| |
| |
| |
‘Der vrouwen hoogmoedt sleipt een staert van rampen na.’
Vondel.
| |
| |
| |
Een woord tot toelichting.
In 1885 verscheen bij mijn vriend A.W. Sijthoff eene eerste volledige uitgaaf mijner Romans en Novellen.
In 1893 begint nu eene nieuwe populaire editie in elf deelen te verschijnen, zoo gering van prijs, dat deze nieuwe uitgaaf misschien in vrij uitgebreiden kring van lezers en lezeressen zal bekend worden. Tot deze laatsten heeft de auteur een woord van toelichting te spreken.
In de eerste plaats dient er op gewezen, dat deze populaire editie tegen een halven gulden het deel, geenszins de chronologische orde der verschijning mijner geschriften volgt, hetgeen voor haar doel ook minder noodzakelijk mag geacht worden.
Thans zullen verschijnen:
I -II. |
De Schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen, (1872-1873), 2 deelen. |
III. |
Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht, (1865), 1 deel. |
IV-V. |
Oost-Indische Heeren en Dames, (1863-1866), 2 deelen. |
VI. |
Nederlandsche Dames en Heeren, (1862-1872), 1 deel. |
| |
| |
VII. |
Drie Reisschetsen, (1861-1877), 1 deel. |
VIII. |
Jeannette en Juanito, en Novellen, (1857-1877), 1 deel. |
IX. |
Het verloren Kind, (1879), 1 deel, |
X. |
De familie Muller-Belmonte, (1880), 1 deel. |
XI. |
Eene schitterende Carrière, (1881), 1 deel. |
Aan de chronologische orde heeft men hier niet gedacht, daar vele lezers van letterkundige kunstwerken voor dit onderwerp zeer weinig belangstelling koesteren. Voor hen echter, die eenig gewicht hechten aan de geschiedenis van het boek, dat zij lazen, geef ik de volgende bijzonderheden ten beste.
Het oudste verhaal in deze verzameling opgenomen, komt voor in het VIII deel onder de Novellen, en is getiteld: ‘Speelschuld’. Het werd geschreven in 1855 en verscheen in den Utrechtschen Studenten-Almanak van 1856. Een dergelijk verhaal, door mij ‘Van vijf deminste’ genoemd, verscheen in den Studenten-Almanak van 1857. Latere schetsen van 1858, 1859 en 1860, eveneens in den Utrechtschen Studenten-Almanak verschenen, zijn niet in deze uitgaaf opgenomen, omdat ze weinig belangrijks inhouden.
Dan volgen in het VII deel twee der ‘Drie Reisschetsen’, eerst: ‘Op de grenzen der Preanger’ (1861), dan: ‘Drie dagen in Egypte’ (1862). Beide opstellen beleven hier hun vierden druk; beide zijn op reis geschreven - het eerste bij gelegenheid van een uitstap van Batavia naar
| |
| |
de grenzen der Preanger-Regentschappen, aan den voet van den vulkaan Tangkoeban Prahoe, te midden der verrukkelijke natuur van West-Java; - het tweede aan boord van het fregatschip ‘Rotterdam’, op reis van Batavia naar het vaderland.
In het vierde en vijfde deel komen dan mijne ‘Oost-Indische Dames en Heeren’, geschreven in Den Haag met drie tusschenpoozen. Het tijdschrift Nederland nam in 1863 mijn eerste opstel over deze stof op, met den titel: ‘Praktische Menschen’, onder den pseudoniem Jan van Houten. Met 1 Januari 1864 verscheen in den Nederlandsche(n) Spectator de tweede novelle dezer serie, onder den titel: ‘Met vliegende vendels en slaande trom’, onder denzelfden schuilnaam. De hernieuwde Letteroefeningen, onder redactie der predikanten Bok en Van Eyk, namen eene derde novelle op, door mij ‘Een ontzettend koopje’ geheeten. In 1866 verzocht de uitgever D.A. Thieme mij deze drie verhalen met nog een vierde te vervolgen, en die te doen uitgeven in zijne bekende Guldens-editie.
Ik voldeed aan dit verlangen, en schreef: ‘De groote intrige,’ waarmee deze serie besloten werd, en onder den titel ‘Oost-Indische Dames en Heeren’ in twee deelen werd uitgegeven met den naam van den auteur. In deze nieuwe editie worden de genoemde vier novellen voor de zesde maal gedrukt.
In deze schildering van de Europeesche maatschappij te Batavia zijn zeer vele fantastische neuzen op historische gelaatstrekken geplaatst - is zoowel waarheid als verdichting medegedeeld, maar de fantazie leverde de hoofdelementen. De mannelijke marqué-rollen zijn bijna geheel verdichting. De groote intrigant, Jhr. van Spranckhuyzen, treedt alleen op terwille van verwikkeling en ontknooping, en werd geheel
| |
| |
door de verdichting te voorschijn geroepen. De derde en vierde novellen missen elken historischen bodem.
In 1868 vertolkte Wilhelm Berg (Mevrouw Lina Schneider) dit werk in het Duitsch onder den titel: ‘Ost-Indische Damen und Herren’ (Leipzig, Leopold Denicke, 1868, 4 dln.) Het Journal de Paris van 1868 en 1869, (December - Juli) bevatte eene overzetting in het Fransch door A. Boëtze onder den titel: Le Beau monde Batave. Deze vertolker heeft veel overgeslagen. ‘J'ai presque entièrement supprimé la troisième partie’ - schreef mij (12 Januari 1870) ‘(mon) traducteur infidèle’. Het plan, deze vertaling ‘en volume’ uit te geven, moest worden ter zijde gelegd wegens de staatkundige gebeurtenissen van 1870.
Thans volgt (in het tweede deel dezer editie) ‘Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht’, eerst opgenomen in het tydschrift Nederland (1865) met den schuilnaam Jan van Houten, en in 1868 als boekdeel uitgegeven in de Guldenseditie. Nu verschijnt dit werk voor de vijfde maal, reeds in 1868 met mijn naam voorzien. Een eenigszins langdurig verblijf in eene kleine Noord-Brabantsche provinciestad bracht mij op het denkbeeld een drama uit de fantazie in dezen kring te plaatsen. De teekening van het plaatselijke is vrij getrouw, maar de handelende personen zijn met zeer enkele uitzonderingen kinderen van des auteurs verbeelding. Deze novelle werd in het Zweedsch vertaald door Mathilde Langlet onder den titel: ‘En eld som aldrig slocknar’ (Stockholm, Sigfrid Flodin, 1880) en in het Duitsch door Mevrouw Lina Schneider (1882).
De tegenwoordige uitgaaf mijner verzamelde Romans en Novellen begint in het eerste en tweede deel met ‘De(n) Schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen.’ Deze roman
| |
| |
werd begonnen in 1872 als bijdrage voor een nieuw tijdschrift, dat de uitgever K.H. Schadd onder mijne redactie met den titel De Haagsche Bijenkorf in het licht zou doen verschijnen. Reeds bij het uitwerken der eerste hoofdstukken zag ik af van de redactie eener nieuwe periodieke uitgaaf, en verzocht mijn roman als afzonderlijk geheel door den druk algemeen te maken, hetgeen in 1872 en 1873 plaats greep.
‘De Schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen’ bevat de vrucht van vele ervaringen en opmerkingen, gedurende mijn verblijf in de residentie (1862 - 1872) opgedaan. Het verhaal zelve is geheel en al verdichting. De hoofdpersoon, Mevrouw de Roggeveen, kwam mij voor den geest op Sint-Nikolaasdag van 1871, toen ik op de stoep eener zeer voorname confiseurswinkel eene niet minder voorname, mij onbekende, dame tegen een armen oppasser geweldig hoorde uitvaren, omdat deze eenige hem opgedragen boodschappen nog niet verricht had.
De twee personen van Mevrouw de Roggeveen en Dorus den oppasser kregen toen eene bepaalde gestalte, doch alleen maar eene gestalte, daar al het overige door de verdichting werd geleverd. In den held: Willem Plankman trachtte ik mijn ideaal-jongmensch te schilderen - een ex-theologisch student, die door de lessen van Prof. Opzoomer te Utrecht, door de lectuur van Strauss, Bauer, Renan en Hilgenfeld, zijne positief christelijke wereldbeschouwing verwisselde voor eene ruimere, ethisch-humanistische wijsbegeerte. De Fransche edelman, die de marquérol speelt, met heel de adellijke wereld, die hem omringt, is alles louter uit de fantazie gegrepen. Juist hetgeen bij de lezing het minst waarschijnlijk voorkomt - de zonderlinge, geheimzinnige verhouding tusschen de Barones van Duyvenvoorde en den heer Van Roggeveen berust op een nu reeds lang vergeten historisch feit.
| |
| |
Thans verschynt dit boek voor de vierde maal. Voor de ‘Westermannische Monatshefte’ werd het vertaald door Dr. Adolf Glaser (1875), en een jaar later verscheen: ‘Der Schwiegersohn der Frau von Roggeveen. Dem Holländischen nacherzähet von Adolf Glaser, 2 Bände (Braunschweig, George Westermann 1876).’ Deze Duitsche vertaling bevestigt het Italiaansche spreekwoord: Traduttore Traditore - want groote gedeelten zijn geheel overgeslagen - en de namen der handelende personen op de zonderlingste wijze onkenbaar gemaakt. Op den rugtitel der beide deelen van 1876 geeft Dr. Adolf Glaser zich voor den auteur van den roman uit. Eigenaardig is hierbij tevens het verschijnsel, dat noch Dr. A. Glaser, noch George Westermann, mij om eene vergunning tot deze vertaling hebben aangesproken, dat zij mij met geen enkel woord van het bestaan der vertolking hebben kennis gegeven, zelfs geen enkel exemplaar van het werk hebben overgezonden.
In het zesde deel dezer editie vindt men eene verzameling kleinere novellen die van 1862 tot 1872 in verschillende tijdschriften het licht zagen - meestal in Nederland. Eene dergelijke collectie vindt men in het achtste deel, geschreven van 1857 tot 1877. In hetzelfde deel verschijnt de novelle ‘Jeannette en Juanito’ geschreven in 1876, en eerst verschenen als feuilleton in het Nieuws van den Dag, toen in 1877 als boekdeel (Leiden, P. van Santen). Hier wordt deze novelle voor de vierde reis gedrukt. Het was nogmaals Dr. Adolf Glaser, die er eene Duitsche vertaling van gaf voor de Universal-Bibliothek van Philipp Reclam jun.
Mijne derde Reisschets, ‘Van Den Haag naar Parijs’, in 1877 voor het tijdschrift Nederland geschreven, in 1879 in de Guldens-Editie herhaald, komt hier in het zevende deel
| |
| |
voor de vierde reis uit. En in de drie laatste deelen der tegenwoordige uitgaaf verschijnen de tot ééne serie behoorende drie romans: Het verloren Kind, De Familie Muller-Belmonte, Eene schitterende Carrière, in de jaren 1879, 1880 en 1881 het eerst bij den uitgever dezer editie verschenen, en nu voor de derde maal het licht ziende.
In de beide eerste verhalen heeft de auteur van eenige herinneringen aan zijne geboorteplaats in het Noorden van ons vaderland gebruik gemaakt - het derde speelt weder in de residentie. In de beide eerste romans zijn de lokale schilderingen zoo getrouw mogelijk, terwijl enkele karakters aan de levensgeschiedenis van den auteur zijn ontleend. De voorvallen met den zonderlingen heer Leuven Van Houtenisse zijn bijna volledig uit de werkelijkheid gegrepen. De leden der familie Muller-Belmonte zijn meestal verdicht; het gezin van den rector Van Gestel is historisch.
En hiermede zouden mijne toelichtingen kunnen besloten worden, ware het niet, dat ik in: Een woord ter inleiding bij de eerste volledige uitgaaf mijner Romans en Novellen (1885), verzekerd had, dat ‘ambtsbezigheden mij verhinderden by de (toen verschenen) twaalf deelen ooit een vervolg te schrijven!’ Zij die de beweging onzer letteren van 1885 tot 1893 gevolgd hebben, zullen mij nu misschien herinneren, dat ik in 1890: ‘Jan Starter en zijn wijf, Eene novelle uit de geschiedenis der Nederlandsche Letteren’ en in 1891 en 1892: ‘De Bredero's, Twee novellen uit de geschiedenis der Nederlandsche Letteren’ heb in het licht gezonden.
Het zij mij vergund op te merken, dat beide werken geheel en al verschillen van de in deze nieuwe uitgaaf bijeengebrachte. De studie onzer Nederlandsche Letteren tot stof te gebruiken
| |
| |
van eene episch-dramatische voorstelling is een denkbeeld, reeds door A. Drost in zijne novelle Meerhuysen en door Jos. Alb. Alberdingk Thijm in zijne Portretten van Vondel met groot succes in praktijk gebracht. Het goede voorbeeld van deze beide meesters volgend, heb ik, naar het mij voorkomt, geen vervolg gegeven op mijne vroegere Romans en Novellen, maar iets geheel nieuws beproefd, waarin ik hoop voor een klein deel te zijn geslaagd. Met den wensch, dat deze volkseditie mijner moderne romans en vertellingen een groot aantal lezers moge vinden, besluit ik deze korte mededeelingen.
Januari 1893.
JAN TEN BRINK.
|
|