| |
Elfde hoofdstuk.
Lief en leed uit de loopbaan van een adjunct-commies.
De zilveren bruiloft bij de familie De Milde had aan aller verwachting voldaan.
Het jubileerend echtpaar was dankbaar tot over de huizen voor alles wat er gebeurde. De geheele bende der visitemakende kennissen - lieden die vijf of zesmaal 's jaars in ons huis komen, die we op straat de hand geven, en ons bezighouden
| |
| |
met een meteorologisch gesprek - was onder de wapenen verschenen, en had de geestdrift der familie doen stijgen door talrijke kleine geschenken in zilver.
De meisjes De Milde waren bijzonder tevreden over den afloop van het feest. Het mythologisch drama: Venus contra Mars was buitengewoon in den smaak gevallen, en uitbundig toegejuicht. Allen hadden hun best gedaan, en de kostumen waren schitterend geweest - zelfs Kee had er als Venus heel aardig uitgezien in hare witte gazen tuniek met slingers van donkerroode rozen overdekt. En het meest van alles waren ze tevreden over het prettige danspartijtje aan 't slot van 't feest, schoon Willemien het niet vergeten kon, dat André haar maar eene enkele maal gevraagd had.
André was opgetogen over dien avond, niet om de pret, noch om den bijval aan zijn gelegenheidsstuk ten deel gevallen, maar omdat hij Betsy ontmoet had, daar Betsy de harten van alle gasten gewonnen had door uitnemend fraai te spelen, en het zijne had doen trillen van grenzeloozen jubel, zoo dikwijls zij de mooie, blauwe oogen naar hem opsloeg. Te midden van de gasten zag hij alleen hare ranke figuur, hare golvende krullen, haar vluggen gang.... Telkens betrapte hij zich op het feit, dat hij haar volgde, en aan hare zijde stond. Aangenaam was hem dan de ontdekking, dat hij het jonge meisje niet scheen te vervelen, als hij haar vroolijk over het een of ander sprak, want zij antwoordde hem vriendelijk en plooide haar rooden mond tot den beminnelijksten lach.
Aan een bijzonder oogenblik van den feestavond dacht André met onbeschrijfljken trots. Sinds dat oogenblik was er een gezang in zijn hart. Midden onder de feestgenooten had hij zich in de tuinkamer aan Betsy's zijde geschaard, toen het jonge meisje, toevallig alleen, met belangstelling naar het geschilderd behang stond te scharen.
‘Ik heb altijd plezier in dit behang!’ - had ze gezegd - ‘'t Is lang niet slecht geschilderd, en geen enkel persoon
| |
| |
komt tweemaal voor. De villa's verschillen allen! De ruiters berijden geen enkel paard van dezelfde kleur, en de voetgangers hebben ten minste allen een anderen rotting in de hand. Al de dames en heeren zijn wit gepoeierd, dat kon niet anders! 't Schijnt, dat in dien tijd een soort van roode overjassen voor heeren in de mode was....’
‘En zwarte zijden mitaines voor dames!’ - had André er bijgevoegd.
‘Ze schijnen zich goed te amuseeren’ - had Betsy vervolgd - ‘want ze lachen meest tegen mekaar!’
‘Behalve aan dezen kant, hier!’ - had hij tegenworpen, en tegelijk Betsy meegetroond naar een hoek der kamer, waar zij bijna alleen waren.
Daar had hij haar gewezen op een afzonderlijke episode in de behang-schildering. Onder een zwaren boom stond eene groene tuinbank en daar zat een paartje in de schaduw te vrijen. De wit gepoeierde jonge dame zag zeer ernstig naar den grond, terwijl hare rechterhand achteloos langs de lila statiejapon afhing. De cavalier, in eene licht-oranje ‘houppelande’ bekeek haar met een smeekenden blik, en poogde den pink van hare linkerhand aan te roeren.
‘'n Landelijke idylle!’ - had Betsy gezegd. - ‘Ik had er nog niet op gelet! Zoo zien de jongelui er uit in de romans van Wolff en Deken!’
‘Juist! Sara Burgerhart luistert naar de confessie van Henderik Edeling!’
‘En zou het goed afloopen?’ had Betsy gevraagd.
‘Dat is bekend. Het loopt heel goed af, maar de arme Edeling moest lang wachten!’
En plotseling had hij zich tot haar gewend:
‘Zou je mij ook zoo lang laten wachten, Betsy?’
Betsy had gebloosd, Betsy had geglimlacht, en toen had hij haar arm in den zijne gelegd en, daar er een wals op de piano werd getikt, had hij zich met haar bij de dansende paren aangesloten, en midden in den dans had hij aan haar oor gefluisterd:
| |
| |
‘Ik heb je zoo innig lief, ik heb je zoo innig lief....’
En Betsy had de oogen even naar hem opgeheven, en hare hand had de zijne gezocht....
Zoo was het gekomen, dat er sinds de zilveren bruiloft der De Mildes een lied in zijn hart ruischte.
Nog dien eigen avond of nacht hadden zij te zamen plannen voor de toekomst beraamd. André wilde zijne Betsy zoo gaarne met zijn goeden vader te Leiden bekend maken. Betsy sprak André van hare moeder. Het was zeer laat geworden. Betsy bleef bij hare zuster Suze logeeren. André had nog een kort gesprek met mevrouw De Huibert, en poogde deze in eene vriendschappelijke en welwillende stemming te brengen. Hij vertelde haar van zijne vooruitzichten als ambtenaar aan Buitenlandsche Zaken, en het was bij die gelegenheid, dat Suze hem poogde uit te hooren over Van Reelant.
De familie De Milde putte zich uit in gastvrij onthaal. De oude heer was niet tevreden, voordat men zijn kelder had leeg gedronken. De jongelieden dansten en stelden feestdronken in, en luid werd er gezongen na iederen toost. Reeds was het over zessen des morgens, eer men scheidde. André stond dien dag zeer laat op, kwam zeer laat aan het ministerie, en werd er door den secretaris-generaal ad-interim ontvangen, als gebleken is.
Diep geschokt had hij zich in zijne kamer weer aan 't werk willen begeven, maar hij kon niet. Men had hem dus verboden in tijdschriften en dagbladen zijne meening te zeggen. Het even ongehoorde als ongelooflijke feit bleek nu waarheid. Omdat hij ambtenaar was, moest hij verzwijgen, wat hij meende. En daarop begon hij te overwegen of misschien zijn betoog iets zeer gevaarlijks voor de rust van het koninkrijk der Nederlanden mocht bevatten. Zijn artikel was geplaatst in het Tijdschrift voor Staatswetenschap zonder dat zijn hoogvereerde leermeester, professor Van Dam, er de minste aanmerking op had gemaakt. Langer dan een jaar had André met onverdroten ijver aan het redactiewerk van het tijdschrift gearbeid. Hij
| |
| |
had zich de meeste avonden op zijne kamer afgezonderd, om aan zijne nieuwe verplichting te voldoen.
Daartoe bestond een heilige noodzakelijkheid - zijne arme zuster Letje. De geduldige en beminnelijke patiënte had al één winter te Pau doorgebracht. Misschien zou ze volkomen herstellen, maar dan moest ze er nog een winter blijven. André had door groote vlijt met zijne pen de vrij aanzienlijke som bijeengebracht, die voor Letje's verblijf in het Zuiden van Frankrijk noodig was. Hij had zich niets te verwijten dan alleen, dat hij te veel ijver aan den dag legde. Hij had meer opstellen voltooid, dan er anders in gewone omstandigheden uit zijne pen zouden gevloeid zijn. En om de geheele waarheid te zeggen, ook dit verwijt telde André zeer weinig. Hij had doorzicht genoeg, om te begrijpen, dat stugge gemoederen, die voor niets willen buigen dan voor de Muze der Volmaaktheid in persoon, hem dit kwalijk zouden nemen; maar hij kende de praktijk des levens tevens al te goed, om niet te weten, dat fatsoenlijke armoede, die strijden moet om te bestaan, en zelfwaardeering, die al te hooge eischen stelt, geen acht dagen op goeden voet met elkaar blijven verkeeren.
Er was voor André niet veel keus. Hij moest het leven zijner zuster redden - dit was en bleef de hoofdzaak. Dominee De Witt was zeer tevreden en gelukkig, dat het met Letje zoo goed ging, te meer, daar zijn tweede zoon, de rechtzinnige student te Utrecht, hem veel last veroorzaakte. Deze beproefde namelijk door kracht van schriftelijke argumenten zijn vader over te halen tot de waarachtige, hervormde leer der Dordtenaren van 1619. De Leidsche predikant gaf zich de moeite al de schrifturen van ‘meneer zijn zoon’ te wederleggen, en hem te betoogen, dat de ware hervormde leer te Leiden werd onderwezen.
Zoolang André uit Leiden geene andere klachten vernam dan omtrent den pennestrijd tusschen vader en zoon, was hij tamelijk gerust. Hij arbeidde ijverig voort aan het tijdschrift van professor Van Dam, en werd door dezen op de
| |
| |
eervolste wijze aangemoedigd. Hij las macht van boeken en handschriften en bleef nooit in gebreke, wanneer het er op aan kwam een nummer van het tijdschrift tegen den gewenschten termijn te doen verschijnen. Reeds was het bepaald, dat met primo Januari van het jaar 1855 André's naam naast dien van den hoogleeraar op het titelblad zou gedrukt worden. Hij had niet kunnen vermoeden, dat zijne inspanning de ontevredenheid van zijne chefs aan het ministerie zou ten gevolge hebben. Zoolang Baron Van Berenvelt als secretaris-generaal optrad, ging alles uitstekend, maar sedert in de laatste maanden de referendaris Van Reelant zijn ‘functiën’ waarnam, kwamen er groote veranderingen. André merkte, dat hij met een hevige antipathie te strijden had, maar besloot met niet minder vaste overtuiging, dat hij verplicht was vol te houden.
De woordenwisseling met Van Reelant had hem zoo onaangenaam getroffen, dat hij bijna moedeloos in zijn stoel voor zijne schrijftafel achteroverzakte. Van zijne zijde moest hij alles in het werk stellen, om geen aanstoot meer te geven door te laat te komen. Vóór tien uren zou hij zich aan 't werk begeven; in dat opzicht moest hij toestemmen, dat eigen schuld in 't spel was. Maar in alles, wat zijn wetenschappelijk of letterkundig werk buiten het ministerie mocht aangaan, zou niemand de minste bekeering bij hem kunnen waarnemen - hij zou volharden op den ingeslagen weg. De tusschenregeering van Van Reelant zou niet eeuwig duren, en zoodra de heer Van Berenvelt op zijne plaats terugkeerde, zou hij van alle hatelijke critiek ontslagen zijn. Doch weldra begon hij aan lieflijker onderwerp te denken en stelde hij alle muizenissen uit het hoofd.
Hij dacht aan Betsy....
Met groot verlangen haakte hij naar het uur, dat hij zonder aanstoot het ministerie zou kunnen verlaten. Dien namiddag zou hij haar weerzien. Dat was afgesproken. En toen eindelijk het gewenschte oogenblik aanbrak, snelde hij ijlings naar de ‘Juffrouw-Ida-straat’, om met zijn huisgenoot en vriend Van
| |
| |
Houweningen de kurkdroge karbonaden van juffrouw Barbara Bont te genieten, en zich te vermeien in de prettige herinneringen aan de zilveren bruiloft. Terstond werd besloten, dat ze hun sober maal voor deze buitengewone gelegenheid eens zouden besproeien met eene enkele flesch wijn, en nu sprak het uit den aard der zaak, dat ze aan 't eind van hunne tafelpret hoe langer hoe vertrouwelijker werden, en dat André in het allerdiepst geheim den vroolijk lachenden luitenant mededeelde, hoe hij Betsy's liefde had gewonnen, en wat de secretaris-generaal ad-interim hem al voor duldelooze verwijtingen had doen hooren dien morgen op het ministerie.
André, die met de pen in de hand de moeielijkste vraagstukken van maatschappelijken aard durfde aanroeren, was in het dagelijksche leven de eenvoudigste en somtijds zelfs de meest argelooze van alle jongelieden. Luitenant Van Houweningen steunde hem in zijne plannen; dronk een glaasje op de mooie Betsy Muller; vond, dat zij de knapste van al de jongedames op de zilveren bruiloft geweest was, en oordeelde, dat André heel verstandig had gehandeld - enz. enz. Zoo werd het bijna zeven uren, en André naderde tot een zeer gewichtig oogenblik van dien dag. Hij moest thee gaan drinken bij mevrouw Muller Belmonte op een bovenhuis van den Lutherschen Burgwal, want Betsy zou hem aan hare moeder voorstellen.
André zorgde er voor met gepaste deftigheid op te treden. Hij was geheel in 't zwart, toen hij onder eene lichte hartklopping aanschelde, en eenigszins gejaagd de trap opklom. Sedert Betsy dagelijks les gaf en door hare vlijt ruimschoots voorzien kon in de behoeften van het huiselijk leven, waren kalmer dagen voor mevrouw Muller Belmonte aangebroken. Beide vrouwen leefden op zeer bescheiden voet, maar zonder drukkende zorgen. Naarmate Betsy meer voor haar moeder deed, nam de verbittering van deze tegen hare oudste dochter toe. De beide zusters bleven evenwel in goede verstandhouding met elkander omgaan.
| |
| |
Toen André des avonds na de zilveren bruiloft van vader en moeder De Milde bij de dames Muller Belmonte binnentrad, heerschte er hoegenaamd geene pijnlijke stijfheid. Betsy had hare moeder op alles voorbereid, zoodat André met groote welwillendheid ontvangen werd. Tegen zijn persoon, zijne familie, zijne betrekking waren geene ernstige aanmerkingen te maken. Mevrouw Muller Belmonte had al maanden vroeger den naam van André vernomen. Hier en daar voorzichtig vragende, had zij niets dan goede tijdingen ontvangen. Dat de jongelieden elkander lief hadden, had ze mede reeds lang geweten. Betsy hield niets geheim voor hare moeder, alles was voorbereid, alles hing van den indruk af, dien de jonge man op zijn aanstaande schoonmoeder zou maken, en daarvoor zorgde André.
Het was een allergenoeglijkste avond. De beide jongelieden waren overgelukkig. André, van zijne vroegste jeugd aan een eenvoudig huiselijk leven gewend, voelde zich dadelijk thuis op den Lutherschen Burgwal. Natuurlijk leverde de zilveren bruiloft van den vorigen avond stof tot gesprek. En daarna ving men aan plannen te maken. Mama had er niets tegen, dat de verloving der jongelui ‘officiëe1’ bekend werd. Betsy poogde met een enkel woord van Suze te reppen, maar mama hield zich doof. Beter ging het André, die van zijne familie te Leiden vertelde, die de belangstelling zijner hoorderessen voor Letje won, die, zonder van eigen inspanning te spreken, uitvoerig beschreef, hoe de donkere wolk langzaam afdreef, welke zijns vaders huis geruimen tijd ernstig bedreigd had. De tijd vloog zoo snel om, dat André werkelijk weg moest, toen hij dacht, dat het gesprek nauwelijks begonnen was. Maar zijn hart sloeg met blijden slag, en terwijl hij snel naar zijne kamer terugijlde, was het of Betsy's blauwe oogen hem nog altijd tegenstraalden - de zang in zijn hart klonk luider en welluidender.
Den volgenden Zondag maakte André met Betsy een uitstapje naar Leiden. Ze waren nu, zooals het in beschaafd
| |
| |
Nederlandsch luidt, ‘geëngageerd’. Dominé De Witt vond geen enkele zwarigheid. Hij had een onbegrensd vertrouwen in zijn oudsten jongen. Terwijl de Calvinistische ijver van zijn tweeden zoon hem vrij wat hoofdbrekens kostte, vooral nadat deze zijn vader met brief op brief lastig viel over het groote vraagstuk der ‘Eeuwige verdoemenis’, te Utrecht onder de rechtzinnige theologische studenten in top van eere gesteld, herademde hij, als hij André ontmoette. Voor Betsy was hij een en al vriendelijkheid. En de vroolijke Christien - die, toen Letje naar Pau vertrok, boven alle mogelijke verwachtingen zich huiselijk en kloek had getoond - was in de wolken over Adré's ‘engagement’. Christien had zich zoo dapper van hare taak gekweten, dat zij al zeer spoedig de hulp van eene oude tante had versmaad, ondanks al de bezwaren van den predikant. Tante ging voor goed heen, en Christien, die bijna zestien jaren telde, hield vol, dat zij heel goed voor papa alleen kon zorgen.
Daarna bracht André zijn ‘meisje’ naar professor Van Dam. Ook hier waren zij welkom, ook hier klonk een hartelijke gelukwensch. Maar bovenal wilde André zijn vriend raadplegen over het voorgevallene met Van Reelant. Hij verhaalde alles, wat er van beide zijden gesproken was: de beschuldiging van communisme naar aanleiding van zijn artikel over Malthus, de waarschuwing tegen verder werk in dien geest. Professor Van Dam bleef eene poos nadenken. Hij herinnerde zich den student Van Reelant uit vroegere jaren, maar met die herinnering ging niets schitterends of uitstekends gepaard. Hij oordeelde daarom, dat de vice-secretaris-generaal de handelingen zijner ambtenaren met buitengewone strengheid ‘controleerde’, en dat Van Reelant tegenover André's wetenschappelijke studiën zich op een geheel verkeerd standpunt stelde. De hoogleeraar beloofde beide jongelieden terstond een schrijven te zullen richten aan Baron Van Berenvelt, opdat deze den ijver van zijn plaatsvervanger wat zou mogen intoomen. Hij ried André zijne vrijheid van spreken en schrijven op weten- | |
| |
schappelijk gebied te handhaven, maar in alles, wat de binnenlandsche politiek mocht betreffen, zoo voorzichtig mogelijk te zijn. Zoodra nogmaals botsingen aan het ministerie voorkwamen, moest André niet verzuimen onmiddellijk zijn advies te vragen. Professor Van Dam voegde er bij, dat hij alles behoorde te doen, om zijn goede kansen aan het ministerie niet te bederven, vooral nu hem het voorrecht was te beurt gevallen eene lieve bruid te hebben veroverd. Hij waarschuwde hem tevens geen duimbreed gronds af te staan van het hem toekomend terrein der wetenschappelijke ‘discussie’. - ‘Ga voort, zooals je tot nog toe gedaan heb, De Witt!’ - klonk het laatste woord van professor Van Dam. - ‘En wanneer de nood aan den man komt, dan zullen we verder zien.’
Volkomen gerust hervatte de adjunct-commies zijn arbeid. Nog vóór tien uren was hij stipt aan het ministerie, tot groote verbazing van den portier. Zijne vlijt liet niets te wenschen over, zoodat hij aanvankelijk geene nieuwe vermaningen van den vice-secretaris-generaal had te beantwoorden. Voor André was het een buitengewoon gelukkige tijd. Dagelijks sleet hij eenige heerlijke oogenblikken aan Betsy's zijde, en wanneer soms overvloed van werk hem aan zijne kamer bond, ontving hij een geestig briefje van den Lutherschen Burgwal, 't welk hij zich haastte met steeds stijgende geestdrift te beantwoorden. Eene kleine onaangenaamheid trof hem nog in de eerste dagen zijner verloving met Betsy. Mevrouw De Huibert verklaarde aan hare zuster, dat zij het ‘engagement’ afkeurde, dat zij van André als aanstaand schoonbroeder niets wilde weten, omdat hij niet ‘soliede’ was, en geen ‘avenir’ had aan het ministerie. Zij voegde er geen enkel woord bij, om hare beschuldigingen te staven. Na dien tijd ontstond groote verkoeling tusschen de beide zusters. Betsy had natuurlijk geene geheimen voor André, zoodat beiden maar al te goed wisten, uit welken hoek deze ongunstige moesson was opgestoken.
Intusschen verliep de winter van 1854 op 1855. De beide
| |
| |
jongelieden maakten steeds nieuwe plannen. Mevrouw Muller Belmonte billijkte André's wensch, om de verloving niet langer te doen duren dan volstrekt noodzakelijk was. Het eind van hun ‘engagement’ werd voorloopig vastgesteld na Letje's komst uit Pau, en daar men voortdurend de beste berichten ontving, hoopten allen, dat deze volledig en voor goed hersteld omstreeks Juni zou terugkeeren. Dan had men de financiëele belangen te overwegen. André's inkomen als adjunctcommies was niet voldoende, daarom stelde Betsy voor met de muzieklessen door te gaan - ze hadden immers ook voor mama te zorgen, die men niet alleen kon laten na al hare rampen, en die ook niet van de vijfhonderd gulden uit Amsterdam kon leven.
Aardig was het de strijd tusschen de jongelui bij te wonen. André wilde niets weten van Betsy's voorstel. Wanneer ze getrouwd waren, zou Betsy geen enkele les meer geven. Hij zou werken, als er gewerkt moest worden. Tot nog toe was het hem gelukt buitengewone dingen te doen voor Letje's herstel, waarom zou hij hetzelfde niet kunnen doen, nu hij voor Betsy's geluk moest zorgen. Zijne vrouw, de goede genius van zijn huis, onder den lichaam en geestdoodenden arbeid van pianolessen te doen zuchten, terwijl zij zijn naam droeg, scheen hem een gruwel. En ten slotte werd in dien geest besloten. André's inkomen als adjunct-commies, zijne bijzondere verdiensten door wetenschappelijken en letterkundigen arbeid, de bijdrage van mama Muller - dit alles zou het bedrijfskapitaal uitmaken voor de aanstaande huishouding.
Gedurende het voorjaar van 1855 klommen André's verwachtingen steeds hooger. Zijn naam stond nu naast dien van professor Van Dam op den omslag van het ‘Tijdschrift voor Staatswetenschap’. Alles ging voor den wind. Hij had alle mogelijke aanleiding tot botsingen met zijne chefs vermeden. Misschien had ook de brief van professor Van Dam geholpen. Daarbij kwam, dat André op zijn hoede was, wanneer hij over de binnenlandsche politiek van den dag iets te
| |
| |
zeggen had. De zonderlinge datum van 1 April bracht eene kleine verandering, die niet veel goeds voorspelde. De ‘Staats-Courant meldde, 10. het allereervolst ontslag van Baron Van Berenvelt als secretaris-generaal bij het ministerie van Buitenlandsche Zaken; en 20. de benoeming van een opvolger, die niemand anders bleek te zijn dan Jhr. Mr. Arnold van Reelant.
Het geheele personeel aan het ministerie had dien slag verwacht. De ongesteldheid van den heer Van Berenvelt was niet geweken. Men vernam, dat hij alleen van volstrekte rust op zijn vorstelijk buitengoed in de provincie Utrecht herstel hoopte. André ondervond geene andere gevolgen, dan dat men altijd meer inspanning van hem vorderde. Persoonlijk scheen Van Reelant zich nu niet veel meer om hem te bekommeren. De dienst bracht André thans in aanraking met den referendaris, die den secretaris-generaal ad - interim opvolgde in diens vroegere betrekking.
Zoo naderde de tijd, die de gelukkigste zou kunnen worden van zijn geheele leven. De familiën te Leiden en Den Haag vonden geen bezwaar in het huwelijk van André en Betsy. De laatste brieven van Letje waren overvloeiende van geluk en levensvreugd. Zij zou in de eerste dagen van Juni terugkeeren, om tegenwoordig te zijn bij de ‘receptie’ van André. Men verwachtte haar Zaterdag 4 Juni te Leiden, en daarom teekenden de jongelui Donderdag 2 Juni aan. Het was na dezen heuglijken dag, Vrijdagsmorgens, dat André zich wederom stipt te tien uren in zijne kamer aan het ministerie bevond. Hij was in zeer vergenoegde stemming. Hij regelde zijne papieren en boeken. Het eerst dacht hij aan een verzoek, dat hem dien dag te doen stond. Hij wilde tegen Donderdag 15 Juni voor acht dagen verlof aanvragen, ter gelegenheid van zijn huwelijk. Hij nam zich voor er dien morgen met den referendaris over te spreken. Terwijl hij eenige papieren in zijne brieventasch bergt, valt zijn oog op den laatsten brief van Letje.
Hij kan der verzoeking geen weerstand bieden hem nog eens te herlezen.
| |
| |
‘Pau, 29 Mei 1855.
“Beste André!
“Het is dus vast afgesproken, dat ik Zaterdag den 4den Juni thuis kom.
“Mijn hart klopt van ongeduld, als ik aan Leiden en aan u allen denk. Sterk en gezond keer ik terug, er is een mirakel met mij geschied!
“O, André! ik ben zoo dankbaar, zoo innig dankbaar - vooreerst aan den algoeden Bestuurder van mijn lot; dan aan deze verrukkelijke natuur, die ik nooit vergeten zal; dan aan u, mijn braven, lieven, allerliefsten broer!
“Ik neem afscheid van Pau en van alle mooie plekjes hier in den omtrek!
“Hoe heerlijk is dit schoone land, hoe weldadig de altijd heldere zonneschijn, hoe versterkend de frissche luchtstroomen in de schoone vallei van Ossau!
“Wat zal ik je er veel van vertellen! Mijn heel volgend leven zal ik er van kunnen spreken....
“Buiten de oude stad met het hooge kasteel van Jeanne d'Albret en Henri de Béarn, dat ik dikwijls heb doorwandeld, - buiten de stad ken ik alle wegen, alle heuvelklingen, alle ravijnen. Wij zijn hier in den vollen zomer. De goudblonde maïsoogst staat al te rijpen in het dal.
“Hoe dikwijls heb ik groote wandelingen gemaakt langs den stoffigen, witten weg, die zich slingert als een lint van zilver naar de altijd hooger rijzende bergtoppen. Mij beschermde de schaduw der oude krachtige olmen met macht van takken - takken, die soms reeds bij den wortel beginnen op te schieten, en waarvan het weel- derig groen zich immer dichter ineenstrengelt ondanks lagen van wit stof.
“Hoe verschillend ook van de Hollandsche natuur, geeft
| |
| |
dit landschap mij toch dikwijls aan Holland te denken. De blauwe klokjes en de witte windekelken, die hier in het hooge gras aan den weg bloeien, zelfs de vergulde wespen, die in de kelken dommelen, herinneren mij den weg van Leiden naar Leiderdorp.
“Maar de schrille platanen met hunne glimmende bladeren brengen mij weer terug naar de Pyrenaeën. De heuvelklingen golven hooger en hooger, de hemelsblauwe tint gaat langzaam over in een zacht violet. Eindelijk zie ik met een nauwelijks te bespeuren omtrek le Pic du Ger”....’
André wordt gestoord in zijne lezing.
De bode verschijnt, en zegt op de gewone, eentonige wijze:
‘De secretaris-generaal vraagt naar u, meneer!’
Verward ziet de jonkman op. Hij knikt, en traag schuift hij zijn stoel weg. Dat was in lang niet gebeurd, maar daarom niet versaagd - hij is gereed.
Bedaard loopt hij langs gangen, en daalt hij trappen af, die hem naar de kamer van den secretaris-generaal zullen brengen. Hij opent de dubbele deur, en vindt Van Reelant statiger en hooghartiger dan ooit te voren bij de schrijftafel. Zoodra hij binnentreedt, keert Van Reelant zich om, en klinkt het afgemeten:
‘Wees zoo beleefd plaats te nemen, meneer De Witt!’
André gaat zitten op dezelfde plek, waar hij eenmaal zulke pijnlijke oogenblikken sleet.
Hij zwijgt. De secretaris-generaal zoekt een oogenblik, en grijpt eindelijk eene krant, die hij wijd openslaat.
‘Meneer De Witt! Tot mijn bijzonder leedwezen zie ik mij verplicht u na al het gebeurde al weder bij mij te ontbieden. Ik las gisteren in het Handelsblad een hoofdartikel met uw naam geteekend, onder den titel: “De Krimoorlog en de Triple-Alliantie” - het artikel is immers van u?’
‘Zeer zeker, meneer Van Reelant!’
‘Ik wenschte, dat het niet zoo was. Ik ben nu genood- | |
| |
zaakt u te zeggen, dat u ditmaal alle voorzichtigheid uit het oog heeft verloren. Dit artikel gaat veel te ver! Met uw verlof! Het is mijn voornemen niet, na al hetgeen wij vroeger bespraken, thans opnieuw in een uitvoerige discussie te treden. Het zal voldoende zijn u een paar zinnen uit uw artikel aan te wijzen....’
André was te veel overrompeld, om snel te kunnen antwoorden. Al langer dan een jaar gaf hij van tijd tot tijd een artikel over de geschiedenis van den dag in het Handelsblad, immer met zijn naam onderteekend. Tot nog toe scheen hieruit geen aanstoot te zijn genomen. En nu eensklaps had hij zich opnieuw te verantwoorden....
Van Reelant zocht eene pooze, en zei toen haastig:
‘Zie hier, meneer De Witt! Daar lees ik in de eerste plaats: Hoe heuglijk ook de Triple-Alliantie (Engeland, Sardinië, Frankrijk) voor het belang der menschheid moge geacht worden, het is een treurig drama, dat in de Krim nu weldra zijne ontknooping gaat vinden. De edelmoedige Fransche natie gehoorzaamt niet aan de inspraak harer eigen ridderlijke natuur, maar zendt, gekromd onder den schepter van een politiek avonturier als Napoleon III, hare dapperste zonen uit, om, aangevoerd door een schelm als Saint-Arnaud, ‘een samenzweerder als Canrobert, en een wreedaard als Pélissier, hare beste krachten te verspillen....’
Van Reelant hield even op, en zag André aan.
‘Deze halve volzin is al meer dan voldoende, meneer De Witt! Het is niet mogelijk dwazer, kinderachtiger en ongepaster te spreken!’
‘Maar het is waarheid!’ - viel André in.
‘Er wordt hier niet gevraagd, wat u waarheid blieft te noemen. Wij behandelen hier eene andere quaestie. Mag een ambtenaar aan dit departement op deze wijze van bevriende souvereinen spreken? Bevat onze strafwetgeving geene termen om aan dergelijke dwaasheden voor goed een eind te maken?’
| |
| |
Van Reelants stembuiging klonk dreigend, hij zag den adjunct-commies met een vernietigenden blik aan. André werd doodsbleek. Hij antwoordde:
‘Mij zijn dergelijke termen niet bekend!’
‘Dat is mij onverschillig! In elk geval bestaan er termen, om uwe verdere loopbaan als ambtenaar van den staat te schorsen, meneer De Witt!’
Andrè liet zich gelukkig weinig door deze bedreiging van de wijs brengen, en hernam snel:
‘Als de staat van zijne ambtenaren vordert, dat men uit beleefdheid voor vreemde souvereinen de historische waarheid met voeten trede, dan is het voor mij wenschelijk niet langer zijn ambtenaar te blijven!’
‘Het verheugt mij u zoo verstandig te hooren spreken, meneer! Maar ik zal mij nog de moeite geven u op een tweeden volzin te wijzen, die alle verdere tegenstribbeling onmogelijk maakt. Zie hier: “De dynastie der Napoleons is reeds op zich zelve voor Frankrijk eene nationale ramp, maar een vorst als Napoleon III is meer. De eerste keizer met den pulverdamp van Austerlitz, Wagram, Jena - met zijne eenvoudige grijze overjas, met zijn kleinen, wereldberoemden steek, met zijn schitterenden stoet van generaals - de eerste keizer, op het bergvlak van Sint-Helena den kijker richtend naar den kant van Frankrijk - de eerste keizer, spelend met de kinderen van den Engelschen pachter op Old-Longwood-House, de kinderen van Sir Hudson Lowe's ondercipier - de eerste keizer blijft met al zijn goed en al zijn kwaad een heros, eene epische figuur in de wereldhistorie.
‘De tweede keizer met een stuk vleesch op den hoed te Straatsburg - wegzinkend in het slijk van Boulogne met zijn vriend Fialin - wegsluipend uit het fort Ham in het metselaarspak van Badinguet - op den tweeden December 1851 de vrijheid onder de voeten tredend, de Bank van Frankrijk met linietroepen omsingelend, de uitmuntendste burgers
| |
| |
in ballingschap zendend, zijn eed brekend - de tweede keizer met zijn vijf en een half millioen stemmen, met zijne gedeputeerden en zijne senatoren, met zijn corpulenten vriend Plon-Plon, die in de Krim ziek wordt en zich schielijk uit de voeten maakt - de tweede keizer, met zijn geheimzinnigen broeder de Morny en zijn lomp werktuig de Persigny, levert, al mocht ook Pélissier den Malakoff veroveren, niet meer dan eene droevige caricatuur van zijn grooten voorganger, ten hoogste de stof schenkend tot eene woedende satire!’
‘Volkomen juist!’ - barst André uit.
Van Reelant zwijgt geruime pooze, alsof verontwaardiging hem het spreken moeilijk maakte. Eindelijk zegt hij, zonder op André's uitroep te letten:
‘Zoo iets te schrijven en met zijn naam te bezegelen zou voor ieder Nederlander, wie ook, hoogst onhebbelijk zijn. Maar voor een ambtenaar aan dit ministerie is het brutaal en ploertig - houd mij het woord ten goede! Ik voeg er dus een ernstigen raad bij. Meneer De Witt! wees zoo goed binnen tweemaal vier en twintig uren uw verzoek om eervol ontslag aan den minister toe te zenden!’
‘Het spijt me zeer, meneer Van Reelant!’ - antwoordde André uiterst bedaard. - ‘Ik kan uw raad niet volgen! Zoo er termen voor zijn, mag de minister mij ontslaan, eervol of niet!’
Van Reelant stond op. Een lichte blos van toorn kleurde zijne wangen.
‘Meneer De Witt! Er zijn nu woorden genoeg verspild! Van het begin af heb ik u gehouden voor een zeer onbeduidend ambtenaar. Misschien heeft u aanspraak op wetenschappelijke verdiensten! Dat schijnt zoo. Ik wil het niet betwisten. Maar als ambtenaar, meneer! is u totaal ongeschikt. Komt uw verzoek om ontslag niet binnen den door mij gestelden termijn in, dan zal ik maatregelen nemen. De onaangename gevolgen zijn voor uwe rekening!’
| |
| |
André stond onverschrokken voor den secretaris-generaal. Hij antwoordde kalm en beleefd:
‘Ik wacht uwe maatregelen met volkomen gerustheid af. Van plichtverzuim kan men mij niet beschuldigen! Behaagt het den minister mij uit mijne betrekking ontslag te geven, dan zal hij mij zeker de motieven meedeelen, en de publieke opinie zal beslissen!’
Van Reelant glimlachte schamper.
‘De publieke opine, meneer! zal zich aan het ontslag van een ondergeschikt ambtenaar, als u is, bitter weinig laten gelegen liggen. Het spijt mij, dat u zich aan dezen stroohalm vastklemt! In uw belang raad ik u nogmaals aan, om ontslag te vragen. Het is mij onmogelijk u eenige hoop te geven! Geloof niet, meneer De Witt! dat het mij te doen is u iets onaangenaams te zeggen, mijne betrekking brengt mee, dat....’
Maar André liet zich niet door valsche uitvluchten van den weg brengen.
‘Ik dank u voor uwe belangstelling, maar blijf bij mijn besluit. Ik vertrouw op de wijsheid van den minister en op mijn goede zaak!’
‘In dat geval, meneer! heb ik u niets meer te zeggen! Ons onderhoud is afgeloopen!’
André boog met een kloppend hart, maar verborg zijn ontsteltenis.
Van Reelant zag op de pendule. Al kwart over elven. En er was nog zooveel af te doen dien dag. Hij zou te twaalf uren het ministerie verlaten, omdat hij op reis moest. Met groote haast gaat hij aan 't werk. Allereerst plaatst hij op zijn memorandum den naam van den adjunct-commies De Witt. Zoodra hij den minister spreekt, zal hij een voorstel tot ontslag van dezen onbruikbaren ambtenaar indienen.
|
|