| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Van den Haagschen bijenkorf.
De zomerzon fonkelt.
Juli is gekomen, en de zoele zuidooster koeltjes kussen de kwijnende bloemen wakker, die van de gure voorjaarsdagen tot nog toe maar al te veel moesten lijden.
Rozen en geraniums in de tuinen der villa's schijnen te glimlachen, als een fijn wit vlindertje langs hare purperen schoonheid henen fladdert.
Ver buiten de stad gonzen de bijen over de velden, en trillend van blijdschap buigt het slanke riet zich aan den oever van de vaart, als de warme adem van den zomerwind koozend langs den oever stoeit.
't Is feest onder de beuken van het Haagsche Bosch; de jonge, vrije vogelkens reppen hunne wieken in de hoogste takken, en babbelen zoo drok en prettig, alsof ze hun jeugdig bestaan binnen de wanden van het allerdeftigste praatcollege hadden doorgebracht.
De zwanen stevenen statig over de gladde oppervlakte der vijvers, en buigen den slanken nek uit hoogmoed over hun sierlijk spiegelbeeld in den vloed. De eenden heffen een luid concert aan in het gevoel harer minderheid, en pogen de deftige zwanen op kleine schaal te evenaren.
| |
| |
De fraai gedoste zwerm der wandelaars te voet, te paard, in rijtuigen stroomt uit de stad. De kleine burgerij drukt weldra hunne schreden.
Het vogelenconcert, de stemmen der menschen, het suizen van den wind vloeien harmonisch te zaam.
't Is feest daarbuiten - de zomerzon fonkelt.
Onder de schaduwrijke boomen in het dichtst van het Bosch, zoover mogelijk van het menschengewoel, zijn liefelijke plekjes, om uit te rusten.
Al het gedruisch en gesuis van de wereld daar buiten smelt zachtkens ineen tot een dof gemurmel. De zonnevonken schitteren over het groen, en dit gemurmel doet mijmeren....
Mijmeren over het bedrijvig gommen en gonzen van gindsche ijverige honigbij, aan uw voet in het struikgewas rondzwermend, en de schaarsche bloemen verschrikkend, die onder het kreupelgewas wegschuilen.
Zoo gonst en murmelt van verre de menschenwereld! Zij verlaten hunne cellen, de bijen der residentie en zwermen in den zonneschijn. Zijn het alleen de bijen? Of vliegen de ijdele hommels vooruit - terwijl het nijvere gezin in de korven schuilt, arbeidend voor het geheele bijenrijk, van de geëerbiedigde koningin tot den minste der broederen?
Daar is inspanning en ijver ginds in dien reusachtigen bijenkorf! Inspanning, grooter dan overal elders, omdat het zwaar valt de cellen te vullen, waar het leger der hommels talrijker is dan overal elders.
Welk eene vlijt daarginds, waar het hoogste heil der bijenmaatschappij door weinige uitverkorenen wordt behartigd! Zij vliegen en strijken van al de hoeken des lands te zaam, de geuren der bloemen van Noord en Zuid meedragend in den korf. Hun gegons klinkt boven al het ander gedruisch uit - zij roepen, zij waarschuwen, zij klagen, zij juichen en zij ‘interpelleeren’....
Ja, zij ‘interpelleeren’ den wel uitgedosten stoet van hommels, die daar buiten zweeft, alsof het heil hunner insecten- | |
| |
maatschappij niet van het krachtig streven der uitverkoren werkbijen afhankelijk ware!
De zomerzon fonkelt en weerkaatst met verblindend schitterlicht op de ruiten van de aanzienlijke huizen in de residentie. Zij straalt een regen van gouden vonken uit over elk voorwerp, dat zij ontmoet: over den rug van den Zwijger op het Plein, over de toppen der boomen aan den Vijverberg, over het eilandje en het spiegelgladde water, dat het oude torentje naast het Mauritshuis bespoelt, over de gevels, die in het Voorhout rijzen, over de glinsterende leien van de Kloosterkerk, over de ruischende popels voor de Willemskerk, over het onoogelijk stellage in het Willemspark - want wij schrijven 1864 - over dit alles weeft de sehitterende zomerzon een mantel van doorschijnend goud.
Mild en grootmoedig van natuur, spatten hare straalbundels met kwistigen overvloed langs hooge muren en grauwe daken naar omlaag, en zoo daalt een schemer van haren gloed in de vochtige keukenkelders aan de straat. Zij dringt verder door, en bezoekt de nederige huisjes der achterbuurten, de sterk bevolkte hofjes, en groet de kwijnende bloempotten der oude vrouwtjes. Zij werpt een blik in de kleine vertrekjes, en zendt een gulden groet aan de legerstede der armoede, waar hopelooze lijders tevergeefs naar lafenis smachten.
Zij zet hare reis voort over schuren en daken, en schiet hare gouden pijlen in morsige steegjes en gore sloppen, waar havelooze kinderen onder luid gekrijsch een armen vreemden hond met steenworpen verjagen, waar schorre stemmen bij het open- en toeslaan der deuren klinken, waar een dronkaard met wankelenden stap over hobbelige steenen en vuilnis naar huis spoedt, terwijl hij de vuist balt tegen de lieve zon, die elke ellende zonder schaamte verlicht.
Maar ginds spelen de zonnestralen over de purperen gordijnen, die de pronkvertrekken der fraaie villa's en paleizen aan de Zeestraat en de Javastraat beschermen, en gluren naar
| |
| |
binnen om benijdenswaardig levensgenot of neerslachtige verveling te bespieden, of het statig gelaat der officiëele bezoekers aan zware beproevingen te onderwerpen. De zomerzon rijst hoog boven den luid gonzenden bijenzwerm in den grooten bijenkorf der residentie - zij schenkt haar goud gratis aan purper en aan lompen, zij verheldert de cel van den gevangene, het leger van den eenzamen kranke, de werktafel van den bezigen arbeider en de rustbank der leege weelde. -
By al haar luister was de zomerzon toch min of meer hinderlijk voor wie met grooten spoed zich langs de straten bewoog, als bleek uit het rood geblakerd gelaat van een man, die, haastig stappend langs de Wagenstraat, zich naar het station van den Hollandschen spoorweg begaf. In de schaduw van het voorportaal tredend, scheen hij met voldoening op te merken, dat hij tijdig gekomen was - en begon hij langzaam heen en weer te loopen.
Deze man was onachtzaam, zelfs slordig gekleed. Zijn gelaat was weinig belangwekkend. Iets magers, iets scherps, sprak uit zijne geheele gestalte. Een gedeukte grijze zomerhoed was diep over het voorhoofd getrokken, zijne oogleden vielen bijna over zijne oogen heen. Hij scheen mistroostig naar zijne versletene schoenen te staren, en verborg zijne handen, ondanks de warmte, in zijne zakken. Hij bleef geduldig op en neer wandelen te midden van eene langzaam te zaam stroomende menigte, daar de sneltrein van Rotterdam omstreeks halfeen des middags werd verwacht.
Zoodra het gillend gefluit der locomotief zich deed hooren, bleef de man met den grijzen hoed staan, eene lichte trilling om zijn mond verried innerlijke belangstelling. Dreunend vloog de trein naar binnen - de conducteurs openden weldra de portieren, onder het eentonig roepen van den naam der residentie-stad. Een zwerm van reizigers verspreidde zich naar buiten. Luide welkomstkreten van vrienden, die vrienden kwamen afhalen, drukte van fraai uitgedoste logées, die met
| |
| |
gedienstige neven zich over hare koffers bekommerden, magere gezichten met kaal versleten jassen, sollicitanten, die naar eene betrekking zochten, een paar langzaam slenterende plattelandslui - alles was een o ogenblik verward in den chaos van een aankomenden trein.
De man met den grijzen hoed scheen in al dit gewoel verloren. Toen echter de menigte wat aftrok, zag men hem plotseling op een reiziger toesnellen, die met een ontevreden gelaat op zijne bagage wachtte. De reiziger knikte vrij onverschillig, daarna fluisterden zij geruimen tijd zeer levendig. Reeds lang had deze reiziger zijne beide koffers gekregen, waarbij het bleek, dat hij vreemdeling was, daar hij eenige woorden in het Fransch sprak, en nog stonden deze twee even ijverig te fluisteren. De man met den grijzen hoed maakte soms levendige gebaren, de reiziger bleef kalm, maar sprak vrij lang achtereen. De overlegging scheen tot wederzijdsch genoegen af te loopen. De man met den grijzen hoed sloeg zijne oogen op, en het bleek, dat zij zeer donker en schitterend waren. Hij beschouwde de koffers met een zonderlingen blik, en buiten verder toeven greep hij den zwaarsten op, terwijl een besteller in een witten kiel den anderen torste.
Eene vigilante werd geroepen, de koffers opgeladen. De reiziger en de man met den grazen hoed stegen beiden in het rijtuig, terwijl de besteller met den witten kiel alleronderdanigst boog voor het hooge drinkgeld, 't welk de reiziger achteloos uit het portier wierp. In alles wat deze reiziger verrichtte, terwijl hij zich achter in het rijtuig terugtrok, en nauwelijks lette op zijn gezel, die, zwijgend en zonder eenige uitdrukking op zijn gelaat, zich tegenover hem had neergezet, was duidelijk een sterk gevoel van zelfwaardeering te bespeuren.
De reiziger was een zeer knap man. Hij was lang en kloek van gestalte, ongemeen sierlijk in zijne bewegingen, en vertoonde een gelaat, 't welk een alleraangenaamsten indruk maakte. Zyn leeftijd kon tusschen dertig en veertig gesteld worden. Daar er nu zekere vermoeienis over zijne trekken
| |
| |
verspreid was, een gevolg van zijne reis wellicht, kwam de fijne, bleeke tint van voorhoofd en wang nog sterker uit bij den krullenden knevel en den baard, die in schoone lijnen tot midden op de borst nederdaalde. Zijn oogopslag verraste door het levendig, fraai blauw der pupillen, 't welk bij de helder bruine kleur van hair en baard een treffend contrast vormde.
De man met den grijzen hoed had aan den koetsier in gebroken Nederlandsch eene buurt opgegeven, die meer met zijn eigen voorkomen dan met het uiterlijk van den reiziger strookte. Schoon met stof overdekt, was de grijze zomerkleeding van dezen buitengemeen zwierig. Reistasch en pet getuigden, hoe angstig de welgemaakte man voor de minste bijzonderheden van zijn persoonlijken tooi zorgde. Behoorlijk afgestoft, zou hij aanstonds in de stalles der opera of op het terrein te Scheveningen onder de schitterende starren van het seizoen geteld zijn.
De vigilante rolde steeds voort en naderde de minder aanzienlijke wijken. In eene zeer stille zijstraat, waar de rust der bewoners zeldzaam gestoord werd door het rollen van eenig rijtuig, hield zij op. Een koffer werd naar binnen getild, de beide mannen volgden, de koetsier werd last gegeven te wachten.
Eene kleine beweging van nieuwsgierigheid openbaarde zich in de buurt. Op den hoek van de zijstraat was eene tapperij. De waard stond op den drempel met een kort pijpje in den mond, en richtte strakke blikken naar de vigilante, die bleef wachten. Een uitdrager, die ook op zijn drempel stond, en ook uitkeek, wipte even over naar de eigenaar der tapperij.
‘Wie woont daar?’ - vroeg de uitdrager.
‘Beneden woont juffrouw Snoek, die een naaiwinkel heit, als je weet. En boven woont een heer, een trotsche vent, die me nooit groet. Op de tweede verdieping woont een
| |
| |
arme kerel, die soms in den vooravond, als 't donker wordt, bij me aan de toonbank een glaasje vraagt.... Maar waarom....’
‘Wel, omdat ik wel eens wou weten voor wien die vigilante daar staat met dien grooten koffer!’ - antwoordde de uitdrager in een tongval, die zijn Israëlietischen oorsprong verried.
‘Voor juffrouw Snoek zeker niet!’ - begon de tapper, nadenkend. - ‘Want daar zie je nooit iemand ingaan - en nou kan het wel wezen, dat er vrinden van dien trotschen vent overkomen....’
Twee arbeiders met kalkvlakken op mouw en broek, die een paar straten verder op karrewei werkten aan een nieuw gebouw, vertoonden zich met het kennelijk voornemen de zaken in de tapperij levendig te houden. De tapper ging hen voor, en de uitdrager besloot van de ongezochte gelegenheid gebruik te maken.
De vigilante wachtte nog steeds.
Eene oude juffrouw, die in de zijstraat woonde, en eene bijzondere genegenheid koesterde voor vier bloempotten en eene oude kat, gluurde over haar horretje, en peinsde zeer diep aan wie toch dit bezoek mocht gericht zijn. Zij staarde geduldig naar den overkant, en bemerkte, dat beneden bij juffrouw Snoek in den winkel niets te zien was, dat de gordijnen op de eerste verdieping het inkijken verhinderden, en naar de tweede verdieping keek zij niet. De oude juffrouw had juist geene dringende bezigheden, en bleef kijken.
Er verliep een half uur.
Daarna werd de deur bij juffrouw Snoek snel geopend. Een heer sprong in de vigilante. De koetsier hielp een bediende in livrei den koffer opladen, en voort ratelde het rijtuig, nadat de bediende op den bok had plaatsgenomen. De oude juffrouw van den overkant schudde het hoofd, en besloot dien middag een praatje met juffrouw Snoek te houden. De mannen uit de tapperij verschenen haastig op
| |
| |
den drempel, maar de vigilante verdween naar de andere zijde - zij hadden niets ontdekt.
Thans zat de reiziger al] een in het voertuig. Alle stof en wanorde in zijne kleeding was verdwenen. Zijne oogen blikten nieuwsgierig en uitdagend in 't ronde. Hij zag met een lichten trek van minachting de straten en gebouwen onzer residentie aan. Tweemaal bedwong hij door eene beweging zijner hand, nu met fraaie lichtgrijze glacé's bekleed, eene opwelling tot glimlachen. Eindelijk reed men langs het Plein, en door de Houtstraat, om op de stoep van het hotel Paulez het einddoel der reis te bereiken.
De portier, de jager, de knechts en de eigen lakei van den reiziger schoten toe. Met groote eerbewijzingen werd hij ontvangen. Mijnheer was zeer ‘gefatigeerd,’ heette het in 't Fransch, mijnheer moest aanstonds naar zijne appartementen, om uit te rusten. De koffers werden de trap opgedragen, mijnheers kamerdienaar en lakei gaf orders in 't Fransch, en nadat men het bericht had ingewonnen, dat de open tafel te vijf uren zou aanvangen, verdwenen mijnheer en de kamerdienaar in de gezegde appartementen.
Een kwartier later stond de lakei van den nieuw aangekomen gast in het voorportaal van het hotel. Zijne livrei was van den besten smaak, zwart met zilver en grijs lakensche slobkousen. Hij tuurde en draaide gedurig heen en weer, liep naar buiten, keek het Voorhout in, en slenterde langzaam weder naar de stoep.
Een knecht met een zwarten rok en een servet over den arm keek hem deftig aan en vroeg:
‘Komt mijnheer aan tafel?’
De lakei schudde het hoofd, en antwoordde:
‘Nous sommes Francais, mon cher!’
De knecht herhaalde de vraag in hotel-Fransch, en vernam, dat ‘monsieur le Vicomte’ aan de open tafel zou deelnemen. De knecht had veel lust, om door te babbelen,
| |
| |
maar zijn voorraad Fransch was zeer beperkt. De vreemde lakei had daarbij iets zeer aanmatigends, en nadat nog was gebleken, hoe het hotel op dat oogenblik het voorrecht had onder zijn dak een aanzienlijk vreemdeling, een ‘Vicomte Coppin de Vergennes’ te herbergen, hoorde de knecht een schel overgaan, die een eind aan het gesprek maakte.
|
|