| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Nemesis.
Toen de secretaris-generaal na voorspoedig volbrachte morgentaak klokke twaalf uit het ministerie te voorschijn kwam, had hij de zaak van André reeds volkomen vergeten. Hij had den minister tevergeefs gewacht. Doch dit was maar uitstel van ‘executie’. Zoo spoedig Van Reelant den Baron Van Berenvelt in werkelijkheid was opgevolgd, besloot hij een ambtenaar als De Witt van het ministerie te verwijderen. Een jongmensch met zulk een uiterlijk en zulke denkbeelden was volkomen overbodig aan Buitenlandsche Zaken - hij behoorde thuis bij de redactie van een zoogenaamd ‘liberaal’ dagblad, of kon misschien dienst doen als secretaris van een reizend paardenspel. Bij de eerste gelegenheid zou hij hem van de lijst der ambtenaren doen schrappen. Daar kwam bij, dat André in vereeniging met dat fijne pianojuffertje aan Suze zijne huwelijksplannen had ontdekt, 't geen hem onaangename oogenblikken genoeg bezorgd had. Hij trachtte evenwel zich zelve diets te maken, dat hij op dergelijk ‘motief’ niet lette, en dat alleen het staatsbelang tot richtsnoer zijner handelingen strekte.
Vrijdag, den 3den Juni 1855, zou een merkwaardige dag in het leven van den nieuwen secretaris-generaal worden. Hij werd dien namiddag op Claarberg, de villa van Baron Van Berenvelt, gelegen aan den schoonen weg van Utrecht naar den Bilt, verwacht. Zijne verloving met freule Adèle zou eindelijk plechtig worden bekend gemaakt aan de vrienden. Tot nog toe hadden ernstige bezwaren dit verhinderd. Tijdens den herfst en den winter van het vorige jaar had Adèle niets willen weten van eene ‘officieele’ verloving, mocht ze ook ‘officieus’ Van Reelant de heerlijkste vooruitzichten hebben
| |
| |
geopend. Zoolang de heer Van Berenvelt worstelde tegen de koortsachtige onrust, die hem na zijn ernstige ziekte kwelde, mocht men alleen aan hem denken. Adèle verlangde uitdrukkelijk, dat deze geheele zaak voor ieder, zelfs voor haar vader, een diep geheim zou blijven. Eerst, wanneer alle gevaar geweken was, wanneer haar vader volkomen gezond naar het ministerie zou teruggekeerd zijn, eerst dan mocht Van Reelant zijn aanzoek herhalen.
Deze had zich stipt naar het verlangen van Adèle gedragen. Tot nog toe waren de geruchten van zijne verloving in de Haagsche kringen door de feiten gelogenstraft. Men hield het er algemeen voor, dat de zaak mislukt was, en toen met den eersten April 1855 de benoeming van Van Reelant in de Staats-Courant verscheen, mompelde men van ‘une fiche de consolation’. De heer Van Berenvelt, die den jonkman geenszins tot zijn schoonzoon wilde verheffen, had ten minste gezorgd hem tot zijn opvolger te doen benoemen - en menigeen sprak met een diepzinnig gezicht over Van Reelants schitterende ‘carrière’.
Op deze wijze had de laatste zich buiten alle lastige bezwaren gehouden. Suze, die met korte tusschenpoozen, geregeld verscheen, en nooit naliet de grootste voorzichtigheid in acht te nemen, had hem nog van tijd tot tijd met vlagen van jaloezie gekweld. Daar hij genoodzaakt was haar zoo lang mogelijk om den tuin te leiden, nu hij door samenloop van omstandigheden dit overblijfsel van zijn verleden uit Osterwolde niet kwijt kon raken, had hij haar meer en meer opgedrongen, dat er van een huwelijk met Adèle geen sprake kon zijn. Zijn plan bleef Suze plotseling voor een voldongen feit te plaatsen, en, mocht zij dan tegenstribbelen, mocht zij de familie Van Berenvelt met hare aanspraken lastig vallen.... hij zou zorgen, dat men daar voldoende ingelicht werd. Hij kon om harentwil zijne toekomst niet bederven. Soms dacht hij met zorg aan het oogenblik, dat zij hem rekenschap van zijne beloften zou vragen, maar hij besloot kalm en waardig den storm het hoofd te bieden.
| |
| |
In zijn voordeel bleef het, dat geen enkele Hagenaar het drama van Lindenstein kende - zelfs in Osterwolde was men nog niet volkomen op de hoogte. Voorts had men in Haagsche kringen weinig wetenschap van zijne betrekking tot mevrouw De Huibert. Suze had zich altijd zeer bescheiden naar den achtergrond teruggetrokken, en den meesten tijd met lezen en handwerken op hare kamers in het Westeinde doorgebracht. Mocht iemand door een toeval weten, dat Van Reelant soms des avonds bezoek had ontvangen van eene welgekleede dame, dan hechtte men daar zoo bijster veel gewicht niet aan. Men zou geene nadere inlichtingen hebben kunnen verkrijgen, bij Emile van Pommeren, fils. Deze was veel te goed opgevoed, om op zulk eene vraag te willen antwoorden en de oude huishoudster Anna hechtte meer aan Nederlandsche standaardpenningen dan aan praatjes met nieuwsgierige kwaadsprekers.
Intusschen gingen herfst en winter voorbij, maar verbeterde de toestand van den heer Van Berenvelt niet. Van Reelant bleef hem geregeld bezoeken, en van raad dienen. Allerlei medische adviezen werden gehoord. Ten slotte behield het gevoelen de overhand, dat de Baron de volstrekste rust moest in acht nemen. Gehechtheid aan zijn ambt had den hoogst achtenswaardigen man voortdurend doen vragen naar tal van zaken, die hem het hoofd vervulden en bezorgd maakten. Zeer moeilijk ging het, hem te overreden, dat hij op zijne hooge jaren en met zijne zwakke gezondheid niet meer in staat zou zijn het ambt van secretaris-generaal te vervullen. In de gure Februari-maand van 1855 kwam een lichte herhaling der oude kwaal den Baron nadrukkelijk waarschuwen. Toen nam hij een besluit. Hij vroeg zijn ontslag, en beval met volle overtuiging Van Reelant tot zijn opvolger aan. Van het voornemen der jongelieden had hij alleen een duister vermoeden ten gevolge eener zeer bescheiden toespeling door Van Reelant eens in het voorbijgaan gemaakt, maar later had hij er niet meer aan gedacht.
Alles werd naar zijn wenscli geschikt. In de laatste week
| |
| |
van Maart vertrok hij voor goed naar Claarberg, zijn heerlijk buitenverblijf aan den Bildtschen weg bij Utrecht, en onmiddellijk daarop volgde zijn eervol ontslag in de vleiendste en waardigste termen. De Koning schonk hem daarbij het commandeurskruis van den Nederlandschen leeuw, en ieder, die hem aan het ministerie of in de Haagsche kringen gekend had, betreurde het vertrek van een der braafste en invloedrijkste mannen uit de residentie.
Tusschen Van Reelant en Adèle was bepaald, dat er van hunne plannen niets bekend mocht worden, voordat de heer Van Berenvelt in duurzame beterschap toenam. En dit was nu ook door een wonderwerk, naar het scheen, zoo geworden. Vrij van alle beslommeringen, herademend door de volledige vrijheid en rust, was de Baron al in Mei zóó welvarend, dat hij bij wijlen zich voorstelde zijn ontslag te vroeg genomen te hebben. Daar de oude kracht en vlugheid van geest evenwel niet terugkwamen, verblijdde hij zich ten minste in zijne goede gezondheid. En nu begon Van Reelant zeer langzaam Adèle bij zijne beleefde visites op Claarberg aan haar woord te herinneren. Doch alles liep boven verwachting af. De heer Van Berenvelt had wel voor goed het plan opgegeven, om ooit weer practisch werkzaam te zijn, maar gaarne zou hij nog van tijd tot tijd zijn oud terrein eens terugzien. Dat zijne Adèle de echtgenoote zou worden van den hoogstbekwamen vriend, die hem opvolgde, was hem een aangename gedachte. Zoo zou hij voortdurend nog midden in den strijd leven, nog deelnemen aan alles, wat hem eenmaal het hoogste belang inboezemde. Hij zou bij aanhoudende beterschap den winter in Den Haag kunnen doorbrengen. En daarbij kwam, dat Adèle geen oogenblik aarzelde, toen hij haar vroeg, of zij van ganscher harte den man harer keuze lief had.
Onder zoodanige omstandigheden was tot vreugde van alle in deze zaak betrokken partijen vastgesteld, dat de verloving tusschen den nieuwen secretaris-generaal en jonkvrouw Adèle van Berenvelt gedurende een feestelijken maaltijd aan een
| |
| |
uitgelezen kring van familieleden en vrienden zou worden bekend gemaakt.
Van Reelant had lust luid te zingen, toen hij den weg naar huis insloeg. Maar dit zou kwalijk passen voor zulk een achtbaar man, als de secretaris-generaal van Buitenlandsche Zaken. Niet minder hoog sloeg zijn hart daarom van jubel. Weldra zou hij een der vermogendste ingezetenen uit de residentie worden; hij zag zich elken weg geopend, hij droomde zich elke hoogte bereikbaar, elken lauwer verkrijgbaar, elke overwinning behaalbaar, elke kroon beschikbaar. Eer- en zelfzucht zongen een triumflied in zijn liefdeloos, dor gemoed - hij had gewild en had gewonnen. Wat hij aan uiterlijke omstandigheden verplicht was, liet hij buiten rekening, ter zijde schuivend, dat de toevallige vriendschap tusschen zijn vader en den minister van Buitenlandsche Zaken den grond gelegd had voor zijn onverwacht en schielijk fortuin.
Hij gaf zich zeiven liever de eer. Hij had met inspanning gearbeid, alleen zijn doel in 't oog gehouden, hij was geen voetbreed ter linker- of rechterzijde geweken; dus had hij de zege aan eigen kracht te danken. Zoo was de voorstelling van zaken naar Van Reelants opvatting. Van tijd tot tijd sloeg hij een trotschen blik om zich heen. Het trof hem, dat de Juni-zon zoo feestelijk op de boomen aan den Vijverberg fonkelde, en dat er een mantel van goud over den gevel van het huis der familie Van Berenvelt scheen uitgespreid. Boven zijn hoofd was de lucht zoo blauw, dat het een lust was om te zien. En bijna alle voorbijgangers, die hij ontmoette op zijn korten tocht naar de Hoogstraat, namen hunne hoeden af - de secretaris-generaal van Buitenlandsche Zaken was algemeen gezien en geëerbiedigd.
Met zich zelven en de wereld op den besten voet klom Van Reelant eenige minuten over twaalf de trap op van zijne bovenwoning. Even dejeuneeren, snel wat toilet maken, en dan tegen twee uren met de vigilante naar het station van den Hollandschen spoor, dat zou uitmuntend gaan. Over Rotter- | |
| |
dam naar Utrecht, zou hij omstreeks halfvijf aankomen; het rijtuig van den Baron zou aan het station staan. Hij had nog tijd genoeg. Hij behoefde zich niet te haasten.
Er liggen geene brieven of papieren op hem te wachten in de voorkamer. Hij gaat naar zijne studeer- en kleedkamer, hij belt. Langs de binnentrap nadert langzaam de oude huishoudster, altijd geheel in 't zwart.
De groene portière beweegt zich. Anna treedt buigend binnen.
‘Heb je mijn déjeuner klaar, Anna?’
‘Ja meneer, onmiddellijk!’
‘Goed!.... wacht even, Anna!’
‘Ja, meneer!’
‘Ik ben voor niemand thuis, als er gebeld wordt. En laat kwart voor twee een vigilant komen!’
‘Ja, meneer!’
Een oogenblik later staat een klein tafeltje aan 't raam voor het ontbijt gereed. Anna zorgt er voor, dat aan haar heer niets ontbreekt - fijn tafellaken en servet, een malsche karbonade - voortreffelijk gebraden - versch brood en eene karaf met Saint-Emilion heeft ze bijeengebracht. Van Reelant neuriet nu een wijsje, dat hij op straat niet buiten de omheining zijner tanden durfde te doen gaan. Hij ziet met onuitsprekelijk plezier naar den tuin van zijn huisheer, den welopgevoeden Emile van Pommeren, fils, fournisseur de la Cour. De zon werpt stroomen van goud over de dichte kruinen van een paar stokoude pereboomen en een aantal perken met rozen, geraniums en goudsbloemen. De tuin is niet groot, maar zonnelicht heerscht er in de blakende almacht, en zwermen van witte vlinders drijven er op de gulden stralen langs de geurige kelken der bloemen.
Het gezicht in den tuin stemde zoo allervroolijkst, dat Van Reelant met buitengewoon plezier zijne karbonade aansneed, en zijn eerste glas wijn dronk. Met het vooruitzicht dien namiddag nog een zijner liefste wenschen vervuld te zien, wreef hij zich plotseling van louter blijdschap de handen. Hij
| |
| |
zou een luiden kreet van jubel hebben willen uitschreeuwen’ maar het gevoel zijner waardigheid, dat hem nooit in den steek liet, en daarenboven de deftige huishoudster, die beschuitjes, kaas en gember bracht, weerhielden hem.
‘Anna! De vigilant kwart voor twee, niet waar?’
‘Ja, meneer!’
‘Laat niemand me storen! Ik heb nog wat te doen!’
‘Ja, meneer! Heeft meneer nog iets noodig?’
‘Dank je!’
‘Nu, dan zal ik meneer maar goeie reis en veel plezier wenschen!’
‘Dank je, Anna!’
Deftig als altijd ging de zwarte gedaante heen.
Van Reelant toeft nog een oogenblik aan het déjeuner. Haastig drinkt hij zijn laatste glas. Hij wil de noodige zorg wijden aan zijne kleeding, want het is heden een zeer gewichtige dag. Hij verdwijnt in zijn slaapvertrek.
Deze kamer was minder royaal en ruim, dan de overige vertrekken, eigenlijk niet veel meer dan eene vrij donkere alkoof, met eene enkele deur uitkomende in de studeerkamer. Van Reelant hing er jas en vest aan een kapstok en opende zijne linnenkast, om een fraai gestreken overhemd en eene witte das te kiezen. Weldra klaar, keert hij naar zijne studeerkamer terug.
Met een rauwen schreeuw, plotseling hem ontsnapt, blijft hij staan....
Vlak tegenover hem.... verschijnt Suze.
Hare oogen schitterden van eene buitengewone aandoening. Haar gelaat straalt als van hemelsche vreugde. Zijn kreet vernemend, valt er een lichte schaduw over haar gelaat, en terwijl ze nader treedt, zegt ze met eene zachte, bedeesde stem:
‘Heb ik je doen schrikken, Arnold?’
Van Reelant kampt tegen eene dier opwellingen van razende drift, die ook den verstandigsten man zouden kunnen bewegen, om een met eindeloos geduld opgetrokken gebouw van ‘specu- | |
| |
latiën’ door een enkelen slag te vernietigen. Maar hij herstelt zich in eene seconde. Hij glimlacht flauw, en, daar hij oogenblikkelijk geen enkel woord kan uiten, wijst hij op het overhemd en de das, die hij in handen heeft, alsof hij zeggen wilde: laat mij dit eerst wegleggen.... Suze schijnt te herleven. De eerste uitdrukking van naamloos geluk keert terug. Zij vestigt een blik vol innige liefde op Van Reelant, terwijl deze met half gefronste wenkbrauwen naar de tafel loopt, en langzaam het overhemd ter zijde legt.
Suze kan haar verlangen, om te spreken, niet bedwingen. Zij nadert, en zegt zoo zacht en teeder mogelijk:
‘Ik stoor je, Arnold! O, wees niet boos! Iets geheel buitengewoons, iets geheel onverwachts noodzaakte mij op dit uur te komen. Arnold!.... De Huibert is dood! Ik ben weduwe!’
Van Reelant bleef sprakeloos stilstaan. Oogenblikkelijk maakte zich een gevoel van hem meester, of hij eene Jobstijding vernomen had. Hij bewoog zich niet. Hij wilde kalm blijven. Er was geen tijd te verliezen.
Suze nadert hem vastbesloten. Zij legt haar linkerarm op zijn schouder en vervolgt:
‘Zooeven kwam een brief uit Osterwolde. Onze oude meid, Kaatje Verschuur, die met onzen koetsier is getrouwd, heeft mij uit vriendschap en dankbaarheid altijd op de hoogte gehouden van wat er in Osterwolde voorvalt. De Huibert, die dagelijks door velden en bosschen trekt op zijne landgoederen in Hannover, heeft een val gedaan. Hij is van zijn paard gestort, is doodelijk gewond naar zijn huis vervoerd, heeft geen woord meer gesproken en is eergistermorgen overleden en.... nu ben ik weduwe.... weduwe, Arnold!’
Geen aasje smart over den dood van den edelen man, wiens leven zij zoo wreed had verstoord, teekende zich op hare trekken. Zij juichte in den overmoed van haren hartstocht. Zij was volkomen gelukkig.
Van Reelant heeft snel den toestand overzien. Hij moet
| |
| |
haar terstond zien te verwijderen, de tijd dringt. Gedwongen antwoordt hij:
‘Dat is een gewichtig nieuws!’
‘Niet waar! Ik wilde er niet mee wachten, en daarom kom ik voor het eerst op dit uur. Maar nu hoef ik mij ook niet meer te verbergen voor het oog der menschen, niet waar? Nu wordt ik over een paar weken je vrouw, mijn beste Arnold!’
Van Reelant onttrekt zich zacht aan hare omhelzing.
Strak glimlachend zegt hij:
‘Om je de waarheid te zeggen, ik heb niet heel veel tijd tot praten. Ik moet om twee uren naar Rotterdam!’
‘Ga dan een trein later! Eerst moeten we overleggen, wat ons na dit groote feit te doen staat!’
‘Onmogelijk! Dringende zaken....’
‘Er kunnen geen dringender zaken zijn, dan die wij nu te behandelen hebben!’
Suze spreekt op vasten, beslissenden toon. Er valt weer eene schaduw over haar gelaat.
Van Reelant wordt onrustig.
‘En waar wil je dan eigenlijk over spreken?’
‘Ik wil spreken over het onverwacht geluk, dat met één slag plotseling voor ons aanbreekt, Arnold! Nu behoeven we niet meer te veinzen, te huichelen, te intrigeeren. Nu kan ik openlijk zeggen: dat is mijn man! O, ik wist wel, dat mijn trouwe, innig trouwe liefde eindelijk zou beloond worden!’
En zich plotseling aan zijn borst werpend, lispt zij vleiend met bijna onhoorbare stem:
‘Lieve man! Wanneer wordt ik nu voor de wereld je vrouw?’
‘Daar spreken we later over! Ik moet me nu gaan kleeden, om tegen twee uren klaar te zijn.... later.... later....’
Van Reelant maakt zich met een haastig gebaar los, en loopt naar zijne tafel, waar hij een volkomen overbodig onderzoek naar zijn overhemd in het werk stelt.
| |
| |
Suze ziet hem zwijgend aan, terwijl al hare trekken hoogen ernst uitdrukken. Langzaam begint haar oog te fonkelen.
‘Moet ik tot later wachten, Arnold?’
‘Ja, dat kan nu niet anders!’
‘Zijn je zaken zóó gewichtig, dat je niet meer naar me hooren kunt?’
‘Zoo gewichtig.... ja zeker!’
‘Dus zou het je plezier doen, als ik maar zoo gauw mogelijk heenging?’
‘Ik moet vóór twee uren naar den trein!’
‘En dit is alles, wat je me te zeggen hebt?’
Van Reelant maakte eene ongeduldige beweging met de rechterhand, maar zweeg.
Suzes oogen stralen met dreigenden gloed. Haar boezem zwoegt. Haar gelaat spiegelt den hevigen strijd af, die in haar binnenste woedt.
Plotseling strekt ze hare hand uit. De mooie zijden parasol valt voor hare voeten.
‘Neen, Arnold! dan weet ik het beter!’
Haar vinger wijst driftig naar Van Reelant.
‘Ik breng je de blijde tijding’ - gaat ze voort - ‘dat we van De Huibert verlost zijn! Je blijft er volmaakt onverschillig onder! Je spreekt geen woord van ons huwelijk, mij duizendmaal voorgespiegeld en met dure eeden beloofd! Je wilt me graag kwijt zijn! Je moet naar den trein....’
Hare stem stijgt altijd hooger, hare oogen blaken van klimmenden toorn. Zij nadert Van Reelant met uitgestrekten arm.
‘En weet je, wat dat alles beduidt?’ - vervolgt ze, hevig adem halend.- ‘Dat beteekent.... dat meneer Van Reelant een ellendeling is, een leugenaar, ja, een lafaard!’
De stem begeeft haar. Zij klemt zich aan de tafel vast. De woedende gramschap doet haar duizelen.
Van Reelants gezicht was doodsbleek geworden.
Hij zag naar den tuin, want de ramen waren opgeschoven. Als men beneden de stem dier razende vrouw eens vernam?
| |
| |
De zonneschijn voor eenige oogenblikken zoo luisterrijk, zoo triomfeerend hem toelonkend, was hem nu eene ergernis....
Hij heeft geene minuut te verliezen. Hij ziet niet naar Suze om, hij antwoordt niet, hij snelt plotseling naar zijne slaapkamer, en sluit de deur achter zich.
In de eerste plaats moet hij zich kleeden. Langer uitstel is onmogelijk. Suze zal tot nadenken komen en heengaan. Gelukkig heeft ze zich driftig gemaakt. Gelukkig heeft ze nu door een paar woorden zich op onmetelijken afstand van hem geplaatst. Hij kan haar nu kalm en bedaard ter zijde schuiven. Zij heeft het zelve gewild. De strijd moest toch eenmaal komen, het is beter, dat dit alles nu maar onverwijld worde afgedaan.
Haastig zoekt hij zijn galakostuum. Zijne vingeren beven. Het is wat duister in de slaapkamer, als de deur van het studeervertrek gesloten is. Een venster van matglas laat een flauw licht doorschemeren, waaraan men zich eerst moet gewennen. Toch aarzelt hij geen oogenblik. Hij moet weg. Het zou te laat worden. Hij kan het bericht van De Huiberts dood niet in twijfel trekken. Ongelegen is het gekomen, maar, nu het kwam, moet hij het hoofd bieden aan het gevaar. Hij mag zich niet laten overrompelen. Hij kan zijne toekomst niet bederven. Misschien is het oogenblik nabij, dat hij nog hooger stijgen zal.... het ministerie begint te wankelen, en verliest zijn steun in de Tweede Kamer. De reactie steekt het hoofd op.... er zal een buitengewoon behoudend, misschien een anti-revolutionnair ministerie aan 't roer komen, en waar kan men iemand vinden met schooner ‘antecedenten’ dan de zijne om eene portefeuille in zulk een kabinet te beheeren.... Aan Suze's doodelijke teleurstelling denkt hij niet - aan al de liefde en aanhankelijkheid hem betoond - aan de schoone illusie, jaren achtereen door haar met blind vertrouwen vastgehouden, nu plotseling den bodem ingeslagen.... denkt hij niet - hij ziet de bittere tranen niet, die thans, wijl de gramschap afneemt, hare doodsbleeke wangen overstroomen.
| |
| |
Toen Van Reelant de deur van zijne alkoof sloot, was zij met een luiden kreet ineengezonken op de vloer bij de tafel. Door het hevige snikken waren de keellinten van haar hoed losgestrikt. Zij merkte niet, dat de hoed de parasol volgde. Zij zat met de handen voor het gelaat. De tranenstroom vloeit door hare vingeren. Hevige sidderingen schokken hare geheele gestalte. Eene aandoening van onmetelijke ellende maakt zich van haar meester. De plotselinge tijding van De Huibert's dood had haar op het alleronverwachtst met de hoogste zaligheid vervuld. Binnen korten tijd zou zij nu Van Reelants gelukkige vrouw zijn, zou zij aan zijn arm, als het ware, haar zegepralenden intocht binnen Den Haag doen. Het doel van haar leven was bereikt. Niet aan een onwaardige had zij zich met lijf en ziel overgegeven. Van Reelant zou haar straks luid juichend in zijne armen sluiten, hun geheim verbond zou met eer openbaar worden....
En nu - hij verneemt de groote tijding met de beleedigendste onverschilligheid.
Hij heeft zaken, gewichtige zaken.
Kunnen er gewichtiger zaken voor hem zijn, gewichtiger belang, dan hun reeds jaren te voren ontworpen huwelijk, onmiddellijk na den dood van De Huibert, wanneer die ook mocht voorvallen?
Zij wordt bedrogen, schandelijk bedrogen!
Hij moet op reis, aanstonds.... naar Rotterdam! Maar van Rotterdam gaat hij dan naar Utrecht....
Een pijnlijk geluid ontsnapt haar!
Woedend springt ze op! Hij heeft haar een strik gespannen, haar om den tuin geleid.... als een schelm!
Een plotselinge lichtstraal dringt in hare ontstelde zinnen....
Die belangrijke zaak is.... Adèle van Berenfelt!
Nu klinkt een luider kreet. Zij vliegt plotseling naar de deur met de groene portière. Hijgend, de oogen vlammend, sluit zij de deur met den sleutel, die aan de binnenzijde in het sleutelgat steekt en verbergt daarop dien sleutel in haar zak.
| |
| |
Zij zal hem des noods met geweld beletten te gaan. Zij zal strijden tot haar laatsten ademtocht. Het zal niet gezegd worden, dat zij het doel van haar leven miste uit gebrek aan moed. Zij wil al hare schoone illusiën niet als eene zeepbel zien uiteenspatten, zonder hare laatste krachten te hebben ingespannen....
Maar hij zal geweld met geweld beantwoorden! Hare lippen trillen! Zij slaat een blik naar den schoorsteenmantel, en ziet de verzameling van dolken en wapenen....
Eene hevige, overweldigende smart maakt zich opnieuw van haar meester. Zij buigt het hoofd! Zoover was het dan gekomen, dat zij naar een wapen omziet tegen den man, dien ze ondanks alles met heel hare ziel liefheeft! Dat is er dus geworden van die heilige beloften, hier in dit eigen vertrek haar in de ooren gefluisterd, als hij haar aan zijn hart sloot en zijn mond overvloeide van lof voor hare betooverende schoonheid!
Neen, dat zal niet waar zijn! Zulk eene laaghartigheid is te snood! Hij heeft niet gelogen - hij zal woord houden. Zij droomt, en zal dadelijk ontwaken. Waarom hare drift niet betoomd? Maar zij kon niet anders. Haar toorn was de noodkreet van hare teleurgestelde liefde.... zij kon niet anders!
De deur der alkoof wordt geopend. Van Reelant treedt binnen. Hij is zeer net in zwarten rok en witte das gekleed. Hij heeft zijn hoed in de hand, en plaatst een licht reiskoffertje op een stoel. Hij ziet Suze kalm, zonder verwondering aan, en zegt met meesterlijk nagebootste bedaardheid:
‘Nog hier?’
Suze slaat de vochtige oogen omlaag.
Zij komt een schrede nader. Overvloedig stroomen hare tranen. Zij strekt de beide armen uit, en zinkt met een hart-verscheurenden gil op de knieën.
‘Arnold!’ - snikt ze - ‘Luister nog één oogenblik! Ik ben zoo diep ongelukkig! Stoot mij nu niet af! Kom, wees edelmoedig! Denk niet meer aan die vreeselijke woorden van zoo- | |
| |
even! Ik wist zelf niet wat ik deed! O, ik was zoo zalig, zoo trotsch, zoo kinderachtig blij, omdat ik je zeggen kon: ‘Arnold! ik ben vrij! Ik ben weduwe! ‘Ik hoopte, dat je even gelukkig mij te gemoet zoudt komen! Waarom heb je mij afgestooten.... ik weet het niet, maar ik wil het weten.... Zeg het mij! Want nu zou ik mijn verstand verliezen, als ik je zag heengaan, zonder een woord van troost, van bemoediging.... Arnold! Arnold! wees voorzichtig, speel niet met mijn wanhoop!’
Suze wrong beide handen in de hoogste vertwijfeling. De fraaie donkere lokken vielen over hare in tranen badende oogen, maar ondanks die tranen was ze nog altijd mooi....
Van Reelant ziet snel op zijn horloge.
Eenige minuten na halftwee.
Hij kan nog een enkel woord tot haar zeggen.
Maar hij blijft bedaard en kalm:
‘Suze! Sta als je blieft op, en maak zoo'n scène niet zonder reden. We kunnen later spreken. Ik moet nu weg voor een diner....’
‘Voor een diner! Mijn God! Mijn God! Ben ik zoo weinig waard, dat je me op het allergewichtigst oogenblik van mijn leven afscheept voor.... een diner!’
Suze klemde zich knielend aan een der groote fauteuils bij den schoorsteen vast. Zij legde haar hoofd op de gevouwen handen, hare lokken overstroomden het akelig bleeke gelaat. Als het levend beeld der vertwijfeling lag zij aan zijne voeten - hare geheele gestalte scheen eene hartroerende bede om ontferming, eene lange smartkreet om medelijden....
Van Reelant meende, dat het nu lang genoeg was.
‘Je begrijpt me verkeerd! Ik moet uit dineeren, stellig! Ik heb als fatsoenlijk man mijn woord gegeven, en ik moet het houden, dat is alles!’
De jonge vrouw heft nu het hoofd op. Zij werpt de door hare ontroering verwarde weelderige haren in den nek, en zegt trillend van verontwaardiging en weedom:
| |
| |
‘Als fatsoenlijk man heb je je woord gegeven! En je moet het houden! Maar houd dan eerst je woord, dat je aan mij gegeven hebt, Arnold! Nu is het nog tijd! Kom, zeg het me gauw, dat ik me vergis.... dat je woord houdt.... dat mijn dwaze drift te ver ging! Ik wil niet langer twijfelen aan den eenigen man, dien ik ooit heb liefgehad! Ik wil hem des noods verdedigen tegen zich zelven!’
Suze springt op. De crisis van hare tragische smart was gekomen. Zij waant zich nu zeker van haar triumf. Onverwijld had ze zich, zonder eene seconde te verliezen, aan Van Reelant vastgeklemd.
Vleiend, glimlachend als vroeger, klinkt haar stem nog zoeter dan ooit te voren:
‘Arnold! Mijn Arnold! Zeg me nu, wanneer ik je vrouw zal worden! Bedenk eens wat we saam zoo dikwijls hebben afgesproken! Denk eens aan dien winteravond, toen mijne ouders mij dwongen De Huibert te nemen, daar er aan een huwelijk tusschen ons beiden toch nooit kon gedacht worden! Wie heeft je toen moed ingesproken, wie je getroost met de belofte van onveranderlijke trouw? Wie fluisterde je toen iets monsterachtigs in de ooren, dat je dronken maakte van vreugde? Ben ik voor iets teruggedeinsd, om je te bewijzen, dat de meest hartstochtelijke liefde me voor eeuwig aan je vastsnoerde? Wat heb ik al niet geschonden, om jou te believen? Hoe moedwillig besloot ik den armen De Huibert te bedriegen, nog voor mijn huwelijksdag! Maar dat deed ik met vreugd, want het was voor jou, mijn Arnold! Had ik meer kunnen doen, dan ik werkelijk deed, ik zou het gedaan hebben, om je daardoor nog meer offers van mijn liefde te brengen! Zoolang ik leef, zal ik je even vurig aan mijn hart drukken, als in dit oogenblik! Ik zal nooit verkoelen of verminderen in mijn liefde.... je moogt mijn hart in twee stukken snijden, het draagt aan beide kanten alleen jou naam....’
Onmogelijk is het te zeggen met welk eene jubelende teeder- | |
| |
heid, met welk eene wegsleepende warmte deze woorden werden uitgesproken.
Suze opende daarbij hare groote, fluweelzachte, donkerbruine oogen, en trachtte haar vonnis op zijn gelaat te lezen.
Er was niets op dat gelaat te ontdekken. Het bleef beweegloos, plechtig, als de witte das, die onder de breed neergeslagen boorden uitkwam.
Van Reelant ziet weder op zijn uurwerk.
Tien minuten na halftwee....
Suze's stem had nog een oogenblik geklonken in zijn hart, een flauwe echo, als van vroegere gelukkige dagen, drong tot zijn oor.... Maar - neen, het mocht niet, hij wilde zich niet van zijn stuk doen brengen.
‘Dat is alles goed en wel’ - zegt hij luchtig - ‘maar nu moet ik naar den trein! We zullen over de zaak spreken, maar later, later....’
Schielijk grijpt hij Suzes handen, drukt ze snel, en loopt naar zijn reiskoffertje.
Suze's hart bonst onstuimig. Zij kan nauwelijks een geluid geven. Toch vermant ze zich. Hare wangen zijn vaal, perkamentkleurig bleek geworden; hare oogen alleen openen zich wijder, en vlammen.
Zij treedt hem in den weg.
‘Ga dan naar den trein, maar eerst zeggen, waar je heen gaat!’
‘Naar Rotterdam.... houd me niet langer op!’
‘Naar Rotterdam.... en dan?’
‘Naar Utrecht, om te dineeren....’
‘Bij?’
‘Bij Van Berenvelt, dat spreekt van zelf!’
Suze klemt de tanden op elkaar; haar boezem golft onstuimig. Zij zwijgt, alleen hare oogen spreken.
‘Uit den weg Suze! Ik heb geen minuut meer te verliezen!’
Van Reelant had zijn hoed snel op het hoofd gezet, hij dringt zonder eenig compliment Suze voorbij, en grijpt den knop van de deur.
| |
| |
Maar de deur is gesloten - de sleutel weggenomen. Driftig keert hij zich om. Hij zoekt een oogenblik. Daarna zegt hij met toornige stem:
‘Kom aan! Geen gekheid, Suze! Geef me den sleutel!’
De jonge vrouw glimlacht koel. Zij schudt het hoofd.
‘Ik verbied je te gaan, Van Reelant! Dat spreekt van zelf! Alles is gedaan tusschen ons! Je hebt duidelijk genoeg gesproken, al heb je niets gezegd. Je werpt het masker af. Je laat mij eenvoudig aan mijn lot over! Een poos ben ik je speelgoed geweest, en vond je het niet kwaad van tijd tot tijd je hart aan dat speelgoed op te halen! Maar nu - nu krijg ik mijn afscheid! Er is nu eene andere dame van naam en vermogen, Adèle van Berenvelt! Groote God! Dat schelmstuk zal niet gelukken! Ik zweer het!’
Als de bleeke Nemesis zelve hief ze hare rechterhand omhoog, en toonde verachtelijk den sleutel.
Van Reelant balde in woedende drift de vuist. Hij wierp zijn reiskoffer met een slag op den vloer, en vliegt naar het schellekoord aan den wand. Maar hij blijft plotseling onbeweeglijk staan. Als hij de menschen, die beneden hem wonen, waarschuwt, zal hij belachelijk worden. Opgesloten door eene bijna onbekende dame, zal er een groot tumult ontstaan. Hij zal den kleermaker van beneden zien verschijnen, men zal de deur met geweld openbreken. Men zal de bittere verwijten van Suze hooren - daaraan kan hij zich onmogelijk blootstellen.
Belachelijk te worden voor den heer Emile van Pommeren, fils, fournisseur de la Cour, en misschien bij overlevering voor al de schitterendste winkeliers der Hoogstraat, dat was te veel. Hij moest oogenblikkelijk weg en zonder gerucht. Daar was maar een enkel middel - Suze noodzaken hem den sleutel terstond terug te geven.
Nog altijd stond ze daar dreigend, met de armen gekruist, den sleutel in de gesloten vuist, de oogen schitterend van verontwaardiging, het hart brekend van ellende en weedom....
Van Reelant stormt op haar af.
| |
| |
‘Kom Suze! Laat die dwaasheid uit zijn! Geef mij den sleutel!’
‘Nooit!’
‘Ik waarschuw je! Neem je in acht!’
Suze lacht even, en meet hem met uitdagenden blik.
Snel als de straal van het weerlicht valt hij, een schorren kreet slakend, op Suze aan. Zijn hoed rolt op den grond.
De linkerhand grijpt onverwacht haar blanken hals, en drukt haar met ruw geweld achterover. De rechter zoekt zich meester te maken van den sleutel. Suze wankelt, maar herstelt zich. De wreede hand, die eenmaal zoo teeder de hare drukte, wringt zich als een strop om den hals, de rechter poogt hare vuist open te breken. De adem begeeft haar. Zij duizelt, en stort plotseling met een luiden slag achterover tegen den haard. Haar rechterslaap wordt gekwetst. Het bloed druppelt over haar wang. Een haardstel met stalen asschop, tang en pook valt luid ratelend naast haar omver.
Zij klemt de vuist met den sleutel steeds vaster, maar gevoelt, dat Van Reelant wanhopige pogingen doet hare vingers van een te rukken. Op het oogenblik, dat de wond van haar rechterslaap haar een lichten zucht van pijn uitlokt, heeft hij haar den sleutel bijna ontweldigd. Zij kan hem niet langer vastklemmen. Van Reelant overwint. Als een furie rijst zij van den grond. Zij grijpt den zwaren stalen pook. Van Reelant stort vooruit naar de deur.
Eer hij den sleutel kan omdraaien, is Suze hem op de hielen. Een hevige slag met den pook daalt op zijn achterhoofd....
Er klonk een rauw geluid door het vertrek - iets dat naar eene vloek zweemde.
Daarna schaterde er een wilde lach - en toen was alles stil.
| |
| |
Vrijdag, den 3den Juni 1855, was het vol in de Hoogstraat. Het mooie zomerweer lokte een menigte van wandelaars. Deftige mama's met aardige dochters in fraai zomerkostuum drentelden langs de winkels, en beoordeelden de zijden en kanten stoffen - achter de winkelruiten lokkende tot koopen. Rijtuigen met lakeien voor en achter stonden in alle deftigbeid te wachten op de mevrouwen, die ‘commissiën’ deden. De Mercuriussen met goud galon om den hoed zouden op den bok zijn ingedommeld onder den invloed der zomerwarmte, had niet een passend bewustzijn van eigenwaarde hen uit den dut gehouden, vooral tegenover de Haagsche straatbengels, die zich aan de grootheden dezer wereld zoo weinig, o zoo weinig! kreunen.
Onder de wachtende rijtuigen bevond zich juist kwart voor tweeën een gewone vigilante. De voerman van dat vehikel hield stil voor het fraaie winkelhuis van den heer Emile van Pommeren, fils, marchand-tailleur et fournisseur de la Cour. Met een loggen sprong plofte hij van den bok, en schelde hij aan bij den afzonderlijken opgang van Van Reelant's bovenkwartier. Oogenblikkelijk daarop heesch hij zich weer naar boven, en legde zich met de hand onder het hoofd te slapen. Weldra ontfermde zich de goddelijke Morpheus over dezen negentiende-eeuwschen Automedon.
Voor Van Pommerens winkelglazen was een splinternieuwe ministersrok uitgestald, en lagen de zomerstoffen, waarvan de residentiepronkers hunne vesten lieten maken. De bezitter van al deze schatten hield zich in een zijvertrek bezig met de studie van zijn Grootboek en berekende het totaalbedrag der sommen, welke zijne hooggeschatte ‘clientèle’ hem schuldig was, en te avond of te morgen hem zou kunnen betalen. Hij verkneukelde zich over het hoog ‘montant’ der gelden in quaestie, en zou zich nog levendiger verblijd hebben, als hij op eens over al deze posten tegelijk had kunnen beschikken. Hij had veel geld noodig in zijne zaken, maar achtte zich een veel te fatsoenlijk man, om aan andere fatsoenlijke
| |
| |
lieden, die hem geld schuldig waren, een vermaning te zenden.
Intusschen moest hij bij zich zelven eens overleggen, hoe hij een zekere som kasgeld zou bijeenbrengen. Hij ving daartoe eene wandeling aan naar en in zijn winkel. Bewonderend stond hij tweemaal stil voor den ministersrok en glimlachte vriendelijk tegen het blinkend borduursel. Broek, vest, steek, degen, alles lag gereed voor den eersten, den besten gelukkige, die bij eene toekomende ‘crisis’, zijn toevlucht tot Van Pommeren, fils, zou believen te nemen. De smaakvolle marchand-tailleur dacht een oogenblik aan zijn gedistingeerden locataire’, den heer Van Reelant, en hoe goed die rok voor meneers ‘taille’ zou passen. Daarna zette hij zijne ‘financieele speculatie’ eene pooze voort, en vermaakte hij zich met de voorbijgangers in de Hoogstraat.
Zoo geviel het, dat zijn oog zich richtte naar den slapenden Automedon op den bok der vigilante. Dat voertuig wachtte op meneer boven, en misschien had die ‘stommeling’ van een koetsier vergeten aan te schellen. IJlings snelt hij naar buiten, en port den sluimerenden wagenmenner:
‘Zeg er eens, hoe laat moest jij voorkomen?’
De man zette eerst een gezicht, of hij geen tien kon tellen, en antwoordde eindelijk:
‘Kwart voor tweeën!’
‘Dat ziet er mooi uit, en 't is al halfdrie!’
‘'k Ben er op mijn tijd geweest!’
Van Pommeren, fils, schudde driftig het hoofd, en verdween oogenblikkelijk in zijn huis. Met sierlijke haast snelde hij naar zijne keuken, en riep Anna toe:
‘De vigilante voor meneer Van Reelant staat nog te wachten!’
‘Lieve hemel, meneer! Wat zegt u? Ik schrik mijn hart uit mijn lijf! Meneer moest kwart voor tweeën weg!’
‘Heb je de vigilante dan niet hooren bellen?’
‘Neen, meneer! Ik moest even op de Plaats wezen bij Verstraten om een velletje postpapier. Maar dat doet er niemendal
| |
| |
toe! Als meneer Van Reelant uit de stad gaat, let hij altijd zelf op de vigilante!’
Van Pommeren, fils, bleef het hoofd schudden. Bevelend klinkt het:
‘Gauw naar boven! Meneer waarschuwen!’
Een oogenblik later komt ze doodsbleek terug. De deur is boven gesloten. Zij kan geen gehoor krijgen. Van Pommeren, fils, schudt opnieuw het hoofd. Wat beteekende dat? Anna verzekert plechtig, dat meneer nog nooit, zoolang hij boven woonde, over dag de deur van zijn studeervertrek gesloten had. Dit alles is zeer zonderling. De smaakvolle Van Pommeren, fils, had altijd uitgeblonken door zekeren dichterlijken aanleg, zoodat ook nu zijne verbeelding vleugelen aanschoot, en hem den heer Van Reelant voorstelde onder het gewicht der staatszorgen in diepen slaap gevallen.
Gelukkig, dat een man als Van Pommeren, fils, zijn huis op de volmaakste wijze had ingericht; dat hij dus van al de deuren der vertrekken boven en beneden een duplicaat-sleutel bezat. Onmiddellijk zocht hij den sleutel van de boven-achter-kamer, en snelde hij heen, om te zien welk toeval zijn aanzienlijken ‘locataire’ verhinderd had op reis te gaan. De huishoudster sukkelde achter haar meester aan, schoon ze er niet toe was uitgenoodigd.
Toen ze boven waren bij de bewuste deur, klopte de beleefde hofleverancier krachtig, en zoo luid mogelijk, gissende dat meneer sliep. Geen antwoord. Na herhaaldelijk geklopt te hebben, hief Van Pommeren, fils, zijne welluidende baritonstem op - die welluidende stem, waardoor hij bij zijne vrienden van de liedertafel zooveel lof inoogstte - en riep hij door het sleutelgat om meneer te wekken. Geen antwoord. Alles vergeefs. Het kan nu niet ‘indiscreet’ geacht worden, zoo hij de deur van de buitenzijde opent.
Alzoo geschiedt het. De deur wordt voorzichtig geopend. Maar terstond schijnt iets in den weg te komen. De deur weigert toegang te geven - zij schijnt versperd. Nu dringt
| |
| |
de huisheer in zijne ontsteltenis tegen de deur aan, en opent haar met geweld.
Wat zij zagen, wat zij in doodsangst uitriepen, ze hebben het in latere dagen nooit geregeld kunnen mededeelen.
De hofleverancier, die door de ontzettende gebeurtenis een paar maanden de befaamdste man der residentie werd, deed wel een fraai en zenuwschokkend verhaal aan ieder, die het hooren wilde, maar zijne waarheidsliefde ging hierbij schuil in zijne rijke fantasie.
De oude huishoudster Anna werd ongesteld van den schrik, maar gaf zeer eenvoudig en zeer kort hare indrukken terug.
Toen de deur openging, had zij terstond gezien, dat Van Reelant met akelig verwrongen trekken, badende in bloed, op den vloer bij de deur lag. Tegelijk ontdekte ze mevrouw De Huibert, meneers schoonzuster, die achterovergevallen met het hoofd tegen een stoel leunde. Over haar rechteroog en hare rechterwang had eene dunne bloedstraal zich een weg gebaand tot in haar hals. Anna had zich dadelijk met haar bezig gehouden, en bemerkt, dat ze in eene diepe bezwijming lag. Terwijl ze in hare eerste ontsteltenis haar zakdoek aan het gewonde voorhoofd bracht, sloeg mevrouw De Huibert de oogen op.
Nog nooit had de oude vrouw zulk een wilden oogopslag gezien, zulk een woesten schreeuw gehoord. Mevrouw de Huibert was opgesprongen, en zonder verder een woord te spreken naar de deur gevlogen. In enkele seconden was zij de trappen afgestormd. Anna volgde haar, en zag duidelijk, dat zij iets zeide tot den koetsier der vigilante, die nog altijd stond te wachten, zij sprong in het rijtuig, dat de Hoogstraat afreed, en toen uit het gezicht verdween.
Nog eene getuigenis was in deze tragische zaak van het hoogste belang. Zij werd afgelegd door den Hoofdcommissaris van Politie in de residentie. Deze verklaarde, dat Vrijdag den 3den Juni 1855, des middags tusschen halfdrie en drie uren eene dame aan het Bureel van Politie gekomen was; dat deze
| |
| |
dame hem onmiddellijk wenschte te spreken, en dat hij niet weinig verbaasd was voor zich te zien een jonge vrouw, zonder hoed, met gehavend toilet en loshangende lange krullen, het gelaat met bloed bevlekt en eene wond aan den rechterslaap; dat deze dame op een stoel was neergevallen, en zeer onsamenhangend gesproken had; dat zij aanvankelijk niets anders zeide, dan dat zij, ‘zoo akelig’ was, dat zij een glas water moest drinken; dat zij eindelijk met groote kalmte getuigde, dat zij iemand vermoord had; dat zij een adres in de Hoogstraat had opgegeven; dat de Hoofdcommissaris daarop gezonden had naar een bekenden arts voor zielsziekten, en tevens naar het adres in de Hoogstraat; dat de dame eene onbegrijpelijke geschiedenis verteld had, waarin de naam van den heer Van Reelant bij herhaling voorkwam; en hoe eindelijk tot zijne groote ontsteltenis gebleken was, dat de zonderlinge dame volkomen de waarheid gesproken had, dat de heer secretaris-generaal Van Reelant in zijne ‘appartementen’ op geheimzinnige wijze was omgebracht, en dat de dame, zich noemende mevrouw De Huibert, volgens de verklaringen van den geneesheer, door een plotseling toeval totaal krankzinnig was geworden.
|
|