| |
Dertiende hoofdstuk.
Point-d'orgue.
Jongejuffrouw Christien de Witt was uit haar humeur, iets dat haar zeldzaam gebeurde, en nu nog te vreemder scheen, daar het heele huis van den Leidschen predikant jubelde. Vroolijker dag had men er in jaren niet beleefd. Zondag, den twaalfden Juni 1855, was de datum, waarop dominé's oudste zoon, de bruigom van mejuffrouw Betsy Muller Belmonte, de
| |
| |
gelukwenschingen van vrienden en kennissen, zou afwachten. Eigenlijk was dit plan niet in volkomen overeenstemming met den Nederlandschen adat, die eischt, dat eene ‘receptie’ ten huize der bruid plaats grijpt. Doch dit was de oorzaak niet van Christien's misnoegdheid. Om deze te ontdekken zou men de gebeurtenissen, die sedert de laatste veertien dagen in de familie De Witt waren voorgevallen, wat meer van nabij hebben moeten kennen.
Er was nogal het een en ander geschied in dat anders zoo stille huis te Leiden.
Letje, de arme patiënte van twee jaren geleden, was volkomen hersteld uit Pau teruggekomen. Dominé De Witt zou dien dag nooit vergeten. Het was Zaterdag den vierden Juni. Aanvankelijk had de predikant plannen gemaakt, om Letje te gemoet te reizen, maar Letje zelve had geschreven, dat eene vriendelijke familie uit Brussel, welke zij te Pau had leeren kennen, naar België terugkeerde, en dat zij van de gelegenheid zou gebruik maken, om met die voorkomende en zorgvolle vrienden tot aan Brussel mee te reizen. Zij meldde daarbij, dat zij door haar bijna tweejarig verblijf in Pau zeer dapper geworden was, dat zij heel best alleen van Brussel naar Leiden kon komen. Zij zou met hare heusche kennissen nog eerst een paar dagen te Parijs blijven, en dan zorgen, dat zij Zaterdag, den vierden Juni, stipt te drie uren, vijftien minuten, te Leiden aankwam.
Welk een dag van verrassing was die Zaterdag!
Even over twaalf stond André op de stoep. Hij bracht de tijding der gruwzame gebeurtenis, die in de residentie de grootste ontsteltenis veroorzaakte - de dood van den secretaris-generaal Van Reelant. De ware toedracht der zaak was nog niet algemeen bekend, en zou het ook wel nimmer worden. André had evenwel des Vrijdags avonds alles begrepen. Met Betsy en zijne aanstaande schoonmoeder had hij zeer ernstig overlegd, wat hun thans te doen stond. De uitkomst was, dat zij, zoodra men bij hen om inlichtingen mocht komen,
| |
| |
alles naar hun beste weten zouden meedeelen. Het eigenaardige van dit noodlottige geval was, dat men er nimmer de juiste toedracht van zou kunnen ontdekken, daar getuigen ontbraken. Alles zou in nevelen gehuld blijven, behalve de groote feiten, de gewelddadige dood van Van Reelant en de schuld der rampzalige waanzinnige, die zich zelve had aangeklaagd.
Voor het overige had André gemeend, dat deze volkomen onverwachte gebeurtenis geen noodlottigen invloed op Betsy's toekomst behoorde te oefenen. De loop der zaken had meegebracht, dat vele familiën in Den Haag Betsy kenden, en met de meeste ingenomenheid spraken van ‘juffrouw Muller’. Bijna niemand kende, noch wist iets van de raadselachtige mevrouw De Huibert. Wat ook het onderzoek der justitie zou aan het licht brengen, niemand mocht aan Betsy, noch aan hare moeder, noch aan hem, daarover het minst verwijt doen hooren. Derhalve bleef hij hun huwelijksplan onveranderd handhaven. Bruid en bruidegom hadden part nog deel aan het drama van de Hoogstraat. Dat zij sedert langen tijd op gespannen voet leefden met de ongelukkige, wier hartstocht tot moord en waanzin had geleid, stemde hen allen des te ernstiger. Zij besloten dus in alle stilte het voorgenomen huwelijk te voltrekken, en de gebruikelijke receptie in Leiden te houden.
Dominé De Witt was vrij ontsteld door het onverwachte bericht. Zeer gaarne gaf hij zijne toestemming, om de receptie en later het huwelijk te Leiden te doen voltrekken, maar hij meende, dat het vreeselijk voorval eene donkere schaduw over het geluk van bruid en bruidegom zou werpen. André liet zich evenwel niet van zijn stuk brengen, en stelde zijn vader volkomen gerust. Over Van Reelants dood zou wel altijd een sluier blijven hangen. Wat er voorgevallen was zou niemand nauwkeurig kunnen zeggen. Door Betsy kende hij het drama van Osterwolde, dat in de Hoogstraat zulk eene tragische ontknooping had gevonden. Maar van dat alles droeg men in Den Haag weinig kennis. De hevige waanzin der
| |
| |
rampzalige vrouw maakte elke rechterlijke vervolging onmogelijk; Suze's leven was voor altijd bedorven, haar naam en persoon gingen voor goed schuil achter de sombere muren van een krankzinnigengesticht.
Zijne Betsy, zijne lieve bruid, mocht in het minst niet lijden door de misdaad van hare zuster, hield André vol. Er was bovendien voor hen beiden nog ééne gunstige zijde aan het geval. André zou nu in zijne betrekking wel niet verder bemoeilijkt worden; zijne vooruitzichten aan het ministerie waren aanmerkelijk verbeterd. Dominé De Witt nam dit alles gaarne aan, maar beval André dringend zoo weinig mogelijk van de zaak te spreken, om de vreugde over de terugkomst van Letje niet te vergallen. In later dagen zou men binnen den huiselijken kring de toedracht van het feit uitvoerig kunnen bespreken, thans was het zaak dit treurige onderwerp zoo weinig mogelijk aan te roeren.
André was zonder Betsy verschenen, omdat deze hare moeder, die hevig geschokt was, niet alleen kon laten. Den volgenden dag, Zondag, zou hij beiden zien te bewegen naar Leiden te komen. Hij had evenwel niet willen ontbreken bij Letjes blijde terugkomst, zoo lang verbeid en met groote blijdschap te gemoet gezien. Des avonds echter moest hij weer in Den Haag terug zijn, om de dames Muller Belmonte met raad en daad bij te staan. Gedurende deze overleggingen tusschen vader en zoon had de vroolijke Christien het huis van hare opgeruimde liederen doen weergalmen. Christien was in de wolken over Letje's thuiskomst. Zij had in den laatsten tijd ieder verbaasd door de flinke manier, waarop zij haars vaders kleine huishouding bestuurde, maar tevens en niet in geringe mate door.... hare persoonlijkheid. Zij stond op het punt zeventien jaar te worden, maar maakte den indruk eener geheel volwassen jonge vrouw van in de twintig. En daarbij zag zij er allerliefst uit met het korenblonde hair, dat weerbarstig kroezend uit den band sprong en om slapen en hals dartelde.
| |
| |
Christien maakte van Letje's heugelijke terugkomst een waren feestdag. In de eerste plaats had zij gezorgd voor den tuin. Nog nooit hadden de stamrozen van het priëel zoo verrukkelijk mooi gebloeid, terwijl een onuitputtelijke rijkdom van knoppen nog heerlijker toekomst beloofde. Christien had daarenboven met zusterlijke liefde aan Letjes kamertje op de eerste verdieping gedacht. Alles, wat zij bij elkaar had kunnen brengen tot verfraaiing van dat kamertje, stond er met keurige netheid te prijken. Kleine voorwerpen, die Letje lief waren geweest vóór het vertrek; snuisterijen, waarmee zij ophad in vroegere dagen; maar vooral het groote portret van hare overleden moeder spraken van de zorg eener liefhebbende zuster.
In alle kamers had Christien dien morgen macht van ruikers geplaatst, en overal hadden schoonmaakster en keukenmeid dagen van te voren zoo duchtig huisgehouden, dat dominé De Witt soms glimlachend het hoofd had geschud. Hij herkende zijne overleden gade in deze dochter, en achte het een gelukkig verschijnsel, dat zijne Letje eene zoo bedrijvige en werkzame zuster zou terugvinden in het nog dartelende kind van voor twee jaren geleden.
Het sprak van zelf, dat de dominé met André en Christien veel te vroeg aan het station verscheen, en dat de trein bij toeval wat later aankwam. Ons drietal was niet weinig ontroerd, toen ten slotte de locomotief in de verte hare witte pluimen omhoogstak. Zij hadden geen oogenblik tot nadenken, want de trein snorde hijgend op hen af, en hield binnen eenige seconden stil. De reizigers stroomden hen voorbij, terwijl zij onthutst in 't rond zagen, en geen spoor van Lotje ontdekten. Eensklaps hoorden zij een luiden uitroep, en zagen zij eene mooie, elegante, jonge dame, op dominé De Witt toesnellen.
Die jonge dame, eerst voorbijgezien, was Letje.
Vader, broeder, zuster waren als verstomd van blijdschap en bewondering. Was dat Letje? Zoo gezond, zoo bloeiend,
| |
| |
zoo heerlijk! En daarbij zoo vol smaak en toch zoo eenvoudig gekleed met iets vreemds in den snit van haar reiskostuum, 't welk onmiddellijk door Christien al stil werd waargenomen en bestudeerd. Aardig ware het geweest op te merken - schoon niemand der belanghebbenden er om dacht - hoe Letje alleen het woord voerde, en druk vertelde, terwijl de anderen nog niet bekomen van de eerste aandoening glimlachend luisterden. Thuis was het oogenblik der dankbare blijdschap gekomen. Dominé De Witt trad met de gewone bedaardheid, die hem altijd onderscheidde, terwijl Letjes arm op den zijne rustte, naar buiten in den tuin, terwijl allen hen volgden. Bij het rozenpriëel bleven zij staan. Een kreet van opgetogenheid ontsnapte Letje, zoodra zij haar lievelingsplek ontwaarde. Zij boog naar de blozende stamrozen, en scheen ze te groeten als oude kennissen.
Toen sloeg de bewogen vader den rechterarm om hare leest en sprak:
‘Kindlief! Ik heb geen woorden om te zeggen hoe gelukkig we zijn, nu je weer bij ons bent! In duizend vreezen liet ik je gaan – het kon niet anders! Angst en kommer, alles is voorbij! En Gods aanbiddelijke liefde, die op dezen mooien zomerdag onzen tuin zoo kostelijk doet bloeien, zorgt er voor, dat de rozen op de wangen van mijn Letje zich niet hebben te schamen voor de rozen van haar priëel....’
Zonder een woord te uiten wierp Letje zich aan de borst van haar vader. Aller oogen waren vochtig, allen stamelden een woord van dankbaarheid en vreugde, hoewel de ontroering nog belette geregeld te spreken.
De dag was zoo snel om, dat André naar Den Haag terug moest, voordat Letje nog begonnen was het beloofd relaas van hare wonderlijke herstelling te geven. Toen kwam de beurt aan Christien. Letje, die altijd zoo vurig naar huis verlangde, die met kinderlijke genegenheid aan de ouderlijke woning te Leiden gedacht had, die onophoudelijk in hare brieven liet doorschemeren, dat zij den dag van hare terug- | |
| |
komst als een dag der verlossing beschouwde - Letje was diep getroffen, toen zij hare eigen kamer weer binnentrad, en bij den eersten vluchtigen blik zag welke verrassingen de liefde van hare zuster haar had bereid.
Intusschen leefde men te 's-Gravenhage in minder opgewekte stemming. De geheele stad was vol van het gebeurde. Ieder wist alles haarfijn te verhalen, maar niemand kende den juisten samenhang. De familie De Milde was een oogenblik bijna even beroemd als de geniale hofleverancier Emile van Pommeren, fils. Ieder, die op de eene of andere wijze kon uitrekenen, dat hij een familielid van het huisgezin der De Mildes gesproken had, kwam belangstellend ‘informeeren’ naar de gezondheid der dames. Bij deze gelegenheid openbaarde zich het vriendschappelijk hart der meisjes op de meest eervolle wijze. Zij beklaagden de arme mevrouw De Huibert, en konden maar volstrekt niet begrijpen, hoe dat ‘horribel’ geval zich had toegedragen. Ze vonden het heel gelukkig voor die ‘lieve juffrouw Muller’, die toch de eigen zuster was van het ‘ongelukkige mensch’, dat deze laatste zoo ‘stapel’ krankzinnig geworden was.
Deze wijsbegeerte der dames De Milde had veel voortreffelijks van practisch standpunt. Het publiek maakte zich snel eene voorstelling in haar geest. Jhr. Van Reelant had eene schitterende echtverbindtenis willen sluiten, maar er was eene dame, eene weduwe naar men beweerde, in het spel gekomen. Nog hoopte men veel van het rechterlijk verhoor dier zonderlinge dame, maar de algemeene dorst naar nieuws werd niet bevredigd, daar gemelde ‘zonderlinge dame’ tot een zoodanigen staat van razernij was vervallen, dat men aan geene ondervraging, zelfs aan geen gesprek mocht denken. Dus ontstonden er verschillende legenden omtrent Van Reelant's dood, waarvan de eene al zonderlinger dan de andere van de waarheid afweek. Jarenlang werd in alle mogelijke Haagsche kringen en sociëteiten van deze even zonderlinge als geheimzinnige zaak gesproken, en zelfs zeer diepzinnig geredeneerd,
| |
| |
totdat eindelijk de belangstelling in Van Reelant's schitterende ‘carrière’ uitdoofde, en niemand meer aan hem dacht.
Te Leiden had men sedert de terugkomst van Letje gelukkige dagen beleefd. Nadat alles over en weer verteld was, had men besloten de bruidsdagen van André en Betsy zoo aangenaam mogelijk door te brengen. De dames Muller Belmonte hadden gedurende de laatste jaren zooveel rampen doorleefd, dat men in de familie van den Leidschen predikant alles beproefde haar door heusche voorkomenheid op te beuren. Zonder er eene bepaalde afspraak van gemaakt te hebben meed ieder zelfs de minste toespeling op de allertreurigste feiten, die haar geheel buiten alle schuld en verantwoordelijkheid hadden getroffen.
Letje had den zonneschijn van het Zuiden mee naar huis genomen. De vrienden van den algemeen beminden predikant kwamen hem om strijd gelukwenschen, en zich persoonlijk overtuigen van het wonderbaar herstel zijner oudste dochter. Het was eene drukke week. Mevrouw Muller Belmonte en Betsy logeerden een paar dagen te Leiden voor de receptie en het aanstaande huwelijk. Letje en Christien waren zeer ingenomen met hare toekomstige schoonzuster, en beijverden zich om van den Zondag der receptie een echt huiselijk feest te maken.
Dominé's voorkamer was dien Zondag, den twaalfden Juni, in een bloeienden tuin herschapen. Letje had met Christien afgesproken, dat zij meer bijzonder voor de bloemen en het ‘groenmaken’ zou zorgen. Christien wilde het huiselijk beheer volstrekt niet uit hare handen geven, en beweerde, dat zij heel best alles alleen in orde kon brengen, en uitsluitend het toezicht wilde houden op keuken en kelder. Daarenboven Letje was pas weer hersteld, en mocht zich niet vermoeien. Om dit laatste argument schaterde Letje het luide uit, maar liet hare zuster, die zooveel ijver en beleid toonde, gaarne het opperbestuur.
Des morgens vergezelden bruid en bruidegom, mevrouw
| |
| |
Muller Belmonte en Letje, den predikant naar de kerk. De gemeente was vrij talrijk opgekomen, als verwachtte men, dat de achtbare leeraar ditmaal iets bijzonders zou mededeelen in verband met de huiselijke voorvallen der laatste dagen. Dominé De Witt bezat evenwel veel te veel goeden smaak, om ooit tot zijne gemeente van zich zelven te spreken. En toch deed hij het zonder het te willen. Het thema zijner leerrede was uit den 148sten psalm: ‘Hallelujah! Looft den Heer uit de Hemelen! Looft hem in de hoogste plaatsen!’
Aandoenlijk was het te bespeuren, hoe het gemoed des sprekers overvloeide van dankbaarheid, en hoe de vreugd van zijn hart hem dwong den wierook zijner erkentelijkheid te offeren in eene eenvoudige toespraak vol kinderlijke blijdschap. Alleen de vrienden van de familie De Witt verstonden het geheim zijner welsprekendheid ten volle, en menig oog dwaalde naar de bank, waar André naast Betsy zat, terwijl Letje aan de zijde van mevrouw Muller Belmonte had plaats genomen. Zij vormden eene zeer schilderachtige groep. André scheen ontroerd en overgelukkig tevens. Zijne donkerbruine oogen schitterden van tevredenheid. Zacht herhaalde hij bij zich zelven: ‘Looft den Heer uit de Hemelen! Looft hem in de hoogste plaatsen!’ En als soms hem het hart in den boezem zwol bij het bedenken van het geluk, dat hem wachtte, wilde hij zich niet kinderachtig toonen, maar streek snel de rechterhand door het lange, krullende hair, om eene afleiding te vinden, die hem weer op zijn verhaal bracht. Betsy, die naast hem zat, in haar grijs zijden kleedje, dat haar zoo goed stond, de blauwe oogen wijdgeopend, luisterde in diepen ernst. De laatste jaren hadden haar veel geleerd. Er was een nieuw licht over haar leven opgegaan, en nu begreep zij beter dan ooit, dat zij het ‘Looft den Heer!’ met nadruk door den leeraar gezegd van ganscher harte mocht beamen.
Aan hare zijde zat hare moeder. Zonder te weten wie zij was, zou reeds ieder vreemdeling met belangstelling naar die oude dame hebben omgezien. De tegenspoed had het grauwe
| |
| |
hair tot sneeuwwit doen verbleeken; tranen hadden den gloed harer oogen uitgebluscht, en diepe groeven in de bleeke wangen achtergelaten. Een in 't oog vallend contrast tusschen deze door de stormen des levens geteisterde vrouw en dominé's oudste dochter Letje maakte de groep nog belangwekkender. De geknakte bloem was door de milde zon der Pyrenaeën volkomen genezen, en had zich in volle kracht en schoonheid ontwikkeld. 't Was of er nog iets glinsterde van dat zonlicht in de mooie oogen - misschien ook blonk er een nauwelijks weerhouden traan, die de dankbaarheid van haar licht te ontroeren hart verried.
Toen de jongelieden thuis kwamen, was tot hunne uiterste verbazing de koffie in de tuinkamer nog niet gereed. Letje zocht overal naar Christien. Ze had in de gang eene sterke lucht van gebraden vleesch waargenomen, en daalde eindelijk naar de keuken af. Daar vond ze hare jongste zuster met gloeiende wangen en roode oogen. De meid had in een oogenblik van onachtzaamheid eene prachtige kalfsborst doen aanbranden en onder vele tranen vertelde Christien nu, hoe ze nog alles in 't werk stelde, om de schade zooveel mogelijk te herstellen. Letje wilde haar dadelijk met raad en daad bijstaan, maar opnieuw stroomde de waterlanders nog rijkelijker. Christien verzocht haar snikkend voor de koffie te zorgen, en te maken, dat papa niets merkte.
En ziehier de oorzaak, waarom mejuffrouw Christien de Witt op André's receptiedag zich in de lappenmand bevond. Zware hoofdpijn kwelde haar, de donkere blos week niet van hare ronde koonen, en telkens bracht zij haar zakdoek aan de oogen. Letje, Betsy en mama Muller hadden in een ommezien de koffie gereed, zoodat dominé niet veel plezier had van de pijp, die hij naar zijne bestendige gewoonte altijd onmiddellijk na het thuis komen uit de kerk opstak. Er werd nog een oogenblik naar Christien gewacht, doch Letje verzocht uit haar naam, of men maar vast met de koffie beginnen wilde, daar zij het nog zoo druk had in de keuken.
| |
| |
Even na het koffiedrinken ging Betsy met mama naar boven, om nog iets aan haar receptie-toilet te veranderen, en wandelde dominé met André door den tuin. Nadat zij eene pooze zeer opgeruimd en tevreden hadden gekeuveld, zei de oude heer met een fijn glimlachje:
‘En nu moet ik je nog wat nieuws vertellen, André Ik heb van de week een zeer aangenamen brief van Willem uit Utrecht gehad!’
Sinds langen tijd had men niet van Willem gehoord. Midden in de drukte en de vreugde over Letje's thuiskomst en de voorbereiding tot André's huwelijk was er niet opzettelijk van Willem gesproken. De Utrechtsche theoloog hield niet van huiselijke feesten, en was bovendien te diep gedompeld in zijn wetenschappelijk onderzoek naar de geschiedenis van het leerstuk der ‘Eeuwige Verdoemenis’. Na eene zeer drukke briefwisseling had de dominé zijn zoon geraden, om het bedoelde dogma, voor hij er zijn hart aan hing, eens zeer bedaard historisch te onderzoeken, opdat hij de wording van dit denkbeeld volgens de oudste oorkonden mocht leeren kennen. Te midden van dien arbeid - en dat was het goede nieuws uit Utrecht - had de zwaarmoedige, jonge godgeleerde zoo ontzettend veel onoplosbare moeilijkheden ontmoet, dat hij voorshands van een nader onderzoek had afgezien.
Vader en zoon werden weldra uit den tuin geroepen.
Er was gescheld. De receptie begon. De dames waren in de voorkamer. Zelfs Christien met hare roode kleur en vochtige oogen stond in een hoekje, terwijl Letje alles in het werk stelde, om haar vroolijker te stemmen. Betsy zag er allerliefst uit, al had ze haar grijs zijden kleedje van dien morgen niet afgelegd. Rondom in het groen en de bloeiende heesters kwam haar donkerblond hoofd geestig uit. André had in een ommezien zijn bruigomspak, zijn zwarten rok en witte clas, aangeschoten. Een stroom van Leidsche vrienden trok door de voorkamer van dominé De Witt.
Men zag niets dan blijde en lachende gezichtjes.
| |
| |
Letje's oude vriendinnen maakten van de gelegenheid gebruik, om op hare heuglijke thuiskomst een droppeltje witten portwijn te drinken. Al de goeden kennissen uit André's studententijd waren toegesneld, om bruid en bruidegom de hand te drukken. De kamer weergalmde van de vroolijke stemmen. Dominé De Witt was zeer gelukkig en zeer spraakzaam. Hij mocht het in stilte betreuren, dat bij dergelijke plechtigheden geene Goudsche pijpen mochten gerookt worden, maar hij verried het met geen enkel woord. Betsy boog voor een groot aantal deftige dames, die allen hare belangstelling toonden, en die onder het huiswaarts gaan vrij wat hadden te praten over die akelige geschiedenis in Den Haag en dat de bruid de zuster was van dat ‘ongelukkige mensch’. Velen hadden het beter gevonden, dat de jongelui maar geen receptie gegeven hadden. Nu zij aangeteekend waren, begreep men, moest het huwelijk doorgaan, maar het ware passender geweest daarbij alle mogelijk opspraak te mijden. Enkele der deftigste dames verklaarden dit vreemde feit door te wijzen op de burgerlijke manieren der familie De Witt, die geen het minst begrip van ‘convenances’ had; zij voegden er bij, dat de bruigom bekend was als een man van overdreven democratische ‘principes’, die met alle vormen den spot dreef.
Niemand bekommerde zich over deze critiek ten huize van den predikant. Zoo men er over iets bezorgd mocht zijn, dan was het, dat de goede, ijverige Christien steeds door zware hoofdpijn gekweld bleef. Gelukkig moest Christien zich aan het huiselijk beleid der zaken van dien dag wijden, en kreeg zij daardoor eene heilzame afleiding. André en Betsy beleefden een oogenblik van onvermengd genoegen, toen de hooge gestalte van professor Van Dam zich onder de gasten vertoonde. De hoogleeraar, door den bruigom min of meer op de hoogte gesteld, vond het volstrekt niet onvoegzaam, dat er receptie was bij dominé De Witt, integendeel hij verheugde zich van ganscher harte in André's geluk. Daarenboven hij rekende op André, als een zijner beste leerlingen. Hij geloofde
| |
| |
aan de toekomst van zijn jongen vriend en zijne hartelijke woorden getuigden er van.
André raadpleegde zijn hooggeschatten leermeester nog even over de vraag, of hij zich in het vervolg zou hebben te onthouden van eenig oordeel over buitenlandsche politiek. Van Reelant had den laatsten morgen van zijn plotseling afgesneden leven hem met ontslag gedreigd naar aanleiding van een artikel over het tweede keizerrijk. Later had André niets meer van de zaak gehoord. Het verlof van acht dagen, hem tegen den zestienden Juni toegestaan, bewees, dat de minister niet ontevreden was. Professor Van Dam ried hem aan te volharden bij het stelsel, om zijne opstellen altijd met zijn naam te teekenen, doch tevens voorzichtigheid bij het onbewimpeld uitspreken zijner overtuiging. De benoeming van den nieuwen secretaris-generaal liet nog op zich wachten. Professor Van Dam beloofde André den aanstaanden titularis te zullen schrijven, en nam afscheid met de woorden: volhouden en arbeiden!
Tot aan vier uren des namiddags duurde het buigen en handen geven in dominé's voorkamer. Eindelijk waren de laatsten verdwenen. Met een zucht van verademing legde André Betsy's arm in den zijne, en troonde haar mede naar den tuin. Na al de eentonige gelukwenschen had hij behoefte eene poos alleen met zijne bruid te spreken. Al de dames hadden het druk met huishoudelijke zaken, daar zij Christien zooveel mogelijk wilden troosten in haar leed; de dominé zonderde zich met zijn Gouwenaar af in zijne studeerkamer. André bleef dus met Betsy alleen in den tuin. Na een oogenblik rondgewandeld te hebben traden zij in de gastvrije schaduw van het rozenpriëel.
‘Wat heeft Christien toch?’ - vroeg André - ‘Zij wilde mij niets zeggen!’
‘'t Is een groot geheim, maar aan jou zal ik het verraden!’ - antwoordde Betsy lachend. - ‘De meid heeft een mooie kalfborst doen aanbranden, en nu is Christien bang, dat papa ontevreden zal zijn!’
| |
| |
‘Is het anders niet! Ik zou het heel onredelijk vinden, als papa om zoo'n kleine zaak uit zijn humeur was!’
‘Pas maar op, André! Als we eenmaal getrouwd zijn, zul je misschien nog wel eens anders spreken!’
‘Nooit, mijn engel! Het huiselijk geluk om zoo'n bagatel te bederven.... nooit van mijn leven! Ik zweer je plechtig, dat ik als je man geen dag zal doorbrengen zonder aan dezen eed te denken!’
‘En ik zweer je, André!’ - herneemt Betsy ernstig - ‘dat ik als je vrouw geen dag zal doorbrengen, zonder voor het geluk van mijn lieven man te zorgen!’
André ziet zijne bruid met dankbare verrukking aan.
‘Je hoeft het mij niet te zeggen!’ - antwoordde hij bewogen. - ‘Misschien komen er in volgende jaren moeielijke oogenblikken voor ons. Maar ik ga de toekomst onbevreesd te gemoet, want ik heb den grootsten schat, dien ik ooit winnen kon.... ik heb jou, Betsy! En als het er op aankomt vol te houden en te arbeiden, als professor Van Dam mij toeriep, reken dan op mij, lieve, reken dan op mij!’
André legt den arm om hare leest, en prangt haar aan zijne borst. Zijne lippen zoeken haren rooden mond....
De rozen van het priëel - nieuwsgierige Aagjes als zij zijn! - hebben het mij toegefluisterd, en ik zou er gaarne nog wat meer van vertellen, maar de goddelijke Eroos legt een vinger op zijne lippen, en ik buig mijn hoofd eerbiedig voor zijn machtigen wil.
|
|