| |
Tweede hoofdstuk.
Waarin een familieraad gehouden wordt, en een zonderling jong-mensch een kloek besluit neemt.
De klok sloeg tien uren.
Een zeer dik heer met een rood gelaat haalde een zwaar gouden uurwerk uit zijn vestzak, en keek het gezelschap aan.
Dit gezelschap zat in eene achterkamer van een zeer eenvoudig burgerlijk huis, gelegen in een weinig aanzienlijke straat eener Hollandsche provinciestad.
De achterkamer zag er mede zeer alledaagsch uit, en weinig pogingen schenen in het werk gesteld, om iets tot verfraaiing of veraangenaming dier vier kale wanden bij te brengen. Er hingen twee verbleekte lichtdrukken. De eene stelde eene dame van middelbare jaren voor, de andere een officier met witte haren en witten knevel. Er stond eene ouderwetsche tafel in die achterkamer, waarop een inktkoker en een stapel papieren lag. Rondom die tatel zaten eenige deftige heeren. Een heer met een gladgeschoren gelaat en dikke wangen, in een zwarten rok en eene zeer kunstig om den hals gestrengelde das scheen voorzitter te zijn. Tegenover hem zat een ander heer kaarsrecht voor de tafel, in de papieren zoekend. Hij droeg eene hooge zwarte stropdas en eene tot den hals toegeknoopte engsluitende jas. De derde heer was zeer
| |
| |
zwaarlijvig en zeer rood in zijn gelaat, hij droeg mede een rok en witte das, en haalde juist zijn gouden uurwerk uit, toen de klok tien uren van den voormiddag sloeg.
De deur van het vertrek werd nu uiterst voorzichtig geopend, na een klein beleefd tikje. Een mager persoon met een purpervlak op iedere wang en vrij wat karmozijn om de beide neusvleugels stak het hoofd naar binnen, terwijl hij eene hand met een hoogen aansprekershoed plechtig te voorschijn bracht. Op schor fluisterenden toon zeide hij een paar woorden, die de beteekenis hadden, of ‘de vrienden en bloedverwanten den doode nog eens wilden zien.’
De heer met de stropdas en de kaarsrechte gestalte stond oogenblikkelijk op, en begaf zich naar de deur. De twee anderen stonden ook op, maar toen de eerste het vertrek verlaten had, zagen zij elkander weifelend aan, en vielen zij in hunne stoelen terug. De heer, die het vertrek verlaten had, ging de gang door, klom een trapje van weinige treden op, en werd door den purperen aanspreker in eene zijkamer gelaten.
Daar heerschte een doorzichtig halfdonker, omdat men de gordijnen had doen vallen. Bij het raam, op schragen, stond de doodkist - naast deze teekende zich de kloeke gedaante van een jonkman tegen het gordijn. Toen de aanspreker binnen wilde treden, wenkte deze hem driftig weg te gaan. De heer met de stropdas trad statig op hem toe, en bleef naast de doodkist staan. De jonkman scheen het doel van zijne komst te begrijpen, want hij schoof met bevende vingeren het deksel terug, sloeg het witte laken ter zijde en ontblootte het hoofd van den doode.
Zelfs in den dood was dat hoofd eerbiedwaardig. Het grijze haar om de slapen, de witte baard en knevel, de wat strenge, maar edele trekken spraken van een gelaat, dat weleer in den vollen bloei des levens indrukwekkend moest geweest zijn. De bezoeker, die den doode nog voor 't laatst had willen zien, strekte langzaam de hand boven het lijk uit, en sprak plechtig:
| |
| |
‘Afgelost, brave kameraad!’
De jonkman scheen te beven, want hij wendde het hoofd af, en steunde het tegen den muur.
De bezoeker staarde nog eene poos op het gelaat van den doode, en fluisterde:
‘Arme kinderen!’
Daarna sprak hij nog eenige onverstaanbare woorden, en boog zich om de kist te sluiten.
Op dat oogenblik hoorde men een snellen tred door het vertrek. Een meisje van vijftien jaren vloog naar het lijk. Zij boog haar hoofd over den ontslapene.
‘Och, laat my hem nog even zien, nog even!’ - riep zij luide, de tranen met de vingers wegwisschend. - ‘Die goede, lieve Pa! Och, breng hem nog niet weg, Willem! Waarom stierf hij toch, wij spraken altijd saam van ons plan, om saam eene reis te maken naar den Haag! O, vaderlief, o vaderlief, waarom laat u ons alleen!’
Zij had haar luiden toon laten varen, en sprak nu bijna onhoorbaar. Zij legde het hoofdje op den rand der lijkkist. Het lange, golvende, lichtblonde haar roerde de kille slapen van den overledene aan. Stil vloeiden de tranen over hare wang.
‘Nu gaan wij niet meer wandelen met ons beiden!’ - fluisterde zij bijna aan het oor des dooden - ‘Nu spreken wij niet meer van Moe, die ik nooit heb gekend - nu babbelen wij niet meer van ons tuintje! O Pa, lieve Pa! van morgen zijn de witte rozen zoo heerlijk gaan bloeien - en dat mocht U niet eens zien! Altijd wees hij mij op de mooie knoppen, die zouden uitkomen, en dan lachte hij zoo vriendelijk, die goede Pa! Neem mij mee, vaderlief! neem mij mee - want zij leggen u niet onder den akeligen grond, neen! Daar ginder ligt het mooie land, waarvan ik heb gedroomd - daar gaat hij heen, daar zijn alle menschen vriendelijk en zacht voor hem!’
De jonkman had zich opgericht, hij greep het meisje bij de hand.
| |
| |
‘Kom Louise!’ - fluisterde hij.
Het meisje hief haar betraand gelaat op.
Zij bleef nog een oogenblik staan, en aarzelde.
Eindelijk boog zij zich snel over den ontslapene, en drukte een kus op het ijzige voorhoofd.
‘Dag Pa!’ - riep zij luide met hare vorige heldere stem, en liet zich door den jonkman ras uit het vertrek brengen.
De uitvaart was volbracht.
Het kerkhof was niet ver. Daar waren geene koetsen noodig geweest, want het was eene heel eenvoudige begrafenis. De dragers hadden geen verren tocht te maken. De aanspreker was byna gestruikeld, want bij het binnengaan van het hek aan 't kerkhof stiet hij met den voet tegen een steen, en sprong zoo haastig op, dat zijn steek voorover viel, en alleen nog de punt van den karmozijnen neus zichtbaar was. De deftige heeren uit de achterkamer hadden zich statig bij den stoet aangesloten. De jonkman, dien wij Willem hoorden noemen, liep naast zijn vriend met de hooge gestalte en de stropdas.
Er was niet gesproken bij de geopende groeve.
Een oogenblik scheen het, of de heer met de dikke wangen en kunstig saamgestrengelde das plan had eenige woorden te zeggen, maar daar het somber ploffen der bruine aarde op de doodkist vernomen werd, en Willem hierbij op forsche wijze de hand van zijn vriend greep, terwijl hij zijn hoed gedachteloos op den grond deed vallen, scheen de heer met dikke wangen eenigszins ontsticht, en zweeg hij. De aanspreker alleen bleek dit kleine voorval op te merken. Hij wuifde geruststellend met de zwarte lamfers aan zijn steek, en bukte, om den gevallen hoed aan den jonkman ter hand te stellen.
Daarna waren de heeren naar het sterfhuis teruggekeerd.
Zij zaten nu aan de ouderwetsche tafel met papieren. Aan een zijtafeltje stond eene oude getrouwe, die koffie schonk. Louise stond ook bij dat tafeltje, met den rug tegen den
| |
| |
muur, de handen ineengeslagen over de witte schort. Zij hield het hoofd afgewend, de oogen halfgesloten. De oude vrouw fluisterde zacht tot haar en vulde de kopjes voor de heeren. Dezen murmelden eenige onbeduidende klanken, slurpten koffie, en knikten.
Toen ging de oude meid heen - de zitting begon.
De heer met de dikke wangen knikte tegen den zwaarlijvigen heer met het roode gezicht, en deze knikte zeer gewichtig tegen de anderen. De corpulente ving aan:
‘Nu we hier toch bijeen zijn, vrienden! moesten we maar dadelijk beginnen met de zaken in orde te brengen - als dominé het goedvindt.’
De heer met de dikke wangen maakte een bevredigend gebaar, en scheen een glimlach op touw te zetten, die echter in zijn oorsprong mislukte, en stierf.
‘Daar er niemand van de familie overgekomen is’ - ging de zwaarlijvige voort - ‘zullen we met medewerking van den toezienden voogd’ - hier knikte hij naar den heer met de stropdas - ‘eens moeten overleggen, hoe te handelen.’
De zwaarlijvige greep de papieren, die op tafel lagen. Hij maakte er een bundel van en vervolgde:
‘'t Is ons niet onbekend, dat wij hier in zeer moeilijke omstandigheden verkeeren, mijne heeren! De waardige overledene neemt zijn pensioen mee in 't graf. De nagelatene betrekkingen geraken hierdoor in geene geringe ongelegenheid.’
De jonkman, wiens naam: Willem, wij kennen, hief hier het hoofd op, tot nog toe mistroostig afgewend, en riep:
‘Met uw verlof, notaris!’
Maar de toeziende voogd zag hem ernstig aan, en de jonkman zweeg. De notaris ging voort:
‘De nagelatene betrekkingen geraken, zooals ik zeide, in geene geringe ongelegenheid. De waardige overledene laat niets na dan deze papieren, waaruit blijkt, dat hij hier en elders nog eenige kleine sommen te betalen heeft. Dit zal evenwel geen bezwaar maken, daar de waardige overledene
| |
| |
een inboedel achterlaat, die tegen deze geringe schulden opweegt. Hadden nu de vermogende bloedverwanten van de nagelaten betrekkingen zich deze zaak aangetrokken, dan behoefden wij ons over hun lot niet te bekommeren - maar uit een schrijven, dezen morgen door dominé ontvangen, blijkt niet veel gunstigs.’
De heer met de dikke wangen haalde een brief uit zijn rokzak, zag het gezelschap zeer gewichtig aan, en begon, na den brief langzaam te hebben gladgestreken, aldus:
‘“WelEerwaarde Zeergeleerde Heer! Yoor eenige dagen ontvingen wij UwÈdelGeb. schrijven, meldende de ernstige ongesteldheid van mijn hooggeschatten zwager, Majoor Plankman, en gisteren trof ons UwEdGeb. bericht van zijnen dood. Drukke bezigheden aan mijn ministerie verhinderen mij de begrafenis bij te wonen, de gezondheid mijner vrouw en dochters permitteert niet haar aan de fatigues eener reis bloot te stellen. Wil mijne belangstelling aan mijn neef en nichtje betuigen, en hen uit mijnen naam recht deelnemend condoleeren. Mochten zij onze residentie met een bezoek vereeren, zoo recommandeer ik mij en de mijnen. Neem de verzekering mijner hoogachting aan en geloof mij - WelEerwaarde Zeergeleerde Heer! - uw dienstwilligen dienaar, L.F. G-. S. van Roggeveen.”’
‘Een vriendelijk man, die oom Yan Roggeveen!’ - riep Willem plotseling uit.
De dominé maakte eene beweging van ongeduld, en sprak:
‘'t Is nog niet uit. Er is een postscriptum, dat luidt als volgt: “UWelEdelGeb. schrijft omtrent de moeielijke omstandigheden, waarin de kinderen achterblijven. Ik zou gaarne mijn nichtje ten mijnent willen nemen, doch mijne tweede dochter is juist uit Brussel van haar kostschool thuis gekomen, dus ontbreekt mij de plaats. Yoor het overige ben ik bereid de voogdij te aanvaarden.”’
‘Geen plaats!’ - viel Willem weer in. - ‘Oom Van Roggeveen woont in een prachtig huis aan het Voorhout
| |
| |
in den Haag! Maar wij willen zijne genade niet, niet waar Louise?’
Het jonge meisje sloeg hare oogen op, en schudde diep bedroefd het hoofd. Daarop nam zy een tabouret en zette zich vlak naast haar broeder aan de tafel. De heeren zwegen. Louise zag allen met oogen vol tranen aan, en sprak:
‘Ik naar Den Haag gaan, naar Den Haag zonder mijn lieven, braven Pa! Nooit! Wij hadden het saam zoo dikwijls afgesproken! In den volgenden zomer, aanstaande jaar, zouden wij gaan. Maar niet naar die trotsche familie van het Voorhout, die van Pa niet weten wou, omdat mijne lieve Moe, die ik nooit gekend heb, geene voorname familie had! En nu - nu is alles voorbij.’
Louise legde haar blond hoofd voorover op de tafel, en poogde met hare handen de tranen te verbergen, die haars ondanks den rand der tafel bevochtigden. Willem sloeg de hand om hare schouders, en fluisterde haar zachte woorden van troost toe.
De notaris klopte met den bundel papieren op tafel en kuchte.
‘Wij weten dus, vrienden!’ - begon hij weer - ‘dat devermogende bloedverwanten van de nagelatene betrekkingen ons hunne hulp ontzeggen. De waardige overledene schijntgeene vriendschappelijke relatiën met de familie in Den Haagte hebben onderhouden, 't geen te meer te bejammeren is, daar.....’
Willem had de doffe oogen met zekere verontwaardiging wijd geopend. De toeziende voogd gaf hem nogmaals een wenk, en viel in:
‘Met verlof, notaris! Wij hebben mijn braven, overleden kameraad niet te beoordeelen. Majoor Plankman heeft in zijn leven genoeg van de aanmerkingen der lui te lijden gehad. Hij was een rond man, met een hoog gevoel van zelfstandigheid. Zijne rijke familie heeft hem zijn gelukkig huwelijk met een eenvoudig burgermeisje nooit vergeven. Wij zien nu weder
| |
| |
hoe zelfzuchtig en onverschillig zij het bericht van huns zwagers dood beantwoorden, Laat ons van de kinderen spreken!’
De notaris scheen een weinig rooder in zijn gelaat te worden, en kuchte nog eens.
‘Mij goed’ - antwoordde luj haastig - ‘maar wij zullen een voogd te benoemen hebben. Mijnheer Van Roggeveen aanvaardt de voogdij, en ik zou, onder uw welnemen, vrienden, zeer sterk adviseeren, hem, den eigen oom, een man van middelen, definitief tot voogd te benoemen.’
De dominé, wiens dikke wangen over de nette plooien van zijne das uitpuilden, sloeg de oogen naar de zoldering, en hief aan:
‘Niemand zal het nut van den maatregel betwisten, door onzen geachten notaris voorgesteld. Mijn advies zou zijn, het welwillend aanbod van den heer Van Roggeveen dankbaar te aanvaarden. Wij moeten den toestand zonder schroom overwegen. De Heer van dood en leven heeft in Zijne oppermachtige voorzienigheid den vader van dit gezin tot zich geroepen. Twee weezen blijven over zonder tijdelijke middelen. En schoon wij vertrouwen, dat ook de Heer hierin voorzien zal, omdat Hij nog nimmer de leliën des velds heeft vergeten, mogen wij niet ophouden te arbeiden in Zijne vreeze, wetende dat hun, die gelooven, alle dingen medewerken ten goede!’
De beide weezen schenen van al deze welsprekendheid weinig te genieten. Willem fluisterde zacht tot Louise, en deze scheen hare tranen langzaam te bedwingen. De toeziende voogd, die voortdurend stokstijf en ongebogen op zijn stoel had gezeten, haalde de schouders op, en antwoordde:
‘Schoon het geen goed doet, kwaad doet het niet. Laat de Haagsche oom voogd zijn. Het kan mij niet schelen' Ik zal de kinderen van mijn ouden wapenbroeder niet vergeten!’
‘Wij verheugen ons over uwe belangelooze vriendschap, Overste Valkenier!’ - antwoordde de dominé, - ‘Maar de jongelui weten, dat zij den engen weg des Heeren niet kunnen bewandelen zonder mede te werken in vreeze en bevinge. Zij weten, dat zij ter liefde van den eenigen Middelaar
| |
| |
en Borg, die Zijn bloed gegeven heeft tot een rantsoen voor velen, hebben te arbeiden in Zijnen wijngaard. Zijt gij daartoe bereid, mijn vriend?’
De vraag was tot Willem gericht. Deze zag den predikant vol verbazing aan.
‘Of ik bereid ben tot werken, dominé? Ik wil hopen, dat niemand daaraan twijfelt! Het waren de laatste woorden van mijn dierbaren vader: “Werken, jongen! Van niemand afhankelijk zijn!” Ik heb hem plechtig beloofd nimmer een beet genadebrood te eten, zijn laatste zwakke glimlach was mijn loon....’
Willem schaamde zich bijna voor den traan, die zijn oog verduisterde, toen hij den plechtigen blik van den predikant ontmoette, maar Louise hief zich op, en sloeg haar arm om zijn hals, terwijl zij haar hoofdje aan zijne borst vlijde. Zoo bleven de weezen zitten, gedurende het gesprek, dat volgde.
De notaris brak de stilte af, die geheerscht had na Willem's laatste woorden.
‘Zeer goed en verstandig gesproken! Maar we moeten nu een practisch besluit nemen, vrienden! Willem is op dit oogenblik student in de theologie te Utrecht, door zijns vaders dood ontvallen hem de middelen, die de waardige overledene hem met inspanning van al zijne krachten verleende. Hierin moet voorzien worden.’
De jonkman voelde een blos naar zijn wangen stijgen, en riep uit:
‘Laat mij zelf daar in voorzien! Niemand....’
Maar overste Valkenier, de toeziende voogd, legde zijne hand op de vooruitgestokene hand van den student, en sprak:
‘Ik geloof, dat dominé ons wat te zeggen heeft. Luistert, kinderen!’
‘Ja, Overste!’ - hief de predikant aan, zijn hoofd in zijne das terugtrekkend, zoodat onderkin en wangen een halven cirkel vormden - ‘Willem heeft het vrome plan gevormd eenmaal een dienstknecht van den Heere Jezus te zijn, en
| |
| |
nu reeds wordt hij op jeugdigen leeftijd beproefd om het kruis van het Lam te torsen. Wij moeten hem helpen, mannenbroeders! En ik durf zeggen, dat ik hulpe weet. Enkele mijner vrienden, die volharden in de leer der Genade door het offerbloed des Zoons, zullen volgaarne telken jaar iets bijdragen voor Willems studiën. Zij verlangen geene dankbaarheid, wetende dat hunne linkerhand niet mag vragen naar de daden der rechter. Zij willen alleen een ijverigen arbeider in den wijngaard huns Heeren roepen, die met ons in deze bange tijden eendrachtelijk den naam zal belijden van den trouwen en drieëenigen God des Yerbonds. Wat is uw antwoord daarop, mijn jonge vriend?’
Willem had scherp geluisterd. Er fonkelde een levendig vuur in zijn oog, toen hij zonder aarzelen vroeg:
‘En hoe zoude het zijn, als ik niet in de theologie, maar, bij voorbeeld, in de letteren studeerde?’
De predikant fronste de wenkbrauwen. Hij sloot daarna de kleine, donkere oogen, en antwoordde:
‘Dan zou dit plan natuurlijk dadelijk in duigen vallen!’
‘Ik verwachtte dit’ - ging Willem voort - ‘en daarom vroeg ik zoo. Mijn antwoord is gereed. Reeds een half jaar geleden besloot ik met goedkeuring van mijn braven vader mijne studiën naar de letteren over te brengen. Ernstige bezwaren tegen het predikambt bepaalden mijn besluit. Ik bereidde mij in den laatsten tijd voor tot het candidaats in de letteren, maar dit zou nu nog een klein jaar aanhouden. En al wilde men mij nu ook in dezen toestand ondersteunen, ik zoude dien steun niet aannemen, want ik wil geene hulp! “Van niemand afhankelijk zijn!” zeide mijn vader op zijn doodsbed, en u begrijpt zeer wel, dominé! dat ik, ook by het vervolgen van mijne theologische studiën, nooit de voorwaarde zou aannemen, om de opiniën mijner weldoeners uit gevoel van verplichting te belijden. Ik ben een wees, ik ben arm - maar mijne overtuiging, mijne beginselen zijn mij heilig, en voor niemand te koop!’
| |
| |
Overste Valkenier haalde luid adem, en drukte zonder een woord te zeggen de hand van zijn jongen vriend.
De predikant vestigde zijne oogen op den zolder, en zag met kalme minachting naar het plafond.
‘Dat is alles mooi en wel’ - riep de notaris, ongeduldig op zijn uurwerk ziende - ‘maar wij moeten hier tot een besluit komen. Als Willem niet geholpen wil worden, wat naar mijn advies eene groote dwaasheid is, dan zal hij zich op eene andere manier moeten redden. En wat zal er van Louise worden?’
De jonkman klemde zijn arm om de leest zijner zuster, en antwoordde fier:
‘Ik zal voor Louise zorgen! Ik verlaat de academie, en zet mijne studiën in stilte voort. Daar ik mijn propaedeutisch examen gedaan heb, ben ik licht bruikbaar tot secondant aan eenige kostschool. Ik zal daar snel arbeiden, om candidaat in de letteren te worden, en dan eene plaats vragen aan eene hoogere burgerschool of een gymnasium, en Louise zal geen gebrek lijden!’
De notaris trok de schouders op - de predikant speelde met zijn zwaren gouden horlogeketting.
‘En waar vind je die plaats zoo gauw?’ - vroeg de eerste.
Overste Yalkenier stond plechtig op. Zjne lippen beefden, terwijl hij sprak - de uitdrukking van zijn gelaat getuigde, dat hij een opkomend gevoel van toorn bedwong.
‘Ik geloof, mijne heeren! dat wij nu genoeg weten. Willem zal des noods aan zijn oom en voogd in Den Haag vragen, om hem by de eene of andere school aan te bevelen. Dat kan geschieden zonder eenige schade voor zijn karakter! En wat Louise betreft, zij zal mij, ouden man, te Breda gezelschap houden, en mijn eenvoudig stukje brood met mij deelen tot Willem haar komt opeischen. De kinderen van een braaf officier zullen geen gebrek lijden, zoolang een oud vriend van hun vader leeft. Men doe ons de eer aan zich over niets verder te bekommeren!’
|
|