| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
De zon schijnt in het Voorhout binnen Den Haag en in eene achterkamer, waar het zeer kil is.
De zomerzon was nog aan het fonkelen, dezelfde zomerzon, die des morgens den Vicomte Coppin de Vergennes binnen de residentie welkom had geheeten. Breede schaduwen vallen langs de linden van het Voorhout, waaronder de republiek der kinderwagentjes, der Fransche bonnes en der Haagsche kinderjuflfers is ingesteld. Huygens bezong het nog als ‘Bataafsch Tempe’, en zag er den hofstoet met de Oranje-Prinsen en den Boheemschen Winterkoning in volle statigheid spanseeren, thans is diezelfde lindelaan de uithof van bezorgde moeders, die hare zwakkelijke telgjes in ijzeren wagentjes voortkruien, of het koffiehuis der meiden, bakers, Ammen, Nurses en Bonnes, waartusschen zich van tijd tot tijd ook het een of ander verloren lid der jeugdige ‘nobility’, of een pronksieraad ‘du monde’ komt vertoonen.
Dit evenwel was het geval niet met een zeer net gekleed heertje, die, hoe zwierig ook uitgedost, hoe glanzig ook zwarte knevel en kort afgeknipt haar mochten blinken, toch met elke beweging verried, dat hij zijn vijftigste jaar zeer nabij was, zoo hij het niet reeds voorbijstrjeefde - en die waarlijk niet uit nieuwsgierigheid zich tusschen de kinderwagentjes van het Voorhout vertoonde. Hij liep haastig, van den Kneuterdijk komend, op eene der fraaiste huizen van het Voorhout toe. Met een miniatuursleuteltje verschafte hij zich toegang, en wipte even in een zijvertrekje, waar zich een kabinet zijner hoeden en rottingen bevond.
Daarna opende hij de deur van een prachtig salon, waar alles van goud, marmer en vuurrood scheen te zijn vervaardigd, schoof het zware gordijn van de suite weg en trad in
| |
| |
den boezem van zijn gezin. Vier personen vormden deze familie. Vooreerst mevrouw, eene dame van bij de vijftig, zeer omvangrijk van schouders en gestalte, zeer weidsch van toilet, waarbij het doorschijnend gaas en kant iets zeer jeugdigs aan hare eenigszins verjaarde schoonheid zouden moeten bijzetten. Drie dochters zaten in de schaduw van deze ontzagwekkende heerscheres des huizes, de oudste was achttien jaren, mager, bleek, maar met een geestigen oogopslag; de tweede, zestien jaren oud, was een zeer knap meisje met prachtig zwarte vlechten; de jongste was een kind van acht jaren, en scheen een zeer alledaagsch wezen.
De heer des huizes trad met een bijzonder vroolijken, maar wel wat gemaakten glimlach binnen. De dames fluisterden een onverstaanbaren welkomstgroet, alleen de zestienjarige met de fraaie zwarte vlechten stond op, bood haar vader zeer plechtig haar voorhoofd ter omhelzing aan, en zeide met eene zeer heldere stem:
‘Bonjour, cher Papa!’
Daarna zette zy zich neer, en zag op hare zusters, of zy zeggen wilde: ‘die kinderen hebben geene educatie gehad.’ Mevrouw was wat uit haar humeur, en zei kortaf tot hare jongste spruit:
‘Sibylle! va sonner!’
Sibylle belde. Een lakei verscheen. De heer des huizes gaf met een wenk last, om een paar flesschen wijn op een buffet open te trekken. Daarna zette hij zich neer, en liet zich een schotel met gebraad en eene schaal met vruchten aangeven. Hierop zond hij den knecht weg, en eene flesch grijpend, vroeg hij, zich tot zijne vrouw wendend:
‘Een glas sherry, Adrienne?’
‘Merci!’
‘Er mankeert toch niets aan?’
‘Hoofdpijn!’
‘Ah, hoofdpijn!’
Het gesprek, hoe kort, was op scherpen toon gevoerd.
| |
| |
Vervolgens richtte de heer des huizes zich tot zijne oudste, schonk haar een glas sherry in, en sprak tot de tweede:
‘Zal onze schoone Brusselsche dame ons de eer doen?’
‘Très peu, cher Papa!’
En haar glas met de fijne vingers ophoudend, tot er eenige druppels in geschonken waren, nam zij het lachend weg, dronk den inhoud met een vroolijk gebaar leeg, en riep:
‘Quelle prouesse!’
De heer des huizes schiep in dit alles groot genoegen, en lachte luid. Mevrouw had zich achterover geworpen, en bracht de breede zwarte haarwrong in onzachte aanraking met den rug van haar leunstoel. Men zweeg. Eindelijk zei mijnheer:
‘Geen nieuws vandaag?’
‘Jawel!’ - zei mevrouw. - ‘De jongedames hebben gekibbeld, en mij den heelen dag getaquineerd!’
‘Maar, Mama!’ - riep de oudste.
‘Comment, chère maman!’ - zei de tweede.
De jongste, Sibylle, sprak geen woord, omdat zij juist in een taartje had gebeten.
Mijnheer scheen dit nieuws weinig belang in te boezemen, hij schonk zich nog een glas in.
De oudste dochter zag hare moeder ernstig aan.
‘Nu mama er van spreekt,’ - begon ze - ‘behoef ik niet te zwijgen. Ik zeide van morgen, dat oom Plankman vandaag begraven werd, en vroeg mama, of er niet aan gedacht was, om in den rouw te gaan. Ik heb die familie nooit gekend, omdat oom zich gemesalliëerd heeft - zegt mama, maar ik vind het toch wel wat vreemd er zoo in het geheel geene notitie van te nemen. De Majoor Plankman was mama's eigen broer!’
‘On pourrait arranger des toilettes de deuil pour la saison!’ - voegde de Brusselsche schoone er bij.
Mevrouw zette zich rechtop in haren zetel, en antwoordde:
‘Ik verlang geene lessen van Eugénie! Wij zijn sedert twee en twintig jaren gebrouilleerd met mijn broer over zijne
| |
| |
mesalliance en zijn geheel vreemd aan elkaar geworden. En wat Jane betreft - 't is heel goed Fransch te spreken voor Sibylle en in de wereld, maar in huis uitgelachen te worden, omdat ik geen Brusselsch-Fransch spreek, door mijne eigene kinderen, dat zal ik nooit permitteeren!’
Mevrouw was rood van toorn, en sloeg met de hand op de tafel. De geheele familie keek wat verschrikt op hare borden. 't Was ook wat slim. Mijnheer en mevrouw hadden hunne veelbelovende tweede dochter Jane naar een Brusselsch kostschool gezonden, en nu was zij teruggekomen, om hare moeder op taalfouten te betrappen.
Het gezin bleef eenige oogenblikken verlegen rondkijken. Mijnheer begreep de geheele zaak oogenblikkelijk. Hij scheen er zich spoedig over te troosten. Hij koos eene fraaie perzik uit de schaal, en zei zoo deftig mogelijk:
‘Als mevrouw Van Roggeveen zelve dus beslist heeft, dan zullen wij ook verder van dat sterfgeval geene notitie nemen!’
‘Maar in dien brief van den Dominé stond nog iets van twee weezen, die het zeer bekrompen zouden hebben!’ - zei Eugénie zeer zacht.
‘Ja, kind!’ - antwoordde de heer Van Roggeveen - ‘Wat zullen wij daaraan doen? We zouden ze bij ons hebben kunnen nemen, maar nu Jane thuis is, hebben wij geene enkele kamer meer vrij, behalve de logeerkamer, en die moet vrij blijven. Ze hebben gelukkig nog al goede vrienden en kennissen - dit bleek me uit den brief van dien Dominé. Het eenige, wat ik niet kon afwijzen, was als voogd voor de twee weezen op te treden, wat natuurlijk niet insluit, dat wij ze met geldelijke hulp zouden behoeven bij te staan!’
Mevrouw de Roggeveen - op hare visitekaartjes stond te lezen: Madame de Roggeveen, née de Plankman - bewoog zich ongeduldig, zoodat het breede paarse lint van haar ceintuur en de dito, dito van hare gedeukte haarwrong zich met onrustig ritselen deden hooren. Zij wierp het hoofd achterover:
| |
| |
‘Ik heb niets tegen de kinderen van mijn broer. Tegen hunne moeder en vader had ik ernstige bezwaren, zij zouden ons gecompromitteerd hebben. Maar de kinderen, dat is wat anders, laat Van Roggeveen voogd zijn, uitstekend! Van ondersteuning in geld komt niets in! Wij zouden ons bezuinigen, is er gezegd, en daarom blijven wij van 't jaar in Den Haag!’
De schoone Brusselsche Jane stond van haar stoel op, legde haar arm op den schouder van haren vader, en zei:
‘Ce n'est pas sérieux, cher Papa! Nous allons voyager! Tout Ie monde est a Trouville!’
Mijnheer Yan Roggeveen had geen klein behagen in de frissche kleur, de donkere oogen, de fraaie zwarte vlechten van zijne knappe Jane, maar hare woorden brachten hem in niet geringe verlegenheid. Reeds onderscheidene keeren had Jane en de heele familie op een uitstapje aangedrongen.
‘Verleden jaar zeide u, dat wij wachten zouden op Jane's thuiskomst!’ - voegde Eugénie er bij. - ‘Nu is er niets in den weg dan papa's zuinigheid!’
‘Eene zuinigheid, waarvan ik niets begrijp!’ - vervolgde mevrouw - ‘Hendrik en François hebben ieder een nieuwen hoed en een nieuw pak met goud galon gekregen, wij bouwen een serre in den tuin, er zijn twee nieuwe schilderijen gekocht voor de studeerkamer, die meer geld kosten dan onze geheele reis, en toch bezuinigen.... ik begrijp het niet!’
‘Gingen we maar eens naar Brussel!’ - riep de jongste spruit. - ‘Jane vertelt zoo veel moois van Brussel!’
De heer Van Roggeveen doorstond dit kruisvuur met gelatenheid. Hij zag de zijnen beurtelings in het gelaat, naarmate zij het woord opvatten. Daarna koos hij nog eene perzik uit, en antwoordde:
‘En toch, mijne lieve dames! kan er niets van een uitstapje komen. De misères, waar mama van spreekt, hebben niets te beduiden. Wij moeten ons inderdaad bezuinigen. Ik
| |
| |
heb zorg genoeg met de administratie van mijn vermogen, dat telkens bedreigd wordt door allerlei verwikkelingen in de politiek. En ik zie niet in, dat wij hier in Den Haag geen aangenamen zomer zouden kunnen doorbrengen! Onze stad wordt door allerlei aanzienlijke vreemdelingen bezocht. Scheveningen wordt spoedig de verzamelplaats der buitenlandsche diplomaten. Prinsen van den bloede, Duitsche en Fransche adel, de maarschalken en staatslieden van Europa, onze Nederlandsche aanzienlijkste familiën kiezen Scheveningen tot zomerverblijf! Wat wil je meer! Ik weet niet waarom ik naar Trouville of Homburg zou gaan!’
Jane, de welopgevoede, keerde haar vader den rug toe, toen hij deze lange rede eindigde, en terwijl zij een zeer ontevreden gezicht vertoonde, liep zij de kamer door, plaatste zich plotseling voor eene piano aan het venster, en ving ijverig aan een zeer geruchtmakend stuk vol onoverkomelijke moeilijkheden te spelen. Mevrouw de Roggeveen deed een lakei binnenkomen, en bestelde over een kwartier het rijtuig, om te toeren. De jonge dames zochten elk een goed heenkomen. Sibylle hield mama gezelschap. Eugénie zocht hare kamer op, waar zij zich in een stapel Fransche en Duitsche tijdschriften verdiepte. Jane koesterde het voornemen, al hare Brusselsche muziek achtereenvolgens te doorloopen.
Onder deze omstandigheden dronk de heer Van Roggeveen zijn laatste glas, en maakte mj zich gereed eenige oogenblikken in zijne studeerkamer door te brengen. Aldaar aangekomen, zag hij al de sierlijke meubels en schilderijen aan den wand met een gemeüjk oog aan, en zonk in zijn fraaien leunstoel met een zucht, die niet van tevredenheid getuigde. Langzaam schenen zijne gedachten een eenigszins aangenamer loop te nemen. Hij hief zich op, schoof zijn zetel bij eene kostbare schrijftafel, nam een blad keurig briefpapier en schreef met zonderlinge, gedwongen karakters:
‘Hedenmiddag of avond op het terras.’
| |
| |
Dit epistel vouwde hij zorgvuldig, verborg het in een omslag, en verzegelde het met een cachet zonder letter of wapen. Hij belde nu. Een lakei verscheen.
‘Is Doms er nog?’
‘Om u te dienen, mijnheer!’
‘Laat hem boven komen!’
De lakei maakte eene beweging van onderdanigheid, en bood zijn heer op een blad een pak papieren en brieven. Deze greep ze snel, en zette zich weder aan zijne schrijftafel. Eerst opende hij een grooten vierkanten brief met het postmerk Amsterdam. Een effectenmakelaar ried den verkoop van eene partij Oostenrijksche spoorwegobligatiën af - zij stonden te laag. De Turken mochten tot geenen prijs verkocht worden, daar er in te speculeeren viel. Bij hooge noodzakelijkheid zou men eenige stukken kunnen beleenen. Er vertoonde zich weder een zeer ontevreden trek op zijn gelaat. Toen hij een tweeden brief opnam, werd er bescheiden geklopt aan de deur. De gevraagde persoon, Dorus, verscheen.
Dorus was geen lakei, maar een zoogenaamde oppasser. Hij zag er zeer armoedig, maar niet slordig uit. Hij was de duivelstoejager der overige bedienden, en deed boodschappen voor mijnheer.
‘Dorus!’ - begon de heer Yan Roggeveen, den brief zonder adres opnemend, - ‘steek dien brief bij je, en bezorg hem aan zijn adres!’
Dorus bekeek den brief zonder bevreemding, en stak hem terstond in den zijzak van zijne kale jas.
‘En Dorus!’ - ging de heer Yan Roggeveen voort. - ‘Je moet om zes uur nog eens aankomen, ik heb brieven te schrijven!’
‘Ja wel, meneer!’
De heer des huizes ging voort zijne brieven te openen.
‘Anders niets van uw orders, meneer!’
‘Neen, dank je, Dorus!’
De oppasser wierp een schuchteren blik op zijn heer, en scheen schoorvoetend te dralen.
| |
| |
‘Wat is er, Dorus?’
‘Meneer zal 't niet kwalijk nemen, alsdat ik meneer vriendelijk verzoek om vijf gulden voorschot, m'n vrouw klaagt zoo van de duurte.... weet u....’
De heer Van Roggeveen wierp een verstoorden blik naar zijn oppasser. Hierna trok hij eene lade open, en greep er vijf gulden uit.
‘Daar! Voor 't laatst, hoor! En denk om van avond zes uur!’
De oppasser kleurde, boog, en verdween.
Met zekere verwoedheid scheurde de heer Van Roggeveen een briefomslag in stukken. Doch zijne gramschap werd afgeleid door een schrijven van een zyner leveranciers, 't welk kortaf met: ‘Mijnheer!’ aanving.
‘Zoo beginnen die ezels altemaal, als ze om geld zaniken!’- barstte hij los, en wierp den brief ongelezen in de scheurmand. -
|
|