De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen. Deel 1
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekendVijfde hoofdstuk
| |
[pagina 42]
| |
waar? Dus begrijp je, dat ik onmogelijk een avond onder jongelui meer kan doorbrengen. Je bent een flinke gastheer, en zult voor een goed glas wijn zorgen - wat zou ik te midden van druk pratende, vroolijke vrienden kunnen doen, dan zwijgen.... Neen kerel, je kunt het niet verlangen!’ Frans Croonwinckel, Willems boezemvriend, zag zeer teleurgesteld in 't ronde. Hij was overtuigd, maar het deed hem leed - hij had op dien laatsten avond gerekend. Peinzend ging hij de kamer op en neer, terwijl Willem eenige stapels papieren doorliep, sommige verscheurde, andere ter zijde legde - de administratie en de correspondentie van zijn snel afgebroken studietijd. 't Waren meest blijde en aangename herinneringen, kostbare brieven van huis, waarin vader en zuster hunne bezorgdheid, hunne liefde met dien eenvoud en die teederheid uitdrukten, welke zijn jong studentenhart in de eerste jaren van zijn academie leven zoo krachtig hadden gesterkt. Terwijl Willem dus zijne papieren ordende, liep Frans Croonwinckel nog half ontevreden heen en weer. Er was een opmerkelijk verschil in het uiterlijke dezer jongelieden. Willem Plankman, eene slanke gestalte met fijne trekken en glanzend lichtbruin hair achter de ooren weggestreken, maakte aanstonds een gunstigen, maar ernstigen indruk op wie hem mochten ontmoeten. Zijn oogopslag was bijzonder levendig en doordringend, zijn oog fonkelde, als hij met overtuiging sprak, zijne hand volgde den bewegelijken stroom zijner gedachten, zoodat hij meer gebaren maakte, dan een deftig oud heer zou kunnen verdragen. Frans Croonwinckel was gezet, breed, vierkant van bouw, had een rond gelaat, kort afgesneden zwart haar en sierlijk gekrulden knevel - hij was een roodblozende, gulhartige Hercules bij de tengere, Apollinische gedaante van zijn vriend. Croonwinckel was de zoon van een zeer vermogend industriëel uit Noord-Brabant, hij had de natuurwetenschappen gekozen, om eenmaal aan het hoofd eener belangrijke onderneming te staan, en begrepen, dat eene wetenschappelijke | |
[pagina 43]
| |
voorbereiding en een wetenschappelijke titel nuttige diensten konden bewijzen aan een toekomstig bestuurder van een tweetal bloeiende beetwortelsuikerfabrieken. De beide jongelieden hadden elkander van hun eerste optreden aan de academie gekend - derhalve was Croonwinckel buitengewoon teleurgesteld door het plotseling vertrek van Willem Plankman. Aanstonds had hij macht van plannen gemaakt, om zijn vriend in zijn voornemen te dwarsboomen, die voor de eenvoudige werkelijkheid niet bestand bleken - eindelijk had hij zich geschikt, en zelfs het denkbeeld van een schitterend afscheidsfeest opgegeven. Schoon de beide vensters der eenvoudige studentenkamer hoog waren opgeschoven, was het drukkend warm daar binnen. Het water van eene der Stichtelijke grachten, 't welk onder het venster voorbijdreef, bracht niet veel verfrissching aan - Croonwinckel stak het hoofd uit het venster, en poogde een vluchtig koeltje op te vangen. ‘Daar loopen Walhout, Van Wensen en Reael!’ - riep hij, zijn hoofd terugtrekkend. - ‘Misschien komen ze je opzoeken!’ ‘Ik heb niet thuis gegeven! Zeg, Frans! pas op, dat ze je niet zien!’ ‘Ja maar, daar storen ze zich niet aan! De juffrouw gaf me ook niet thuis, maar dat wist ik beter.’ IJlings liep Willem naar de schel en belde luid. Eene burgerjuffrouw van middelbare jaren verscheen vrij snel. ‘Ik ben in geen geval thuis!’ - riep Willem haar toe. - ‘Voor niemand, juffrouw!’ ‘Goed meheer! Ik heb het zoo strakkies nog aan meheer Walhout gezegd, als dat uwé niet ontvangt - maar meheer Croonwinckel was me te gauw!’ ‘Ja, juffrouw!’ - zei Croonwinckel lachend. - ‘Dat komt, omdat u met geen ernstig gezicht onwaarheid spreken kunt. We kennen mekaar nu al vier jaren!’ ‘Wat zal ik uwé zeggen, meheer!’ - antwoordde de juffrouw, die eene houding aannam bij de deur, alsof ze een betoog | |
[pagina 44]
| |
ging beginnen. - ‘Van morgen, zei ik nog teugen vader, wat jammer, dat meheer Plankman van 't akedemie gaat, zei ik, het heugt me nog, dat meheer hier voor vier jaar kwam, net of 't gisteren gebeurde, zei ik, en vader zei, dat we niet gauw een heer zouën krijgen met zoo'n braaf koerakter, zei hij, en ik zei, dat we vroeger meheer Bellinga gehad hadden, ook een beste mensch, zei ik, en meheer Van Louteren, die nu Dominé is in Zeeland, en die nog altijd aankomt, als hij in de stad is, omdat hij hier een neefje op school heit liggen, daar hij alle vikantie naar komt kijken....’ ‘Och, juffrouw!’ - viel Willem snel in. - ‘Doe me plezier, en breng me eene karaf met frisch water, meneer Croonwinckel zal wel dorst hebben!’ De juffrouw verdween - Willem glimlachte flauw, en ging aan zijne vorige bezigheid. Frans boog zich weder uit het venster, en overlegde, wat hij doen zou, om den laatsten avond met zijn vriend te slijten. Toen de juffrouw een blaadje met karaf en glazen zonder spreken had neergezet, zag Willem op, en vroeg hij, of er nog niet een restantje sherry in de kast stond. De juffrouw bracht een fleschje te voorschijn, en hield het onderzoekend tegen het licht. Zij knikte, en plaatste het op tafel. ‘Meheer, als uwé altemet niet genoeg heeft, zult uwé dan bellen? Ik mag er niet aan denken, dat uwé nu na de groote vikantie niet terugkomt! En als meheer nu nog maar een paar dagen wou blijven, maar alles mot maar zoo vivelefors er door! Ik kan uwé niet zeggen, meheer Croonwinckel, hoe of dat we geschrokken waren toen onze meheer schreef van 't sterfgeval in meheers famielje - want wij hebben verleden jaar nog 'n tante in Zwol verloren, die twintig jaar doof is geweest, en ons nooit meer schreef, maar we hebben nog al familiezwak, en daarom zei vader....’ ‘Juffrouw Betje!’ - viel Willem plotseling in. - ‘Ik moet voor den eten nog al mijne papieren in orde hebben en meneer Croonwinkel zal me helpen....’ | |
[pagina 45]
| |
‘Jawel, meheer, maar uwé moet me één ding beloven!’ ‘Dat is!’ ‘Uwé wilt morgen met den tweeden trein weg – maar ik laat uwé niet gaan, of uwé moet van avond bij vader en de zusters g'endag komen zeggen, anders zou uwé ons veraffronteeren en daarvoor.... waren we toch altijd te goeie vrienden.... niet waar, meheer?’ Juffrouw Betje bracht de magere vingeren aan hare oogen, en keek zeer bedroefd. Croonwinckel wenkte haar plotseling aanmoedigend toe, zonder dat zijn vriend er acht op sloeg. ‘'t Is wel, juffrouw! Ik zal van avond even komen afscheid nemen, maar niet lang, want meneer Croonwinckel zou me nog wat gezelschap houden!’ De juffrouw ging snikkend de kamer uit. Frans volgde haar ongemerkt. Toen hij terugkwam, had Willem zijne papieren in orde, en zetten de vrienden zich tot een geregeld gesprek neder. -
Ongeveer negen uren des avonds van dienzelfden dag herinnerde Willem Plankman zich, welke belofte hij aan de welsprekende dochter van zijn huiswaard had afgelegd. Sinds vier jaren had hij boven een hoeden- en pettenwinkel gewoond, welks eigenaar, de zeer deftige en ouderwetsche heer Jacobsen, nog bovendien kamers verhuurd had aan den theologischen student Walhout, Willems contubernaal. De deftige pettenkoopman had een bijzonderen eerbied voor theologische studenten, omdat hij zelf, voortdurend in kerkelijke eerambten werkzaam, eene onbegrensde bewondering koesterde voor kansel en toga - had ook de laatste hem aanvankelijk menige bedenking ontlokt. Met het gezin van den heer Jacobsen had Willem steeds vrij vriendschappelijk omgegaan, mocht trouwens de gelegenheid om in den huiselijken kring van den pettenkoopman te verschijnen niet altijd door hem even gretig zijn aanvaard. Dit gezin bestond uit vader-weduwnaar en drie dochters: juffrouw Mietje, eene jongedame van bij de veertig met eene | |
[pagina 46]
| |
ontzagwekkende muts, juffrouw Betje, die gewoonlijk de jongelui bediende, en eindelijk juffrouw Thérèse, de jongste en mooiste dochter des huizes. Zij allen hadden eene onverdeelde hoogachting voor ‘meneer’ Plankman, al mocht hij soms wat kortaf wezen, zooals juffrouw Betje zei. Die hoogachting steunde op twee gronden. Vooreerst, ‘meheer’ studeerde voor Dominé en vervolgens was hij zeer ‘braaf’. Dit laatste beteekende in den mond der dames Jacobsen, dat Willem geene nachtelijke feesten bijwoonde, veel studeerde, en niet door ‘beren’ werd achtervolgd. Toen Willem de trap afging, van zijne kamer naar den eenvoudigen winkel, en vandaar naar de huiskamer van het gezin, meende hij eene menigte luide en vroolijke stemmen te hooren. Hij stond even stil, doch het gerucht verstierf, toen hij in den winkel kwam, en aan de glazen deur met heldere witte gordijnen klopte. Op het luide ‘Binnen!’ met de vrij schelle stemmen der beide oudste juffrouwen uitgeroepen, trad hij in het huisvertrek, en bevond hij zich eensklaps in een talrijk gezelschap. Daar de duisternis langzaam begon te vallen, en de achterkamer aan de gracht nooit zeer helder verlicht was, begreep hij in de eerste oogenblikken niet wie hij de eer had te ontmoeten. Hij trad op den huisheer toe, die aan het venster in een leunstoel met eene deftige Goudsche pijp in gepeinzen scheen verzonken. 't Was een klein manneke met een zwart kalotje op de weinige grijze haren. Deze stond haastig op, en joeg de vette, grijze kat weg, die op een leegen stoel tegenover hem rustig lag te slapen. ‘G'en avond, meheer Plankman! Daar doet uwé wel an, dat uwé komt! De dames Los van hierover, die uwé wel kent, en meheer Walhout houden ons van avond een poosje gezelschap!’ Willem boog met een gevoel van teleurstelling voor de dames Los, de oudste met eene muts als juffrouw Mietje en de jongste met een sierlijk kapsel als juffrouw Thérèse, de dochters van een vermogend grutter. Hij reikte Walhout de hand, en plaatste zich op den stoel bij zijn huiswaard. | |
[pagina 47]
| |
‘Ik kom even afscheid nemen,’ - begon Willem - ‘omdat ik het juffrouw Betje beloofd heb. U zal mij niet kwalijk nemen, dat ik het kort moet maken....’ ‘Lieve gunst, meheer! wat heeft uwé een haast!’ - riep juffrouw Mietje. ‘Och, dat meent meheer zoo niet!’ - voegde juffrouw Betje er bij. ‘Ja, meheer!’ - ving de pettenkoopman aan, terwijl hij een rood pennetje op zijne Goudsche pijp schoof, en de kat, die op zijne knieën gesprongen was, vrij onzacht wegjoeg - ‘ja, meheer! zoo als ik u gisteren zei bij uwees thuiskomst, een mensch kan al veel narigheid in z'n familie beleven, maar dat leit er zoo toe hier beneden, en trekt ons altijd naar Hooger! De menschen zijn zwakke vaten, meheer Plankman! en daarom zeg ik altijd met Dominé Van Naersen: weest niet te veel ontrust in uw gemoed! Ieder dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad!.... Trees! presenteer meheer toch een glaasje rijnschen wijn!’ Mejuffrouw Thérèse, die bloosde, omdat vader haar naam zoo lomp uitsprak, naderde Willem met een ingeschonken glas. Zij was een hupsch meisje van een drie en twintig jaar, wat al te gezet misschien, wat al te rood in het ronde gelaat, maar zij had fraaie, zachte, blauwe oogen en rossig blond hair. Bij hare zusters stak zij af door zekeren smaak, door iets moderns in hare kleeding, 't welk door de familie oogluikend geduld werd. ‘Dat kunt uwé niet weigeren, meheer!’- sprak ze beleefd. - ‘Wie weet, of ik het uwé ooit weer mag aanbieden!’ ‘Foei, kind! zwijg toch!’ - riep juffrouw Mietje. ‘'t Is zonde, we willen het niet hopen!’ - voegde juffrouw Betje er bij. Willem had willen weigeren, maar de vriendelijke aandrang der gezusters, die hem gedurende zijn vierjarig verblijf te Utrecht met zooveel goedhartige welwillendheid hadden bejegend, was hem te machtig. | |
[pagina 48]
| |
De pettenkoopman nam zijn glas, en boog naar Willem. Willem zette het glas aan zijne lippen, en verwierf zich in stilte de dankbaarheid der dames Jacobsen. De gastheer blies zijn tabaksrook statig voor zich uit en sprak: ‘Het spijt me wel, meheer, dat uwé om zoo te zeggen van 't studie afgaat, maar uwé komt toch weerom om je voorstelGa naar voetnoot1) te doen, en dan zou het me niet verwonderen, of uwé zou een heel goed talent hebben. Ik zou u graag eens op stoel zien, meheer Plankman! Het zal best gaan, uwé heeft ommers altijd trouw van 't keleeszie gebruik gemaakt - en ik zeg maar met Dominé Van Naersen: een trouw arbeider is zijns loons waard!.... Vort toch, poes!’ De kat werd wederom weggejaagd, en juffrouw Mietje dreef daarop het verschrikte dier onder veel krijschend roepen den winkel in. De heer Jacobsen sprak zeer deftig met eene krassende stem, terwijl hij knipte met zijne kleine oogjes, en de houding van een beschermend Maecenas aannam, waartoe hij zich als ouderling tegenover een aankomend predikant gerechtigd achtte. Willem hielp hem echter uit den droom. ‘Van voorstel en preeken zal wel niets komen, ik ga aanstonds bij het onderwijs!’ ‘Zoo, meheer! Zeer verstandig! Een mensch mot zich redden door de beslommeringen dezes aardschen levens, en uwé kan later toch altijd op stoel komen. Me vriend Looyenga is eerst tot zijn acht-en-dertigste jaar zeepzieder geweest, en toen kwam eene stem tot hem, meheer! en met zijn drie-en-veertigste was hij dienaar des woords op de heide in de Veluwe - een schoon talent, meheer! eene stem des roependen....’ Willem viel hier den ouderling in de rede door op te staan. ‘Meneer Jacobsen! Ik wacht mijn vriend Croonwinckel! Het is mijn laatste avond, ik moet gaan! Ik dank u....’ | |
[pagina 49]
| |
Hier vielen de drie dames Jacobsen tegelijk in met allerlei uitroepingen van verwondering en beklag. Meheer mocht niet gaan, kon niet gaan, meheer moest eerst nog een ‘borretje’ met aardbeien en een glaasje Rhijnschen wijn gebruiken - en de dames Los, die onophoudelijk luide hadden gebabbeld met den student Walhout, voegden er zich in koor bij. Willem kwam in verzoeking eene lompheid te zeggen, maar werd door de ongeveinsde hartelijkheid te veel getroffen. Hij riep dus vrij luide: ‘Onmogelijk, dames! ik heb mijn woord aan meneer Croonwinckel gegeven, dus....’ ‘Dat zullen we wel vinden,’ - viel eensklaps de stem van een nieuwen gast in, - ‘als meneer en de juffrouwen Jacobsen er niet tegen hebben!’ ‘Meheer Croonwinckel! Meheer Croonwinckel!’ - klonk het van alle zijden, en deze trad schielijk de kamer binnen. Hij reikte ieder beleefd en vroolijk de hand, en fluisterde tot Willem, toen hij naast dezen stond: ‘Blijf toch, kerel! Je zoudt de goeie menschen anders beleedigen, en mij doe je er een plezier mee!’ Willem knikte half aarzelend. Hij zag, dat men hem tot elken prijs wilde houden, en dat zelfs Croonwinckel in het geheim was - hij besloot dus te blijven. Croonwinckel kreeg weldra een stoel bij Willem en den gastheer, die zich juist gereedmaakte tot eene gewichtige mededeeling, toen het den pettenkoopman te binnen viel, dat het bijna geheel duister was. ‘Zouden we de lamp niet opsteken, Bet?’ - riep hij. Aanstonds beweerden de dames Los, dat ze het zoo prettig vonden, om te schemeren, en dat ze de lichten aan den overkant van de gracht zoo mooi konden zien flonkeren. Juffrouw Mietje vond het niet fatsoenlijk, de heeren in donker te laten zitten, en achtte daarenboven de schemering gevaarlijk voor hare wijnglazen. Daarom stond juffrouw Betje op, waarna de | |
[pagina 50]
| |
student Walhout moest opstaan, om haar door te laten. ‘'t Wordt duister mijn Roosje! Kom, speel nu niet meer!’ - riep deze, zich houdende of hij de waardige juffrouw Betje niet wilde laten gaan, terwijl de dames Los schaterlachten. ‘Foei, meheer Walhout! wat kunt uwé een mensch plagen!’ - antwoordde juffrouw Betje. ‘Staak liefje, dat woelen! Vlei rustig u neer!’ - vervolgde Walhout. ‘Blijf maar, Bet!’ - viel juffrouw Thérèse in, de lamp op de tafel plaatsend, en vlug aanstekend. Juffrouw Betje meesmuilde, en liet de gordijnen vallen, de overige dames zagen Walhout met zekere verbazing over zijne geestigheid aan. Deze, Willems contubernaal en tevens een goede kennis, was een vrij zwierig theoloog met een grijs zomerpak en eene hemelsblauwe das. Hij droeg zijn bruin hair midden op het hoofd gescheiden, en muntte uit door zijn nabootsend talent: rollen met de oogen, opensperren van den mond, kluchtige houdingen. Daar er een oogenblik stilte heerschte na de drukte van de lamp en de gordijnen, zei de deftige ouderling: ‘Zoo'n licht is wel noodig, als....’ ‘Juist, meneer Jacobsen!’ - viel Walhout in - ‘nu kunnen wij zien wat wij zeggen!’ Alle dames lachten en de pettenkoopman, die eigenlijk iets deftigs over het licht der waarheid had willen zeggen, zweeg nu teleurgesteld, en dampte met groote statigheid. Willem had zwijgend zijn stoel wat bij de tafel geschoven, waarover de ouderwetsche spaarlamp met haren peervormigen glazen bol maar een matig licht verspreidde. Juffrouw Thérèse scheen van plaats veranderd, want zij zat nu naast hem, en daarom sprak hij een beleefd woord tot haar, terwijl Croonwinckel een verhaal van den ouderling genoot. Een algemeen gelach vestigde de aandacht weder op Walhout, die de poes, welke met Croonwinckel binnen was | |
[pagina 51]
| |
gekomen, stil had opgevangen en haar nu op zijne knieën, met eene toga, van zijn zakdoek gevormd, allerdeftigste gebaren deed maken. ‘Dat stomme dier!’ - riep juffrouw Mietje goedig. ‘Die meheer Walhout heeft ook altijd wat grappigs!’ - zei de jongste gruttersdochter met het kapsel. Eene nieuwe uitbarsting van vroolijkheid volgde, toen de arme kat met dreigend geblaas zich aan de onvrijwillige vertooning onttrok. ‘Het heugt me nog best, toen meheer Van Louteren bij ons woonde,’ - viel juffrouw Betje in - ‘dat hij op vaders verjaardag altijd een boterham kwam eten, en een kop chocolaad dronk - vader is in December jarig - en dat hij dan altijd wat moois vertelde, en me onverwacht een slag op den schouder gaf, dat ik er geducht van schrikte, en m'n kommetje liet vallen over eene nieuwe japon van bruin merinos, en dat ik er de vlakken nooit uit kon krijgen....’ ‘Meheer Van Louteren was een heel best mensch!’ - merkte de gastheer op. - ‘Altijd spraakzaam, as ik in den winkel stond, en, as de kinderen er bij waren, zoo'n aardig man! Maar ik zou hem evel niet op den stoel willen zien met zoo'n grappig gezicht - hij zal nu wel veranderd wezen, al komt hij jaar in jaar uit nog met dezelfde vroolijkheid mijn winkel binnen. Ja, heeren! Er hebben al vrij wat jongelui op m'n kamers gewoond, die nu werken in den wijngaard....’ ‘Dat is nog zoo'n kwaad baantje niet!’ - viel Walhout in, die zijn glas met een deftig gezicht leegdronk. Daar al de dames lachten, kon de heer Jacobsen niet verontwaardigd zijn, schoon hij herinnerde, dat hij altijd met dominé Van Naersen gewoon was te zeggen: ‘laat alle dingen in eerbaarheid geschieden!’ De paus in het gesprek werd nu aangevuld door de jongste juffrouw Los: ‘Wel, meheer Walhout! uwé mocht wel eens wat reciteeren!’ | |
[pagina 52]
| |
‘Wat krijg ik dan?’ - vroeg Walhout. Juffrouw Thérèse lachte zoo luide om die vraag, dat de pettenkoopman haar berispen wilde, maar hij bedacht zich en riep: ‘Trees, geef me de tabak eens!’ Juffrouw Thérèse stond lachende op, terwijl de dames Walhout toeriepen, dat hij er een ‘borretje’ aardbeien voor hebben zou. De jeugdige theoloog verklaarde zich echter ongeneigd zijne talenten tot dien prijs te doen bewonderen - talenten, die minder in het voordragen van een vers, dan wel in kluchtige kunstverrichtingen bestonden. ‘Geef dan ereis een raadsel op, meheer Walhout!’ - riep juffrouw Mietje. ‘Gunst, ja!’ - zei de oudste juffrouw Los. ‘Met plezier!’ - verklaarde de muzenzoon weder - ‘Maar als jelui dames het niet raden kunt, krijg ik een zoen van juffrouw Thérèse.’ Onder luid gejuich werd deze voorslag door de overige dames toegestemd, terwijl de blonde Thérèse zich zeer verstoord toonde, en allerijverigst de glazen ging vullen. Intusschen vervolgde de heer Jacobsen een lang verhaal over zijn vriend Looyenga op de Veluwe, waarin hij met dominé Van Naersen zeide, dat alle beslommeringen dezes aardschen levens verstuiven als kaf voor den wind, en dat een goed herder zich opoffert voor zijne kudde, waarop Willem en Croonwinckel, die hem volgden, het antwoord schuldig bleven, daar zij den goeden gastheer in zijne vlucht niet konden bijhouden. Walhout maakte zich verdienstelijk met raadsels. De dames gierden van pret, en gaven de zonderlingste oplossingen. Willem dacht met een gevoel van stillen weemoed aan de naderende scheiding en zijne eenzame plaats in de wereld. Te midden van de luidruchtige vroolijkheid teekenden zich ernstige trekken op zijn gelaat. In zijn vader had hij eene immer rijkelijk vloeiende bron van goedheid en vriendschap | |
[pagina 53]
| |
verloren, nu ging hij ook de hand reiken tot afscheid aan zijne beste kennissen. De jongelieden waren van hunne stoelen opgestaan, daar het spelletje met de raadsels wat ruimte vereischte. De heer Jacobsen had zich naar zijn winkel begeven, om te sluiten en het gas uit te doen. Croonwinckel werd in den kring gelokt, en om een raadsel geplaagd. De oude juffrouw Mietje spreidde een fijn damast servet over de tafel, en maakte de boterham met aardbeien klaar. Zij zag Willem belangstellend aan, terwijl hij alleen bij de tafel zat. ‘Ik begrijp heel wel, meheer Plankman!’ - zei ze fluisterende, terwijl ze de lamp verplaatste - ‘dat uwé in de stilte komt! De jongelui zijn zoo druk, niet waar? 't Is wonderlijk, hoe sommige menschen zich over hun chagrijn kunnen heen zetten - maar dat zou uwé niet kunnen, dat zie ik wel! Ik zei van ochtend nog teugen vader, 't is nu al drie jaar van Moe, zei ik, en 't lijkent me nog, of 't gister was. Ik geloof niet, dat de zusters veel om Moe denken, zei ik, maar as je mij vraagt, ik zie het mensch duidelijk voor me, meheer Plankman! Op dezelfde plaats waar uwé zit, meheer! met de breikous en de krant en de poes naast 'er - en uwé weet wel, voor vier jaren, op dien dag, toen uwees Papa uwé bracht aan 't akkedemie, toen zei hij nog zoo: “Nu, juffouw Jacobsen, pas op m'n jongen!” en Moe lachte zoo vroolijk en uwees Papa gaf ons allen de hand, zoo vrij en zoo hartelijk. Hij was een braaf en een goed man - en nu zijn ze beiden al weg!’ ‘Mijn vader was een braaf man! Dat geloof ik, juffrouw Mietje!’ Willem boog het hoofd, en hield de hand voor de oogen, want de spaarlamp scheen nu zeer strak op zijn gelaat. De jongelui schaterden het uit. De oudste juffrouw Los had een raadsel van Croonwinckel geraden, en mocht als haar recht een zoen van den opgever eischen. Daar beiden met de zaak zeer verlegen schenen, en het geroep steeds | |
[pagina 54]
| |
hooger steeg, poogde Walhout als scheidsrechter op te treden, 't geen met een zeer sterk verzet der jongere dames gepaard ging. In 't midden van de luidruchtige kibbelarij werd de glazen deur geopend, en trad de deftige huisheer binnen, die nu tot aller vreugd in den kring getrokken werd, en de zoen van de oudste juffrouw Los ontving. Men werd nu aan tafel genoodigd. De ouderling zweeg, want hij herinnerde zich geen enkel voorschrift van dominé Van Naersen, 't welk op het onderhavig geval van toepassing was. De jongere dames, Thérèse en de gekapte juffrouw Los, kwamen met zeer hoogroode koonen aan den disch. Er was veel verwarring, en juffrouw Betje ordende de bonte rij. Willem zat naast juffrouw Mietje en juffrouw Thérèse, terwijl Walhout bijna stikte in eene wanhopige poging om een ernstig gelaat te toonen, toen de gastheer zijn kapje afnam, en luide met een kunstig trillende stem bad voor de boterham en de aardbeien. Niemand merkte dit gelukkig op, en men gebruikte met hooge opgewektheid de ‘goede gaven.’ Walhout was onuitputtelijk in aardigheden, toepasselijk op messen, borden, glazen, aardbeien en Rhijnschen wijn. De heer Jacobsen zweeg na al het gebeurde, doch leefde eensklaps weder op, toen Croonwinckel aan 't eind van den disch kortelijk zeide: ‘Vrienden! Een hartelijk geluk wordt met dit glas gewenscht aan onzen lieven vriend, aan Willem Plankman! 't Graat ons aan 't hart, niet waar, maar daarom geen moed verloren! Willem is van een goed ras en het zal hem welgaan in alle weer en wind! Adieu, brave jongen! adieu!’ Men stond op. Men klonk met Willem, die ontroerd de hand van zijn vriend drukte en - men zweeg. Juffrouw Mietje had haar zakdoek gegrepen. Walhout deed zijn uiterste best eene nieuwe flesch open te trekken, en vertoonde daarbij dwaze verplooiingen van zijn mond, die de jongste juffrouw Los deden schateren. Zeer waarschijnlijk had | |
[pagina 55]
| |
de heer Jacobsen eene lange rede willen beginnen met allerlei deftige leering, doch Willem merkte, dat de stoel naast hem leeg stond. Juffrouw Thérèse had stil schreiend de kamer verlaten. |
|