| |
Vierde hoofdstuk
Oude en nieuwe kennissen aan 't strand te Scheveningen pogen hunne zorgen te vergeten.
Mevrouw de Barones was onaangenaam.
Daar dit verschijnsel reeds al den gloed der eerste frischheid verloren had, scheen mijnheer de Baron zeer kalm te blijven.
Mevrouw de Barones had geen lust in spreken, en liet haar echtgenoot ruimschoots de gelegenheid zijne denkbeelden te ontwikkelen.
Zij zaten in een mooi rijtuig, door mooie schimmels getrokken - en, als het mogelijk ware zoo te spreken, zou men er mogen bijvoegen, dat er ook een mooie koetsier op den
| |
| |
bok zat. Alles was mooi, wat mevrouw de Barones onmiddellijk omringde. De parasol in hare kleine hand was een meesterstuk, en de witte schoothond, die tegenover haar op de leverkleurige kussens van het rijtuig dommelde, zou eene medaille gewonnen hebben op eene hondententoonstelling.
Mevrouw de Barones stak bij al die fraaiigheden wel niet geheel ongunstig af, maar er behoorde zeker eene goede hoeveelheid vleierij toe, om haar schoon te noemen. Haar leeftijd scheen naar de veertig te loopen, haar gelaat was lang ovaal, hare oogen konden zeer innemend opzien, haar mond zeer bevallig lachen, doch daar beide de gewoonte hadden aangenomen zeer zeldzaam te bewijzen, wat zij vermochten, stonden hare trekken meest in eene on ver genoegde plooi, zoodat zij door de sterk uitgedrukte mondhoeken iets zeer wreveligs, zelfs iets terugstootends plachten te vertoonen.
Dat mevrouw de Barones eene buitengewone aandacht voor hare kleeding veil had, bleek bij den eersten oogopslag. In de kleinste bijzonderheid was de angstigste zorg te lezen, om zooveel mogelijk partij te trekken van al wat haar uiterlijk zou kunnen doen schitteren. Daar zij van de natuur eene fijne, blanke tint had ontvangen, vreesde zij niet een buitengewoon zwierig kleed van helderroode zijde te dragen, met tal van kleine strooken bezaaid en flonkerende door een wonderschoonen kanten sjaal, die met voornamen zwier om hare welgebouwde schouders geworpen was. Zoo vormde zij een opmerkelijk verschil met den man, die aan hare zijde zat.
De Baron bood misschien een wat al te groot verschil aan, als men beide echtelingen te zamen in hunne schitterende equipage naar Scheveningen zag rüden. De man scheen er zich te kwader ure op te hebben toegelegd, volstrekt niet in 't oog te vallen. Hij was een fatsoenlijk man, zooals er duizend fatsoenlijke lieden zyn, zonder eenig uiterlijk kenmerk. Zijn gelaat was een gewoon gelaat, niet onaangenaam om te ontmoeten, zoodat menigeen, die verplicht was voor den
| |
| |
Baron zijn hoed af te nemen, bij zulk eene ontmoeting het even goed doen konde uit blijdschap een vriendelijk gezicht te zien, als om de zeer bijzondere gronden van kennismaking en beleefdheid.
De Baron scheen al naar de zestig te loopen, als men het grijze hair en de grijze wenkbrauwen alleen in aanmerking nam, doch zyn oogopslag was zoo vol leven, dat men hem met gemak voor een goeden vijftiger kon houden. Als hij zweeg, dwaalde er eene peinzende uitdrukking over zijne trekken, die iets hoog ernstigs, somtijds iets weemoedigs in den loop zijner gedachten verried. Hij sprak met eene heldere, luide stem, en gaf den indruk van iemand, die in alle opzichten zeker is van zijne woorden, aandoeningen en overtuigingen.
Mevrouw de Barones was onaangenaam.
Zij liet haar echtgenoot spreken, en murmelde alleen korte klanken tot antwoord.
‘Altijd een lieve weg!’ - zei mijnheer.
Mevrouw wenkte flauw toestemmend.
‘'t Verwondert me, dat men deze kostelijke laan niet de Huygens-laan noemt! Men had er de gedachtenis van een braaf en vernuftig man mee kunnen in eere houden!’
Mevrouw zweeg.
‘We hebben wel een Huygens-plein in de stad, maar op die plek was volstrekt geene herinnering aan den geestigen staatsman - 't is zonderling. We zouden nog wel een greintje meer eerbied voor onze beroemde mannen van vroegere eeuwen kunnen velen.... maar wie zal dat den menschen beduiden!’
Mevrouw zweeg.
‘De weg is lief, heel lief,’ - ging mijnheer weer voort - ‘en Scheveningen heeft voor mij iets bijzonder sympathieks! Daar is ruimte.... ruimte!’
Thans zwegen beide echtgenooten.
‘De zeewind maakt me altijd het hoofd frisch en den adem vrij! Ik houd van Scheveningen en toch - toch moet ik be- | |
| |
kennen, Marianne! dat mijn hart weer naar de Alpen of naar den Hartz trekt. Je moest eens zien, of je ook lust hadt tot een kort toertje!’
Mevrouw gaf eenige teekenen van leven, schudde het fijne kopje, dat ze nauw met een klein modegewrocht van wit stroo bedekt had, en zei met eene zachte, sleepende stem:
‘Ik houd niet van reizen, dat weet je wel!’
‘En je was voor twee jaar zoo tevreden over onzen tocht door Frankrijk, over Parijs, Lyon, Marseille!’
‘Parijs gaat redelijk wel, maar je sleept me naar zoo ontzettend veel vervelende kabinetten met vervelende schilderijen, en nog vervelender beelden - dat ik er hartelijk moe van ben....’
‘'t Is wonderlijk, Marianne! Altijd hoor ik van dingen, die je vervelen. Ik voor mij zou den heelen dag in het Louvre willen slijten....’
‘Dat heb ik voor twee jaren gemerkt. Ik krijg er hoofdpijn van!’
Mijnheer de Baron schudde op zijne ernstige wijze het hoofd. Hij zweeg eene poos.
‘Ik had plan naar Munchen en Tyrol te reizen. We konden dan de meren in het Noorden van Italië gaan zien. Een verrukkelijk oord!’
‘Maar ik blijf liever thuis. Ik kan niet tegen die fatigues, mijne zenuwen lijden er verschrikkelijk onder! En altijd duffe kamers, ongemakkelijke stoelen, slechte diners, en die eeuwige schilderijen! Dat is voor my geen leven!’
De Baron glimlachte bijna weemoedig.
‘Zou je zelve misschien een goed reisplan weten, Marianne? Ik geef mijn idee voor een beter!’
Mevrouw de Barones wendde hare parasol wat ter zijde, en sloeg een vluchtigen blik op haar echtgenoot, welken zij gedurende deze geheele woordenwisseling bijna niet had aangezien. De hoeken van haren mond drukten grooten onwil uit. Fluisterend en sleepender dan ooit antwoordde zij:
‘Ik een plan vormen! Je weet het al te goed, Duyven- | |
| |
voorde! dat ik nooit plannen maak! Daar is mijn hoofd te zwak voor! Waar zouden wij gaan? In Wiesbaden, in Homburg, in Spa is nu toch geene fatsoenlijke plaats meer te krijgen. De appartementen zijn bezet! Ik zou me enorm fatigeeren, en braaf ziek worden - neen! ik verzoek rustig te blijven, waar ik ben!’
De Baron van Duyvenvoorde zweeg geruimen tijd. Het rijtuig had den zijweg naar het Badhuis ingeslagen. Mevrouw kreeg veel hinder van de dalende Juli-zon en de beeldige parasol, die van dezelfde helderroode zijde scheen vervaardigd, als waaruit mevrouws kleed was gesneden, belette voor goed de uitdrukking harer gelaatstrekken te bespieden. De Baron had de wenkbrauwen gefronst, daarna luid ademgehaald, en zijne aandacht gevestigd op rijtuigen en voorbijgangers. Zoo naderde men het Badhuis te midden van eene lange rij omnibussen, waggons van het paardenspoor en andere voertuigen.
Eensklaps scheen het, alsof mevrouw de Barones iets belangrijks te binnen viel. Zij vouwde hare parasol te zaam, tikte haar hondje op zijn kop, en sprak wat radder;
‘Als je reizen wilt, Duyvenvoorde! geneer je niet voor mij! Je bent sterker, en geniet er meer van dan ik!’
De heer Van Duyvenvoorde zag zijne echtgenoote uitvorschend aan. Hij antwoordde met iets onzekers in zijne stem, 't welk hem zeer zeldzaam gebeurde:
‘Ik zou er over kunnen denken, en Julie meenemen!’
Dit antwoord scheen mevrouw een weinig te verrassen. Zij glimlachte snel, en hervatte:
‘Misschien ook wel Miss Mac-Donald?’
Het rijtuig hield juist stil voor de steenen trappen van het Badhuis. Het portier werd geopend. De Baron was er vlug uitgesprongen, zijne echtgenoote had echter uit eerbied voor haar schitterend kostuum wat meer tijd noodig. Zij had den kleinen witten keffer en hare roode parasol aan haar gemaal vertrouwd; nu volgde zij langzaam en met majesteit. De verschijning van het echtpaar op het terras vóór het Badhuis
| |
| |
bracht eene menigte hoeden in beweging. De heer Van Duyvenvoorde groette ieder met eenvoudige en ongekunstelde beleefdheid, mevrouw bewoog zich op geheel verschillende, maar steeds zeer statige wijze.
Het tafereel aan het strand was zoo vroolijk, zoo indrukwekkend, zoo vol kleur en poëzie, als ooit. De laatste zonnestralen kusten de zacht kabbelende golven, en dekten ze met een mantel van karmijn. De heldere hemel was naar het zuiden door eene reeks vlokkige witte wolkjes gebroken, die het zonnelicht aan de purperen randen weerkaatsten. Eene flauwe bries verjoeg de drukkende hitte van den dag - de zee ruischte harmonisch en geheimzinnig.
Het orkest van het stedelijk Badhuis deed zich dapper hooren - maar vele wandelaars daalden af naar het strand. De heer Van Duyvenvoorde volgde dit voorbeeld, daar zijne echtgenoote, die de menigte met een verstrooid oog had overzien, naar de zee haastte. Het verrukkelijk tooneel, door de langzaam dalende zon en de helder verlichte zee gevormd, scheen mevrouw Van Duyvenvoorde nauwelijks te boeien. Zij wierp een blik naar het strand, en bleef zwijgend in 't ronde staren. Het echtpaar wandelde deftig voort.
Luide stemmen klonken eensklaps achter hen.
De Barones keek om - en bleef staan.
Een bont gezelschap haalde hen in, en riep hun met de levendigste hartelijkheid een vroolijk welkom toe.
Het was mevrouw de Roggeveen, die de lieve Barones de hand drukte, 't was allercharmantst, dat ze gekomen was, maar wie kon met zoo'n delicieusen avond in de stad blijven, niet waar? 't Was de heer Van Roggeveen, die wat verstrooid scheen, want hij sprak geen woord. 't Waren de drie dames de Roggeveen, geheel in wit neteldoek en met zulke breede, schitterende blauwe linten, beschermd door de zorgen van een tweetal jongelieden, die beiden op het wellevendst bogen voor de Van Duyvenvoordes.
Een dier jongelieden was een vreemdeling, juist dien dag
| |
| |
in Den Haag aangekomen voor het seizoen te Scheveningen. De heer Van Roggeveen scheen in zijne verstrooidheid geene dringender bezigheid te vervullen te hebben dan het voorstellen van den vreemdeling. Hij wendde zich tot de Barones, terwijl hij den zwierigen jonkman eerbiedig buigend aan hare opmerkzaamheid onderwierp:
‘Madame la Baronne de Duyvenvoorde de Bloys - Monsieur le Vicomte Achille Coppin de Vergennes!’
De plechtigheid was indrukwekkend.
Mevrouw Van Duyvenvoorde bewoog zich met vorstelijke grootmoedigheid, en veroorloofde den schitterenden Franschen edelman al zijne opgetogenheid over de ‘fraicheur’ en de ‘beauté’ van het Scheveningsche strand te luchten. Zij antwoordde hem vlug en net, schoon het duidelijk was, dat zij niet de minste belangstelling voor deze ontmoeting koesterde. M. le Vicomte had het zeer druk over Parijs, over zijne reis, over de politiek: keizer Maximiliaan en keizer Napoleon, over alles, wat in korte, vlugge zinnen over de dingen van den dag kon gezegd worden. De Barones begon spaarzamer met hare woorden te worden, en liep, terwijl het geheele gezelschap volgde, zeer langzaam voorwaarts.
Een tweetal Scheveningsche kinderen vermaakte zich aan het strand met geulen te graven, waartoe ze zonder aarzelen hunne handen gebruikten.
M. le Vicomte bleef eensklaps stilstaan, en slaakte een uitroep van verwondering. Het eigenaardig kostuum dier kinderen vond in hem een weetgierig bewonderaar. Mevrouw Van Duyvenvoorde van Bloys wendde zich ongemerkt af, en wierp een blik in 't ronde, die door den vluggen heer Van Roggeveen werd opgevangen. Zijne dochters Jane en Sybille ontfermden zich over den Franschen reiziger, en gaven hem vriendelijke inlichtingen over de Scheveningers in ethnographisch en geographisch opzicht.
De heer Van Roggeveen wandelde zeer rustig aan de zijde
| |
| |
van zijne gade, en beantwoordde den blik der Barones door een oogenblik stil te staan, en haar in te wachten. Toen mevrouw Van Duyvenvoorde beiden bereikte, zei ze op haar gewonen, sleependen toon:
‘Voor het eerst wat koel van avond!’
‘Ach ja, lieve Barones! Vandaag affreus warm geweest!’ - antwoordde mevrouw de Roggeveen. - ‘Als we Scheveningen niet hadden, het zou impossibel worden in Den Haag!’
‘Scheveningen is de eenige plaats, die mij op den duur bevalt - hoewel het er vrij druk wordt, en drukte mij verveelt!’ - merkte de Barones op.
‘De vreemdelingen releveeren het plaatsje, en zoo krijgt Scheveningen een cachet! De Vicomte de Vergennes bewijst het weer! Hij verlaat zijn vaderland en al de fraaie badplaatsen van Frankrijk, Etrétat en Trouville, om ons nederig Scheveningen op te zoeken!’
‘Hoe heet die meneer?’ - vroeg de Barones.
De heer Van Roggeveen, die tot nog toe het gesprek der dames niet had afgebroken, viel haastig in:
‘Coppin de Vergennes! Hg schijnt een alleraangenaamst mensch. De jonge de Beaumont van Almkerk heeft hem van middag bij Paulez ontmoet en aan ons gepresenteerd.’
‘Zoo!’ - zei de Barones. - ‘Ik heb iets tegen de meeste Franschen. Zij vermoeien mij. Mijn hoofd is veel te zwak voor dat drukke gebabbel. En daarenboven die heeren hebben zooveel op met zich zelven, dat ze volstrekt niet bedenken, of ze ook lastig worden met die massa's van ratelende woorden!’
‘Galante menschen anders die Franschen!’ - antwoordde mevrouw de Roggeveen.
‘Galant of niet galant - ze zijn mij te druk!’ - besloot de Barones.
Het voorwerp dezer overwegingen was nu in levendig gesprek met mejuffrouw Jane van Roggeveen, wier ‘gesoigneerde educatie’ haar volkomen in staat stelde op de beleefdheden van den prachtigen Vicomte te antwoorden. M. de
| |
| |
Vergennes scheen een man, die zich met het grootste gemak in de aanzienlijkste kringen bewoog. Aan tafel bij Paulez had hij een jong Hagenaar ontmoet, die, na wisseling van eenige beleefdheden en van kaartjes, hem aanstonds naar Scheveningen had vergezeld, en hem gaarne aan zijne kennissen had voorgesteld. Deze kennissen hadden aanvankelijk bestaan in de Roggeveens, die als gewoonlijk au grand complet op het terras van het Badhuis te vinden waren. De Van Duyvenvoordes schenen den Vicomte geene groote belangstelling in te boezemen; hij zocht althans geene gelegenheid het afgebroken onderhoud met de Barones te hervatten.
Te ijveriger daarentegen zette hij zijn gesprek met mejuffrouw Jane voort. Het jonge Brusselsche dametje snapte vroolijk en onbekommerd, zij scheen den vreemdeling de eer van haar gezelschap met vreugde te gunnen. De Vicomte Coppin de Vergennes was uiterlijk juist de man, om een jong meisje als Jane te bevallen. Een sierlijk wandeltoilet had het grijze reispak van den morgen vervangen - hij zag er uit als eene uitmuntende kopie van de fraaiste modeplaat. Hij droeg een geurige agaatroos met twee groote groene bladeren in het knoopsgat van zijne toegeknoopte jas, en zag Jane met hoffelijken eerbied in de donkere oogen.
Hun gesprek in het Fransch bevatte niet veel merkwaardigs.
Mademoiselle was in Brussel geweest, en vond Brussel zeer elegant, monsieur le Vicomte evenzoo, maar hij gaf de voorkeur aan Parijs, zijne geboortestad.
Mademoiselle was als kind eens te Parijs geweest, maar herinnerde er zich niet veel meer van; monsieur le Vicomte meende, dat een uitstapje naar de hoofdstad der beschaving zeer wel bevallen zou aan mademoiselle, hoewel hij Skéveningue zeer lief vond om het uitgezochte en geestige gezelschap.
Waarop mademoiselle wat verlegen werd, en de oogen neersloeg, en monsieur le Vicomte, vriendelijk glimlachende, het lorgnet, dat gevallen was, met eene sierlijke beweging in den rechter-ooghoek vastzette.
| |
| |
Monsieur de Vergennes verwonderde zich daarop, dat er by zooveel ‘monde’ geen casino te Skéveningue bestond, geene speel- of danszaal, en mademoiselle uitte eenige verzuchtingen over het primitieve karakter der plaats, hoewel ze er vergoelijkend bijvoegde, dat men plannen scheen te vormen tot het bouwen van een gezelschapszaal of danszaal.
Mademoiselle gaf daarenboven te kennen, dat men zich schadeloos stelde in den ‘vrai monde’ door drukke bijeenkomsten in den winter, en dat men in den zomer - voor zoover men niet reisde - elkaar ook nog wel zag, waarbij zij een snellen blik wierp op de schoone figuur en den fraaien baard van den Vicomte.
Het thema van dit onderhoud scheen nog lang niet uitgeput, want zij wandelden druk pratend het strand verder op, terwijl de achtjarige Sibylle met een trekje van verveling om de lippen als figurante diende.
Het overige gezelschap volgde hen langzaam in twee groepen.
De eerste bestond uit het echtpaar de Roggeveen met de Barones van Duyvenvoorde van Bloys - de tweede uit den Baron van dien naam, mejuffrouw Eugénie en den jongen Hagenaar, den heer de Beaumont van Almkerk. Deze laatste was een tenger jongmensch, die behalve zijn mooien naam en zijn dunnen knevel niet veel uiterlijke aanlokkelijkheden bezat. Door zijne aanzienlijke familie was hij aan een baantje geholpen, en liep hij des morgens zoo wat rond in eenige zalen van een ministerie, maar voor het overige had hij een mager gezichtje zonder eenige uitdrukking, en zweeg hij meestal zeer diplomatisch.
De heer Van Duyvenvoorde sprak luid en opgewekt met deze beide jongelui.
‘En wat vooral aan het strand hier te genieten valt,’ - ging hij voort - ‘is de verscheidenheid van tinten op de zee en de wonderlijk mooie lichtspelingen in de luchten.’
‘Niet waar?’ - viel Eugénie in. - ‘Dikwijls verbaas ik
| |
| |
mij over de verrassende nieuwheid van het zeegezicht. Telkens een ander licht, eene andere kleur van water en lucht!’
‘Eene ware goudmijn voor artisten! Van de Van de Veldes tot Louis Meijer hebben ze allen aan dit strand gestudeerd. Kent u de Van de Veldes, meneer De Beaumont?’
‘De Van de Veldes....’ - antwoordde deze jongeling - ‘de Van de Veldes.... dat is te zeggen....’
‘Ik bedoel de beide groote Hollandsche meesters der zeventiende eeuw!’
De Beaumont van Almkerk schepte diep adem.
‘Neen, meneer Van Duyvenvoorde! ik heb volstrekt de eer niet....’
‘Toen ik verleden jaar met Papa in Duitschland was’ - zei Eugénie, die wellicht onmerkbaar had geglimlacht - ‘heb ik de museums te Brunswijk en Kassel gezien. Ik herinner mij nog zeer goed een wonderlijk knap stuk van een der Van de Veldes, een strandgezicht bij Scheveningen.’
‘Juist! Dat is een juweeltje van Adriaen van de Velde, een der keurigste stukken te Kassel. Heeft u de Duitsche museums bezocht, meneer De Beaumont?’
‘In Brunswijk heb ik een kijkje genomen!’ - antwoordde deze. - ‘Maar het verveelt mij telkens zooveel schilderijen bij mekaar te zien!’
‘U zoudt u op dit punt zeer wel kunnen verstaan met mevrouw Van Duyvenvoorde!’ - hernam de Baron - ‘Er zijn genietingen in de kunst, waarvoor men eene bijzondere stemming noodig heeft!’
‘Men heeft in Duitschland wel veel schilderijen, maar men kan er geen behoorlijken maaltijd voor zijn geld krijgen! Dat is een kolossaal gebrek!’ - meende de jonge Hagenaar.
‘Ieder heeft zijne opvattingen in een vreemd land!’ - ging Eugénie opgewekt voort. - ‘Mij streelde het bijzonder in de Duitsche kabinetten zooveel Nederlandsche meesterstukken te ontmoeten! Zoo schilderen onze kunstenaars niet meer!’
‘Zeg dat niet!’ - viel de heer Van Duyvenvoorde in. -
| |
| |
‘Wij hebben nog zeer knappe lui! Zie ginds, daar komt Drostman, een uitmuntend artist, een jongmensch van den meest belovenden aanleg!’
De jonge de Beaumont kleefde zijn kijkglaasje even in zijn oog, en hief toen met zeker gevoel van voldoening zijn hoofd op - hij kende dit individu niet.
Maar de heer Van Duyvenvoorde bekommerde er zich weinig om, en drukte in het voorbijgaan de hand van den schilder.
‘Nog niet klaar?’ - vroeg hij.
‘Bijna! Ik verwacht u spoedig op mijn atelier!’ - antwoordde Dorstman.
‘Morgen kun je op me rekenen! Ik ben zeer nieuwsgierig!’
‘Bonsoir, meneer Van Duyvenvoorde!’
‘Bonsoir, meneer Drostman!’
Dit gesprek werd in eenige seconden gevoerd, zonder de wandeling veel af te breken. De Beaumont had ontzettend strak gekeken naar de zee, en scheen volstrekt niet op te merken, wat er geschiedde.
‘Een jongmensch van groot talent!’ - ging de heer Van Duyvenvoorde voort. - ‘Hij is druk aan 't werk met een stuk voor de tentoonstelling, dat uitmuntend zal slagen! Scheveningsch sujet! En daarenboven is hij een uitmuntende jongen, vol geest en karakter!’
‘Maar’ - begon de jonge Hagenaar, met iets zenuwachtigs en gejaagds - ‘maar vindt u niet, meneer Van Duyvenvoorde, dat al die jongelui onder de artisten, of ze schilders of schrijvers of solisten zijn, altemaal iets lomps en arrogants hebben, waardoor zij zich zelven in den weg staan - terwijl ze daarenboven nooit op relatiën of connectiën kunnen rekenen, om ze wat voort te helpen!’
De heer Van Duyvenvoorde glimlachte rustig, en antwoordde:
‘Vooroordeel, meneer De Beaumont! Ik tel vele kunstenaren onder mijne vrienden - hier en in 't buitenland. Vooroordeel! Onder hen, als onder ons, treft men gewetenlooze
| |
| |
beunhazen aan, maar een waarachtig geniaal man vindt zijn weg. Frans Hals en Rembrandt hadden niet veel connectiën en relatiën, en toch, ik geloof niet, dat onze namen beter zullen klinken over een honderd jaar dan de hunne!’
Eugénie verheugde zich zeer in de wending, die het gesprek genomen had. Met zekere blijmoedige ongedwongenheid riep zij uit:
‘O, meneer Van Duyvenvoorde! hoe dikwijls heb ik zoo gedacht, maar het nooit durven zeggen, uit vrees, dat men er om lachen zou! Fijnheid van geest, talent, ambitie stel ik oneindig hooger dan de toevallige glorie van een aanzienlijken naam! Ik vrees, dat de dingen, welke iederen dag onze aandacht bezighouden, zoo onbeduidend en nietig zijn - ik vrees, dat ons leven zal voorbijgaan in ceremoniën en uitmuntend waargenomen vormen - dat wij rondzwerven als sierlijke vlinders met schitterend gekleurde wieken, maar zonder ernstig levensdoel!’
De heer Van Duyvenvoorde antwoordde met warmte en instemming. Er was iets buitengewoon hartelijks en welwillends in zijn toon, hij sprak met eene overtuiging en eene opgewektheid, die verrieden, dat Eugènie bij hem eene licht te treffen snaar had aangeroerd. Toen hij echter zich eensklaps tot den jongen de Beaumont richtte, bemerkten beiden, dat deze jeugdige held zich zonder veel plechtigheid van hun gezelschap had verwijderd.
De duisternis begon te vallen.
Het gezelschap voegde zich bijeen, en besloot een oogenblik naar de muziek te luisteren.
Weldra wandelden ze onder de bonte menigte op het terras. De heer Van Roggeveen liet zijne ontzagwekkende gade haar eigen gezelschap zoeken, en belastte zich met mevrouw Van Duyvenvoorde aangenaam bezig te houden. Zij spraken zoo zacht fluisterend, dat het onmogelijk was een enkel woord van hun onderhoud op te vangen. Dat de Barones zich daarbij
| |
| |
echter niet verveelde, was in 't oog loopend - de invallende duisternis belette te onderscheiden, hoe aangenaam ze van tijd tot tijd glimlachte - een verschijnsel, dat anders zeker de aandacht van haar gezelschap zou getrokken hebben.
Op een tweetal banken in de bocht van het terras, ver van de tafeltjes der gewone stervelingen verwijderd, zat de druk sprekende Fransche edelman met de jongste dames de Roggeveen, terwijl mama op zeer welwillende wijze de verzuchtingen aanhoorde van den jongen de Beaumont Van Almkerk. Mevrouw was het geheel eens met haar jeugdigen vriend, dat er iets zeer zonderlings in den toon van meneer Van Duyvenvoorde viel te remarkeeren. Mevrouw de Roggeveen meende het quasi-origineele en bizarre van zijn toon te moeten wijten aan eene mesalliance van des Barons vader, die met de dochter van een notaris gehuwd was - vandaar misschien, dat hij zoo bourgeois was. Daarenboven, gedurende 's mans eerste huwelijk met een landelijk Geldersch freuletje had hij nooit in Den Haag geleefd, en zich altijd onder de boeren bewogen - zijne tweede vrouw, eene gravin Van Erckenraedt van geboorte, dwong hem nu zich meer te vertoonen in de wereld. Mevrouw de Roggeveen twijfelde niet, of de Barones, de arme, lieve vrouw! had reeds dikwijls opgemerkt, hoe er iets van den ‘manant’ aan haar echtgenoot was blijven kleven!
Meneer de Beaumont had het maar al te goed gezien! Doch er zouden altijd menschen blijven bestaan, die hunne vrienden en kennissen zochten onder de lui, welke met twee messen aten en hunne nagels niet konden tailleeren! Daar scheen iets voortreffelijks in te schuilen. Voorts gaf hij met zachte stem antwoord op mevrouw de Roggeveen's informatiën aangaande den Vicomte, die nog steeds een levendig gesprek met mejuffrouw Jane voortzette. Een en ander bleek tot volkomen tevredenheid van de aanzienlijke dame af te loopen - zij nam weldra deel aan het onderhoud der jongelieden. Te midden der geestige opmerkingen van den prachtigen edelman bleef eensklaps zijn lakei diep buigend voor het gezelschap
| |
| |
stilstaan, terwijl hij den met zilver gegalonneerden hoed in de hand hield. De Vergennes sprong op, trad eenige schreden met zijn knecht ter zijde, die hem, steeds buigend, een brief scheen te overhandigen. Hij luisterde vervolgens een oogenblik naar het bericht van den lakei, tastte in zijn borstzak, bracht er een klein brieventaschje uit te voorschijn, en gaf hem een papier terug.
De lakei verwijderde zich haastig, liep het terras af, en verdween achter de rijtuigen terzijde van het Badhuis. Toen stond hij stil, en beschouwde bij het licht van een rijtuig het ontvangen papier. Hij glimlachte - het was een muntbiljet van tien gulden.
|
|