengelen nog dikwerf de harten in later dagen, als de aanraking met de groote maatschappij de ontvankelijkheid van het jonge hart heeft gedood, en voorzichtige berekening de leidsvrouw geworden is onzer ‘talrijke connectiën en relatiën.’
De jonkman met het kleine handkoffertje ging scheiden van Utrecht. Willem Plankman stond op het punt de academie te verlaten. Ieder sprak natuurlijk van spoedig terugkomen,
| |
| |
't welk oppervlakkig een zeer behendig voorwendsel was, om Willem alle denkbeeld van scheiding te ontnemen. Inderdaad was het zijn plan zich zoo snel mogelijk tot het afleggen van het candidaats-examen in de letteren te bekwamen, en dan voor korten tijd naar Utrecht terug te komen. Maar Willem vermoedde zeer levendig, dat er nog veel water door den Rhijn moest vloeien, voor dat dit heuglijk oogenblik kon aanbreken, zoodat hij met een vrij beklemd gemoed in den kring zijner vrienden stond.
‘Nou, Plank! - hou je goed, kerel!’ - zei een dikke medicus, hem op den schouder kloppend.
‘Na de vacantie zal ik je kamers huren,’ - riep een theoloog met een bril, - ‘alleen maar om dat mooie ploertinnetje, dat je wanhopig achterlaat!’
‘Neen!’ - viel Walhout in, die met een kluchtig gebaar zijn breeden stroohoed naar het achterhoofd wierp. - ‘Dat is mijne zaak! De blonde pettenmaakster heeft gisteren om Plank gehuild - maar om mij heeft ze gelachen!’
‘De kwade wereld zegt,’ - hernam de medicus, - ‘dat Plank z'n hof aan al de drie pettenknipsters gemaakt heeft, en dat hij het er nu zoo kwaad kreeg, dat hij niet langer kon blijven.’
‘Juist ter contrarie, meneer!’ - schreeuwde Walhout. - ‘De pettenknutselaressen hebben Plank zoo enorm veel lagen gelegd, dat hij nu op de vlucht slaat, om niet veroordeeld te worden tot verbeurdverklaring van zijn hart.’
Een vroolijk gelach klonk Willem van rondom tegen - eene ernstige stem fluisterde:
‘Willem, mag ik je nog even spreken?’
't Was Croonwinckel, die hem een oogenblik uit de groep der studenten meetroonde naar een ander gedeelte van het plankier. Toen sprak deze snel:
‘Willem! kerel. Het is nog tijd om je te bedenken! Waarom neem je mijn voorstel niet aan?’
‘Omdat ik niet mag, niet kan!’ - zei Willem haastig. - ‘Ik ben zeer getroffen door je goedheid, Frans! Mijn heele
| |
| |
leven blijf ik je dankbaar, maar mijn stervende vader waarschuwde mij te ernstig: van niemand afhankelijk te zijn.... te werken!’
‘Willem, je bent koppig. Mijne familie is rijk, je kunt en zult alles later afdoen, dat zei ik gisteravond nog bij ons scheiden. Je wilt me eenvoudig de eer niet gunnen....’
‘Zwijg kerel!’ - viel Willem schielijk in. - ‘Ik ben diep ontroerd door je voorstel, en heel mijn leven zal ik dit oogenblik niet vergeten.... Maar ik moet trouw blijven aan mij zelven en aan den raad van vader!’
Er volgde een stilzwijgende handdruk.
Willems oog fonkelde, als had hij een onwaardeerbaren lauwer in den strijd gewonnen.
‘Harmelen, Woerden, Oudewater, Rotterdam!’ - klonk het van alle zijden.
De stroom der reizigers golfde over het plankier.
Willem werd door den drom der op hem losstormende studenten in een waggon der tweede klasse bijna getild. Zoodra het portier gesloten werd, stak hij het bovenlijf uit het raam, en drukte ieder der vrienden voor de zesde maal de hand ten afscheid.
‘Bonjour, Plank! Amuseer je in Den Haag!’ - riep de dikke medicus.
‘Adieu, kerel! Ik zal juffrouw Thérèse wel troosten!’ - verzekerde Walhout.
‘Zoo'n Don Juan!’ - plaagde de theoloog met den bril. - ‘Hij neemt drie treurende harten mee, en belet niet, dat een paar mooie blauwe oogen in tranen zwemmen!’
Daar klonk de fluit van den conducteur.
Zwijgend wuifde Willem, half lachend, half ontroerd, zijnen vrienden een laatst vaarwel toe. Reeds dreunde de locomotief voorwaarts. Het allerlaatste, wat hij zag, was het open gelaat en de gulle glimlach van Croonwinckel.
Hij zette zich met een bezwaard gemoed in een hoek van den waggon, zonder acht te slaan op den eenigen reiziger, die zich tegenover hem had geplaatst.
| |
| |
Een gelukkig tijdperk lag afgesloten achter hem. De grievende slag van zijns vaders dood had ook dit afscheid noodzakelijk gemaakt. Van het eerste oogenblik had hij begrepen, dat hij alleen op zich zelf moest vertrouwen voor de toekomst.
Steeds had het tot zijne droomen behoord, na voltooide studie, voor vader en zuster een ruimer levensonderhoud te winnen - nu stond hij met de laatste alleen, en deinsde hij niet terug voor de noodzakelijkheid iets vroeger met deze eervolle taak aan te vangen. Maar de vraag was, hoe en waar?
Zoo rees voor zijne verbeelding de kloeke, ongebogen gestalte van den trouwen vriend zijns vaders, van Overste Valckenier, zijn toezienden voogd. In vroegere dagen kwam deze altijd eens in 't jaar, meest met het Kerstfeest en Nieuwejaar een paar dagen bij zijn vriend, Majoor Plankman, slijten. Willem herinnerde zich levendig met welke blijmoedigheid de beide oude soldaten konden ophalen van Hasselt, Leuven en de Citadel, en hoe vroolijk en gezellig Oudejaarsavond in zijns vaders woning werd doorgebracht.
Daarna dacht hij aan zijne eenige zuster Louise, aan de tranen, bij hun jongste afscheid geweend, toen zij, met Overste Valckenier hem tot Utrecht vergezellend, elkaar voor langen tijd hadden vaarwel gezegd. Louise had voor een meisje van vijftien jaren iets buitengewoon ernstigs bij iets kinderlijk teeders voor ieder, dien zij in haren kleinen kring had leeren liefhebben. Zij scheen geheel terneergedrukt door den dood van haar vader, door het vertrek van haar broeder, voor welke beiden zij tot nog toe alleen had geleefd. Maar Overste Valckenier bewees haar zooveel kiesche voorkomendheid, was zoo ridderlijk oplettend voor zijne jeugdige gezellin, dat Willem hen met volkomen gerustheid de reis naar Breda had zien aannemen.
't Was tusschen Willem en zijn toezienden voogd tot de afspraak gekomen, dat hij aanstonds naar Den Haag zou vertrekken, dat hij zich bij zijn oom en voogd, den heer Van Roggeveen, zou aanmelden, om eenvoudiglijk door diens tusschen- | |
| |
komst en diens veelzijdigen invloed eene plaats te verkrijgen aan de eene of andere kostschool, misschien bij de eene of andere familie; mocht dit niet gelukken, dan zou men adverteeren in de oprechte Haarlemmer, en intusschen zooveel mogelijk de hand aan 't werk slaan.
Dat Willem echter op dit oogenblik grooten moed had, dat hij met eenige goede hoop aan den uitslag van zijn bezoek bij zijn oom dacht, mocht hij zich zelven niet diets maken. Zijn vader had altijd dit onderwerp vermeden. Majoor Plankman had de onvergeeflijke zonde begaan van ‘eene mesalliance’ - zooals mevrouw de Roggeveen verklaarde - door de lieftallige, maar onbemiddelde dochter van een apotheker in Middelburg te huwen. Kort na Louise's geboorte was Willem's beminnelijke, maar steeds lijdende moeder gestorven. Van dit sterfgeval was door de Haagsche bloedverwanten geene de minste ‘notitie’ genomen. Dus had de majoor sinds zijn huwelijk alle deelneming gemist, allen omgang gestaakt met zijne zuster. Willem vreesde, dat zijne verschijning, bij deze geheel onbekende en hooghartige bloedverwanten tot onaangename bejegeningen aanleiding zou geven, en was volkomen zeker van zich zelven. Bij de eerste verschijnselen van onhartelijkheid of tegenzin zou hij zich onmiddellijk terugtrekken.
Zoo mijmerend wuifde hij zich met zijn laaggebold, grijs studentenhoedje wat koelte toe, want de Juli-zon brandde steeds met overmoedigen gloed over weidevelden en groene slooten, en zond ook eenige nieuwsgierige straalbundels in den hoek van den waggon. Voor het eerst zag Willem nu zijn reismakker aan. 't Was eene vrij zonderlinge gestalte. Eer klein, dan groot, trok deze reiziger de aandacht door iets bijzonder uitheemsch en ongewoons in heel zijn voorkomen. Zijn hoofd was van eenig kort afgeknipt grijs hair voorzien, zijn gelaat vrij rood en rond zonder iets karakteristieks, behalve een gouden bril, waarachter een paar donkere, beweeglijke oogjes fonkelden.
De reiziger droeg een wit kostuum, dat er vrij net uitzag,
| |
| |
bovendien pronkte hij met een zwaren gouden ketting aan zijn uurwerk, en vertoonde hij een gouden ring met een schitterenden flonkersteen aan zijne rechterhand. Zoo lang Willem, in ernstig gemijmer verzonken, zijn blik werktuiglijk naar buiten op de voorbijsnellende reeks van groene velden en boerenwoningen had gericht, had ook deze zijne oogen onophoudelijk naar denzelfden kant gewend, en in stilte Willem nauwkeurig opgenomen. Bij het eerste rondzien van den jonkman maakte de heer in 't wit een levendig gebaar.
‘'n Afrikaansche hitte, meneer!’ - riep hij met eene schelle stem. - ‘'k Wist niet, dat jelui hier in dit oude Holland er nog zoo'n gloeiende zon op nahield. En dan die dekselsche kasten van wagens zonder ventilatie of eenig gemak. Vijftig jaar ten achteren, meneer! De heele winkel deugt geene penny!’
Willem zag eenigszins verrast op.
‘Neen, meneer!’ - ging de heer in 't wit aanstonds voort. - ‘Jelui blijft altijd even secuurtjes op de dubbeltjes zien! Voor twintig jaar was de boel hier precies zoo, waggons als kinderwagentjes, stations om in mijn zak te stoppen, en eene snelheid van een kreupel vigilante-paard. Holland wordt oud!’
Willem volgde den levendigen spreker met zekere nieuwsgierigheid. De heer in 't wit had eene zonderlinge manier van zijn hoofd heen en weer te werpen, hij sloeg met zijne breede handen op zijne knieën onder luid gerucht.
‘Meneer is misschien lang op reis geweest!’ - waagde Willem in 't midden te brengen.
‘Altijd op reis geweest, meneer! Jong vertrokken, ter zee gevaren, overal geweest. Je raakt er hier heelendal uit, meneer! als je zoo'n twintig jaar rondzwerft! Alles blijft hier nog zoo wat bij de oude routine! Ga eens naar Amerika! Daar zie je wat anders!’
Willem kon onmogelijk zijn lust tot glimlachen bedwingen over de korte, stuipachtige gebaren van zijn reismakker. Toen
| |
| |
hij van Amerika sprak, had hij de handen hoog boven het hoofd opgeheven, en was even van zijne plaats opgestaan, om even schielijk weer te gaan zitten.
‘Ga naar Amerika! meneer!’ - klonk het nog luider. - ‘Zie daar eens een gebouw als een centraalstation! Zie daar de waggons! - Zalen, meneer! met fijne meubels, first rate! En snel, om onlekker te worden, als je 't nooit beleefd hebt!’
‘En spoorwegongelukken!’ - wierp Willem op.
‘Wie maakt je dat wijs, meneer! Vergelijk dit kikker- en kaasland eens met Amerika, en reken eens uit hoeveel millioenen mijlen rails ze daar gelegd hebben in verhouding tot onze weggetjes. Tel dan het getal ongelukken op, en stel een gemiddeld cijfer per mijl, dan valt er niets aan te merken op Amerika!’
Willem had natuurlijk weinig werk gemaakt van de statistiek der spoorwegongelukken, maar de zonderling uitdagende toon van den lofredenaar op Amerika prikkelde hem tot verzet.
‘Ik spreek uwe redeneering niet tegen,’ - antwoordde hij levendig - ‘omdat ik niet van gemiddelde cijfers houd. Als men de ellende onder cijfers brengt, dan stelt men eene optelsom tegenover verwoeste menschenlevens, om te besluiten, dat er dagelijks een offer gevraagd wordt door een spoorwegnet van honderd of duizend mijlen - het doet er niet toe, de zaak blijft even afschuwelijk.’
De advocaat der Amerikaansche spoorweg-maatschappijen bleef een oogenblik onbeweeglijk zitten, staarde Willem oplettend aan door zijne schitterende brilleglazen, en zei:
‘Dat is een preek, meneer! Maar geen logica. Als je de verwoesting van menschenlevens zoo afschuwelijk vindt, dan moet je vragen naar de oorzaken, waardoor ze verloren gaan. En dat kun je nooit zekerder weten, dan door eerst eene nauwkeurige optelling van de afzonderlijke gevallen te maken, en de gemiddelde cijfers per honderd en duizend mijl te berekenen, om vast te stellen welke lijnen het slechtst worden gecontroleerd!’
‘Maar intusschen gaan nieuwe levens teloor bij uwe om- | |
| |
slachtige wijze van handelen. Bij elk afzonderlijk geval moet aanstonds van staatswege eene vervolging ingesteld worden tegen de personen, die het ongeluk door verzuim of onwetendheid deden ontstaan. De staat gaf de concessie, de staat blijft verantwoordelijk tegenover het reizend publiek, zoo goed als de spoorweg-maatschappij tegenover den staat!’
De heer in 't wit zag Willem opnieuw doordringend aan. Toen zei hij, eensklaps een vervaarlijken slag met de vlakke hand aan zijne knie toebrengend:
‘'t Is mogelijk, dat ik me vergis, meneer! Maar anders houd ik het er voor, dat je een schoonen aanleg hebt voor een Hollandsen journalist!’
Willem's verwondering steeg ten toppunt. Verscheidene keeren woelde hij met de vingeren door het glanzige bruine hair, dat hij gewoonlijk achter de ooren wegstreek, zoodra eene of andere levendige aandoening hem trof.
‘Hollandsch journalist! Hoe is 't mogelijk, meneer!’ - riep hij met ongedwongene verbazing. - ‘Ik heb nooit een woord in eene krant geschreven!’
‘Heb je wel eens wat geschreven?’
‘Van tijd tot tijd in onzen almanak!’
‘Almanak?’
‘Studenten-Almanak, meneer! Ik ben student te Utrecht.’
‘Zoo! maar je hebt toch aanleg, jonge man! Toen ik je zoo even tegen mijne argumenten hoorde polemiseeren, dacht ik aanstonds, daar treedt een jong journalistje op. Geloof me, ik heb ondervinding - ik heb vijftien jaren lang een paar groote nieuwsbladen helpen schrijven,’
‘Maar ik dacht, dat u een zeeman was?’
‘Van alles geweest, meneer! In Valparaiso schreef ik Spaansche artikelen, voor een radicaal blad, in Soerabaia heb ik zelf eene liberale krant geredigeerd, den laatsten tijd was ik lid van de redactie der True Sun in New-York!’
Daar de trein hier stilhield bij een tusschenstation, riep een conducteur naar binnen:
| |
| |
‘Passagiers voor Oudewater!’
‘Al weer wat aardigs!’ - riep de reizende journalist. - ‘Overal stilhouden en tijdverliezen! Als men in Amerika zoo met den tijd leefde als hier, zouden er zooveel groote werken niet worden tot stand gebracht!’
‘Maar nu is daar wel wat anders aan de orde!’ - merkte Willem op.
‘De burgeroorlog! Juist! Ware er geen oorlog, je zoudt me hier niet zien! De True Sun had partij getrokken voor het Noorden, natuurlijk, maar in een paar artikelen nam ik de vrijheid enkele warme woorden te zeggen over de onmiskenbare talenten van Jefferson Davis - aanstonds gaat de helft van de geabonneerden op de vlucht, en pak ik mijn koffer!’
‘Er is toch vrijheid van spreken....’
De heer in 't wit sprong weder van zijn zetel, en sloeg zijne handen naar de zoldering van den waggon.
‘Vrijheid, meneer? Zooveel je maar wilt, en dollars en revolvers ook! Maar je moet vooraf weten, dat je als journalist een ontzettend lastig tyran moet bevallen - het publiek. Weet je deze majesteit te behagen, dan kun je het ver brengen, jonge man! Dan is de journalistiek bijna eene goudmijn.’
‘Alleen in Amerika!’ - merkte Willem op.
‘Misschien ja! De Yankees hebben een zeer korten catechismus, meneer! Zij zeggen: ‘Be honest, my son! be honest, if possible.... but make money!’
‘Dat is mijn cathechismus niet. Geld winnen ten koste van ons karakter is eene laagheid.... Ik zou bij die Yankees niet passen!’
De heer in 't wit bleef vijf minuten dood bedaard stilzitten met over elkander gekruiste armen, daarna sprong hij weder op, en greep Willems beide handen, luid uitvallend:
‘Jonge man! Je moet mijn vriend worden! Je bevalt me! Zulke jongelui had ik in Amerika moeten hebben, dan had ik eene krant kunnen schrijven! Zeg me je naam!’
Schoon eenigszins overrompeld, en half aarzelend, noemde
| |
| |
Willem zijn naam, waarna de Amerikaansche journalist hem op zeer behendige wijze tot het vertellen zijner geschiedenis noopte, zonder den schijn op zich te laden, alsof hij hem uithoorde. Toen zij te Rotterdam een half uur moesten wachten, dwong de heer in 't wit, die een zonderlingen helmvormigen hoed had opgezet, Willem aan het buffet van het station een glas portwijn te drinken. Daarna verhaalde de reiziger in zeer weinig woorden, hoe hij, als zeeman begonnen, bediende, klerk, tolk en journalist geweest was, hoe hij in Soerabaia zich de ongunst der regeering had berokkend door al te luid de waarheid te zeggen, hoe hij in Zuid- en Noord-Amerika had rondgezworven en met het gewonnen klein kapitaal in Nederland het een of ander zou pogen te ondernemen.
Reeds lang hadden zij Rotterdam achter den rug, en steeds werd het gesprek levendiger, hartelijker.
‘Één ding moet ik je raden, meneer Plankman!’ - sprak de witte man. - ‘Sluit je niet in zoo'n duffe kostschool op, daar is geen fortuin mee te maken, en je verslijt daarenboven de veerkracht van je geest! Je wordt oud en suf van de sleur, zooals de meeste luidjes hier. 't Is je niet om de dubbeltjes alleen te doen, zeg je. Patent, maar je zoudt er niet tegen hebben, op eene fatsoenlijke manier eene scheepslading vol met dubbeltjes te verdienen, niet waar? Als je maar op eene eervolle wijze werkzaam kunt zijn, zeg je. Uitstekend! Schrijf eens een stuk over wat je wilt, zend het mij, en ik zal zien, of ik geene betere betrekking voor je weet!’
‘Schrijven was wel mijne liefste uitspanning,’ - riep Willem. - ‘Maar ik twijfel of ik ooit zal slagen! Niet ieder is aanstonds kunstenaar!’
‘Hoe ernstiger je er over denkt, hoe beter!’ - zei de reizende journalist. - ‘Oefen je, studeer, werk! - Hier in Nederland is door de pers nog veel goeds te stichten, in sommige sociale zaken is men hier nog een halve eeuw ten achter. Daar heb je bij voorbeeld de zegelbelasting! Zonder deze ging ik morgen een kolossaal blad stichten - nu
| |
| |
moet ik het bedaard overwegen. Zonder de zegelbelasting zou ik zeggen: meneer Plankman! ga met me mee, en kies eene plaats in mijne bureelen - nu wacht ik, tot ik je wat nader zal kennen!’
Willem hoorde dit als met groote verrassing aan. De breede beschouwingswijze van zijn nieuwen vriend bezat iets aantrekkelijks, vooral door het verschil met al het bekrompene, dat hem dagelijks omringd had. Evenwel bleef een duistere twijfel bij hem achter. Hij zweeg eenigszins overbluft stil.
‘In de eerste plaats moet ik menschen vinden, die me helpen!’ - ging de witte man voort. - ‘Een dagblad moet eene vaste overtuiging hebben, en de mannen van onze beginselen moeten ons steunen. Mijne overtuiging is je bekend: Steeds voorwaarts met jeugdige kracht. Ik reken vooral op de jongelui hier in Holland, en daarom doet het me plezier, dat ik zoo onverwacht met een krachtig jonkman van goeden wil heb kennis gemaakt!’
De locomotief hief een gillend gekrijsch aan.
De trein naderde Den Haag - Willem gevoelde een lichte hartklopping. Hij dacht aan zijn oom, aan zijne plannen en al wat hij daar juist vernam. Hij vermande zich, en antwoordde:
‘Ik dank u voor uwe goede meening, meneer.... meneer....!’
‘Mijn naam is Schnellman, adres Amsterdam, Nieuwendijk....’
‘Den Haag! Den Haag!’ - klonk het luid.
De trein stond stil. De witte man had schielijk een kaartje uit zijne brieventasch genomen, zijn valies gegrepen, en terwijl hij Willem hartelijk de hand drukte, bood hij hem het kaartje aan. Oogenblikkelijk daarop verdween hij onder de menigte. Langzaam volgde de jonkman den stroom naar buiten. Toen las hij het kaartje:
Leo van den Toorn Schnellman,
AMSTERDAM, Nieuwendijk 8.
|
|